no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/022-07

Uitgebracht op : 08/11/2007
Publicatie datum: 08/11/2007

Voorontwerp op de initiatief-ontwerp-Iandsverordening tot WIJZiging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (Zitting 2000-2001-2413). (MJ/1501'07, 1747/RNA, LV/09-07).

Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 6 juni 2007 om het oordeel van de
Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling ervan
in de vergadering van de Raad van Advies op 3 september en 5 november
2007 bericht de Raad u als volgt.

Aan de orde is het voorontwerp op de initiatief-ontwerp-Iandsverordening tot
wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (Zitting
2000-2001-2413)(initiatief-voorontwerp).
Het onderhavige initiatief-voorontwerp beoogt de positie van het slachtoffer van
strafbare feiten te versterken door de opneming van een schadevergoedingsmaatregel
in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. Deze
strafrechtelijke sanctie bestaat uit de betaling van een som geld door de
veroordeelde aan het Land ten behoeve van degene die zich als benadeelde
partij in het strafproces heeft gevoegd.

Algemeen
De Raad heeft uit de begeleidende stukken kunnen opmaken, dat het
onderhavige initiatief-voorontwerp op 20 april 2001 ingediend is bij de Staten.
De Staten hebben de initiatiefnemers benaderd bij brief d.d. 20 april 2001,
kenmerk 637 V/00-01, voor het inwinnen van advies inzake het onderhavige
initiatief-voorontwerp bij de Raad van Advies. Het betreffende adviesverzoek is
door de initiatiefnemers pas op 6 juni 2007 (zes jaar later) bij de Raad van
Advies voor advies aanhangig gemaakt. Zoals gesteld op pagina's 8 en 9 van
de memorie van toelichting hebben zich gedurende de genoemde periode
diverse ontwikkelingen voorgedaan in het Antilliaans recht die in het belang zijn
van het slachtoffer.

In het kader van het voorgaande is het belangrijk te vermelden dat de initiatiefnemers
in 2003 de Commissie ter herziening van het Wetboek van Strafrecht van de
Nederlandse Antillen heeft ingesteld. De Raad heeft uit de begeleidende stukken
kunnen opmaken dat de initiatiefnemers gesteld hebben, dat de wijzigingen die in het
onderhavige initiatief-voorontwerp worden voorgesteld, een exacte weergave zijn van
de gemaakte aanpassingen in het ontwerp herziene Wetboek van Strafrecht van de
Nederlandse Antillen, dat nog niet bij de Raad voor advies aanhangig is gemaakt. Uit
door de Raad verkregen informatie is tevens op te maken dat het een dringende wens
is van de Minister van Justitie dat het ontwerp van het herziene Wetboek van
Strafrecht van de Nederlandse Antillen vóór de opsplitsing van de Nederlandse
Antillen door de Staten wordt goedgekeurd. De opsplitsing van de Nederlandse
Antillen zal moeten plaatsvinden op 15 december 2008 (over één jaar). De Raad vindt
het opmerkelijk dat ondanks het voornemen van de initiatiefnemers om het herziene
Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen vóór 15 december 2008 door de
Staten goedgekeurd te krijgen, de initiatiefnemers toch stellen dat het aanbeveling
verdient, gezien het belang van het onderhavige onderwerp, om de afhandeling van dit
onderdeel te bespoedigen, in afwachting van de inwerkingtreding van het herziene
Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. Rekening houdend met het
normale proces van totstandkoming van regelingen op centraal niveau, en de daarvoor
benodigde tijd, komt het de Raad voor dat thans nog moeilijk sprake kan zijn van
bespoediging van de afhandeling in afwachting van de inwerkingtreding van het
herziene Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. De Raad acht op basis
van het spoedig tot stand te brengen herziene Wetboek van Strafrecht van de
Nederlandse Antillen het niet opportuun dat de Staten het onderhavige initiatiefvoorontwerp
in behandeling nemen.

Bestudering van het voorontwerp op de initiatief-ontwerp-Iandsverordening en de
bijbehorende memorie van toelichting heeft de Raad aanleiding gegeven tot de
volgende opmerkingen.

Het oogmerk van het onderhavige initiatief-voorontwerp is, zoals eerder aangegeven,
de versterking van de positie van het slachtoffer door de introductie in het strafrecht
van een schadevergoedingsmaatregel. Tot de centrale elementen van deze maatregel
behoren de bepalingen in artikel 38f, eerste en tweede lid, van het Wetboek van
Strafrecht van de Nederlandse Antillen, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel 3.

Ingevolge artikel 38f, eerste lid, kan bij rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens
een strafbaar feit wordt veroordeeld, hem de verplichting worden opgelegd tot betaling
aan het Land van een som geld ten behoeve van het slachtoffer. Het Land dient
ingevolge artikel 38f, eerste lid, een ontvangen bedrag onverwijld uit te keren aan het
slachtoffer.
De positie van het slachtoffer is thans als volgt. Ingevolge artikel 374, eerste lid, van
het Wetboek van Strafvordering kan het slachtoffer (de benadeelde partij) zich ter zake
van zijn vordering tot schadevergoeding – indien deze beperkt wordt tot ten hoogste
vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is
onderworpen – voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering
dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor
een beslissing in de strafzaak. Het slachtoffer dat zich ingevolge laatstgenoemd artikel in het geding over de strafzaak heeft gevoegd, moet ingevolge artikel 606 van het
Wetboek van Strafvordering zelf het vonnis, voorzover haar vordering aangaat, doen
tenuitvoer leggen, op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken.
Het slachtoffer zou volgens de initiatiefnemers baat hebben bij de oplegging van de
voorgestelde schadevergoedingsmaatregel omdat dan niet hijzelf, doch het Openbaar
Ministerie met de invordering van de opgelegde schadevergoeding is belast.
Deze "extra service" zou volgens de initiatiefnemers, vergeleken met de huidige
situatie, een verdere versterking van de positie van het slachtoffer in de
strafrechtbedeling betekenen. Met deze maatregel zou volgens de initiatiefnemers
bovendien een directe confrontatie tussen het slachtoffer en de dader bij de betaling
worden vermeden en wordt voorkomen dat de justitiële afdoening voor het slachtoffer
ontaardt in "problem amplification", als gevolg van sekundaire viktimisatie.

In 38f, tweede lid, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel 3, wordt gesteld dat de
rechter de maatregel in het eerste lid kan opleggen indien en voor zover de verdachte
jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het
strafbaar feit is toegebracht. Deze bepaling is naar het oordeel van de Raad niet
eenduidig. Voor de Raad is niet duidelijk of met deze bepaling bedoeld wordt:
1. dat de strafrechter ter terechtzitting moet onderzoeken of de verdachte jegens het
slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het
strafbaar feit is toegebracht, om vervolgens op basis van die constatering over te
gaan tot de toepassing van de maatregel; of,
2. dat het slachtoffer eerst de burgerlijke rechter moet adiëren, die in een civiele zaak
moet vaststellen dat de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht
aansprakelijk is voor de schade die door het strafbaar feit is toegebracht; zodat de
strafrechter vervolgens op basis van het vonnis van de burgerlijke rechter de
bewuste maatregel kan toepassen.

Voor de Raad is ook niet duidelijk welke de verhouding is tussen het huidige artikel
374 van het Wetboek van Strafvordering en het bepaalde in artikel 38f, zoals
voorgesteld in artikel I, onderdeel 3, van het onderhavige ontwerp.

De memorie van toelichting geeft hierover geen uitsluitsel omdat de toelichting een
herhaling is van de bepaling in laatstgenoemd artikellid.

De Raad merkt op dat het antwoord op de gestelde vragen wel te vinden is in de
memorie van toelichting op het herziene Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse
Antillen. Op pagina 34 van de memorie van toelichting wordt ten aanzien van artikel
1.3.6. (schadevergoedingsmaatregel) gesteld dat er sprake moet zijn van schade in
civielrechtelijke zin. Ook wordt gesteld dat de schade door het strafbare feit moet zijn
teweeggebracht en dus daarmee in oorzakelijk verband moet staan.
Ten aanzien van mogelijkheid 1 merkt de Raad verder het volgende op.
Ingevolge artikel 206 van het Wetboek van Strafvordering kan een ieder, die zich door
het strafbare feit van een ander schade heeft geleden, zich opgeven als benadeelde
partij. Aan deze actie zijn echter een aantal wettelijke voorwaarden verbonden (artikel
374, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering) te weten:
a. de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal vijftigduizend gulden
in het strafgeding voegen;
b. de vordering mag niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen;
c. de vordering dient van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing
in de strafzaak.

Ten aanzien van mogelijkheid 1 is van belang onderdeel c: de vordering dient van
zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak. Deze
voorwaarde houdt naar de mening van de Raad in, dat de strafrechter zich in de zaak
niet met ingewikkelde civielrechtelijke kwesties moet bezighouden. Die kwesties
blijven in beginsel voorbehouden aan de burgerlijke rechter. De interpretatie van de
bepaling in artikel I, onderdeel 3, 38f, tweede lid, zal dan ook niet kunnen inhouden dat
de rechter een civielrechtelijke toets op het geval zal plegen. Immers de rechter zal
rekening houdend met de proportionaliteit in relatie tot de ernst van de daad en het
verwijt dat de dader mag worden gemaakt (in verband met zijn persoon en
persoonlijke omstandigheden) conform artikel 380 van het Wetboek van Strafvordering
beslissen inzake de vordering van de benadeelde.

Wat betreft mogelijkheid 2 wenst de Raad het volgende op te merken.
Zoals eerder aangegeven wordt in artikel 374, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering als een van de voorwaarden gesteld, dat de vordering niet aan het
oordeel van de burgerlijke rechter mag zijn onderworpen. Met deze voorwaarde is
volgens de Raad dan ook uitgesloten dat hetzelfde onderwerp tegelijkertijd bij twee
gerechten aanhangig kan zijn c.q. kan worden gemaakt. Het idee dat het slachtoffer
zich eerst tot de civiele rechter moet wenden om een oordeel, om zich daarna te
moeten voegen in de strafzaak, lijkt de Raad niet efficiënt (het omgekeerde is eerder
logischer). De consequentie van deze gevolgtrekking is dat de regels voor de
berechting door de rechter in eerste aanleg, en de algemene regels inzake hoger
beroep en cassatie normaal van toepassing zijn, zodat het lang kan duren voordat er
sprake is van een onherroepelijke uitspraak. Bovendien moet in ogenschouw worden
genomen, dat de gang naar de civiele rechter meestal niet laagdrempelig is voor de
burger. De bewijsvoering ofwel het bewijs inzake schade als gevolg van een
gepleegde onrechtmatige daad zal voor het slachtoffer in een civiele zaak
gecompliceerder zijn. Verder dient rekening te worden gehouden met het feit dat ons
stelsel van kosteloze rechtskundige bijstand (verlening van rechtskundige bijstand)
niet geheel optimaal is. Deze mogelijkheid lijkt de Raad niet te verenigen met het
oogmerk van het verlenen van een "extra service" aan het slachtoffer.

Naar het oordeel van de Raad wordt met de bepaling in artikel I, onderdeel 3, 38f,
tweede lid, een drempel opgeworpen, die het het slachtoffer bemoeilijkt om gebruik te
maken van de "extra service" die de voorgestelde schadevergoedingsmaatregel hem
beoogt te bieden. Het is naar de mening van de Raad niet gewenst bij een slachtoffer
verwachtingen te wekken, die alleen maar tot een teleurstelling zullen leiden. Het
toepassingsbereik van de onderhavige regeling kan in de praktijk minder blijken te zijn
dan voorgesteld.

Artikel I, onderdeel 3, van het ontwerp
Artikel 38f, derde lid
Artikel 38, derde lid, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel 3, bepaalt dat de rechter
bij de uitspraak bevoegd is te bepalen, dat de veroordeelde het bedrag in gedeelten mag voldoen. De Raad verwijst in dit verband naar de bepaling in artikel 1.2.44 van
het voorontwerp van het herziene Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse
Antillen. Artikel 1.2.44 bepaalt dat de rechter bij de uitspraak het aantal termijnen voor
terugbetaling moet vaststellen. De Raad geeft de Staten in overweging – in navolging
van artikel 1.2.44 van voornoemd voorontwerp – in het onderhavige artikel I, onderdeel
3, in artikel 38f, derde lid, op te doen nemen, dat in de gevallen genoemd in dit artikel,
de rechter bij de uitspraak ook het aantal termijnen voor terugbetaling moet
vaststellen.

Artikel 38f, zesde lid
Op pagina 11 van de toelichting wordt ten aanzien van artikel 38f, zesde lid, zoals
voorgesteld in artikel I, onderdeel 3, gesteld dat de betalingen die de veroordeelde aan
het Land heeft gedaan, ook gebruikt kunnen worden ter voldoening van eventuele
verhogingen of tot voldoening van de geldboete. Zoals door de initiatiefnemers
gesteld, is het doel van de voorgestelde schadevergoedingsmaatregel de versterking
van de positie van het slachtoffer. Indien met de maatregel andere doelen worden
nagestreefd dan dienen die naar het oordeel van de Raad als een aparte norm in de
regeling te worden opgenomen.

Bij het onderhavige adviesverzoek is een document gevoegd "Antilliaans Wetboek van
Strafvordering, Voorgestelde wijzigingen ter verbetering van de positie van het
slachtoffer in het strafproces." De Raad geeft de initiatiefnemers in overweging om na
te gaan in hoeverre het voorgestelde in het onderhavige intiatief-voorontwerp
aanleiding geeft tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering.

Opmerkingen van wetstechnische aard
De Raad acht het gewenst een aantal opmerkingen van wetstechnische aard ten
aanzien van het initiatief-voorontwerp en de daarbij behorende memorie van
toelichting te maken. Deze opmerkingen zijn niet uitputtend. De Raad geeft de
initiatiefnemers in overweging om het initiatief-voorontwerp en de memorie van
toelichting aan een nadere "screening" te onderwerpen om overige onvolkomenheden
van wetstechnische en tekstuele aard te herstellen.

In het opschrift moet na "LANDSVERORDENING" worden ingevoegd: van de.

In de considerans staat achter de woorden: "…van strafbare feiten", een "." (punt).
Naar de mening van de Raad moet hier een ";" (puntkomma) staan.

In artikel I, onderdeel 1, moet "het Eerste Boek, Titel 11A, " worden vervangen door:
TitelIIA van het Eerste boek.

In artikel I, onderdeel 2, moet "Artikel 38a wordt gewijzigd als volgt" worden
geschrapt. De Raad geeft de initiatiefnemers in overweging, in artikel I, onderdeel 2,
artikel 38a, het woord "met" in de laatste regel te vervangen door het woord: "door".

Zowel in tekst van de regeling als in de memorie van toelichting wordt het woord
"gelds" gebruikt. De Raad geeft de initiatiefnemers in overweging om dit woord te
vervangen door het woord "geld".

In artikel 38f, tweede lid (nieuw), dient "indien en voor zover" te worden vervangen
door "indien".

De Raad geeft de initiatiefnemers in overweging de formulering van de
inwerkingstredingsbepaling in artikel 11 conform artikel 23 van de Staatsregeling van de
Nederlandse Antillen, als volgt aan te passen: "Deze landsverordening treedt in
werking met ingang van de dag na die van de uitgifte van het Publicatieblad, waarin de
afkondiging is geschied."

De Minister van Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen is belast met uitgifte
van het Publicatieblad waarin de landsverordening zal worden opgenomen. Na
"Algemene Zaken" moet worden ingevoegd: en Buitenlandse Betrekkingen.

Overigens geeft de tekst van het onderhavige voorontwerp op de initiatief-ontwerplandsverordening
naar de mening van de Raad inhoudelijk verder geen aanleiding tot
commentaar.

De Raad verzoekt de regering dit advies ter kennis te brengen van de Staten.

Willemstad, 8 november 2007