Adviezen
RvA no. RA/04-16-LV
Uitgebracht op : 11/05/2016
Publicatie datum: 25/07/2016
Initiatiefontwerplandsverordening strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat en de invoering van een meldcode ten behoeve van bepaalde beroepsgroepen (Landsverordening tijdelijk huisverbod en invoering meldcode) (Ordenansa No Mas, No More) (Zittingsjaar 2015-2016-083)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 14 januari 2016 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 9 mei 2016, bericht de Raad u als volgt.
Algemeen
De staat van hulpverlening op Curaçao
Met de onderhavige initiatiefontwerplandsverordening (hierna: het initiatiefontwerp) wordt beoogd om een wettelijke maatregel in te voeren waarbij, kortgezegd, aan de pleger van huiselijk geweld een tijdelijk huisverbod kan worden opgelegd. Ook wanneer er een ernstig vermoeden bestaat dat een persoon huiselijk geweld zal plegen kan dit tijdelijk huisverbod worden opgelegd. Het doel hiervan is om het slachtoffer te beschermen maar ook om de pleger zover te krijgen dat hij de noodzakelijke hulp van deskundigen aanvaardt. Volgens de memorie van toelichting is de hulpverlening cruciaal in het hele traject rondom huiselijk geweld en moet de hulpverlening goed georganiseerd zijn[1]. Slachtoffers moeten hulp en bijstand kunnen vragen van professionele organisaties. De Raad is van oordeel dat op korte termijn het nodige gedaan en geregeld dient te worden ten aanzien van de hulpverlening op dit gebied wil er sprake kunnen zijn van een effectieve bestrijding van het huiselijk geweld. Hierna zal nader ingegaan worden op het bovenstaande.
Verdragsbepalingen
Ter realisering van een effectieve bestrijding van het huiselijk geweld is het gewenst om onder meer relevante verdragsbepalingen in beschouwing te nemen, zoals die in het Verdrag inzake de rechten van het kind.
De positie van het kind
Uit het eerste lid van artikel 19 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat geldend recht is op Curaçao, volgt kortgezegd dat lidstaten verplicht zijn om alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen, alsmede maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied, om kinderen te beschermen. In het tweede lid van dit verdragsartikel wordt bepaald dat deze maatregelen doeltreffende procedures dienen te omvatten. In het rapport van de United Nations Children’s Fund (UNICEF) van 2013[2], wordt aanbevolen om een code voor de bescherming van kinderen en jongeren te ontwerpen en te implementeren die beantwoordt aan de lokale realiteit. Volgens de toelichting op artikel 18 van het initiatiefontwerp was het de bedoeling dat na de invoering van het op grond van artikel 1:243a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek ingestelde Centraal meldpunt voor kindermishandeling, er een meldcode voor kindermishandeling zou komen[3]. Deze meldcode is echter nooit gekomen.
Geconcludeerd kan dus worden dat op dit moment niet volledig voldaan wordt aan de verplichtingen zoals neergelegd in het Verdrag inzake de rechten van het kind. De Raad is dan ook er (nog) niet van overtuigd dat met het vaststellen van de onderhavige landsverordening ter voorkoming van huiselijk geweld, de rechten van kinderen voldoende in acht genomen zullen worden. Het is van belang dat de regering alsnog het nodige doet ter voldoening aan artikel 19 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
b. De hulpverleningsorganisaties
In de memorie van toelichting worden hulpverleningsorganisaties als het Korps Politie Curaçao (hierna: het KPC), de Stichting Slachtofferhulp Curaçao, de Voogdijraad (lees: de Stichting Gezinsvoogdij Instelling Curaçao) en Skuchami (lees: de Stichting P.S.I.-Skuchami) genoemd. Deze hulpverleningsorganisaties zullen een belangrijke rol moeten gaan spelen bij het opleggen van een tijdelijk huisverbod. De Raad vraagt zich af of deze hulpverleningsorganisaties voldoende geëquipeerd en in staat zijn om deze werkzaamheden zoals van hen verwacht kan worden, te kunnen uitoefenen. Bij het analyseren van de rapporten van de Raad voor de rechtshandhaving (hierna: de RvRh) kan geconcludeerd worden dat dit nog niet het geval is[4].
De RvRh heeft het laatst in 2015 aangegeven dat de wijze waarop slachtofferhulp op Curaçao is vorm gegeven (opzet, bestaan en werking) te wensen overlaat vanwege het feit dat deze hulp slechts in beperkte vorm aangeboden kan worden. Verder heeft de RvRh aangegeven dat onder meer de taken en de bevoegdheden van de Voogdijraad niet zijn vastgesteld in een landsverordening, dat de samenwerking met de ketenpartners slecht is, dat er geen of weinig sprake is van interne en externe communicatie door de Voogdijraad en dat geen invulling wordt gegeven aan het formuleren en implementeren van een opleidingsbeleid door de Voogdijraad.
Ook ten aanzien van de hulpverlening door de politie en bij het nemen van een beslissing tot uithuisplaatsing heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) aangegeven dat de nodige opleidingen aan deze hulpverleners en bevoegde organen verzorgd moeten worden[5].
De Raad is van oordeel dat voor het effectief kunnen toepassen van de onderhavige landsverordening de hulpverleningsorganisaties beter geëquipeerd, georganiseerd en opgeleid dienen te zijn.
c. Het werkelijk aantal gevallen van huiselijk geweld
Uit paragraaf 13.2 “Reactie Ministerie van SOAW” van de memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de door het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn ingestelde commissie nog een plan moet formuleren met betrekking tot het tegengaan van huiselijk en relationeel geweld. Volgens de memorie van toelichting is het voor voornoemd ministerie zeer moeilijk in te schatten hoeveel zaken voor de toepassing van het tijdelijk huisverbod in aanmerking zullen komen. Navraag is door de Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn gedaan bij het Centrum voor Familie & Jeugd (hierna: het CFJ). Geschat wordt dat er enige tientallen zaken zijn die bij het CFJ in behandeling zijn en die in aanmerking zouden kunnen komen voor een tijdelijk huisverbod. Uit paragraaf 15 van de memorie van toelichting volgt dat er in vier jaar tijd 396 gevallen bij het Openbaar Ministerie bekend zijn waarbij huiselijk geweld een rol heeft gespeeld.
De Raad is van oordeel dat voor een effectieve invoering en handhaving van de onderhavige landsverordening er zicht moet zijn op het werkelijk aantal gevallen van huiselijk geweld die al dan niet tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod zouden kunnen leiden. In dit verband wordt verwezen naar aanwijzing 5 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin onder meer wordt bepaald dat alvorens tot het treffen van een regeling wordt besloten, kennis vergaard dient te worden over de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het bewuste onderwerp.
d. Het Steunpunt huiselijk geweld
In de toelichting op artikel 18 van het initiatiefontwerp wordt aangegeven dat uit de door het Openbaar Ministerie verstrekte voorlichting is vast komen te staan dat naast de invoering van een meldcode voor huiselijk geweld, het ook wenselijk is om een Steunpunt huiselijk geweld in te stellen. Uit deze toelichting blijkt ook dat er onzekerheid bestaat bij welke instantie de gevallen van huiselijk geweld gemeld moeten worden. Overleg moet nog worden gepleegd om te kunnen beslissen of de meldingen bij de Stichting Slachtofferhulp Curaçao of bij het Steunpunt huiselijk geweld gedaan dienen te worden.
In dit verband wordt verwezen naar aanwijzing 5 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin wordt bepaald dat, alvorens tot een regeling wordt besloten, de doelstellingen die worden nagestreefd zo concreet en nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld. Voorts moet, indien overheidsinterventie noodzakelijk is, onderzocht worden of de gekozen doelstellingen bereikt kunnen worden door aanpassing of beter gebruik van bestaande instrumenten dan wel, indien dit niet mogelijk is, andere instrumenten. De Raad is van oordeel dat uit het initiatiefontwerp duidelijk moet blijken waar de gevallen van huiselijk geweld gemeld dienen te worden wil er sprake kunnen zijn van een effectieve bestrijding hiervan.
Geconcludeerd kan worden dat het nodige onderzoek verricht moet worden ter vaststelling of en zo ja op welke wijze overheidsinterventie via (aanvullende) wetgeving gericht op het tegengaan van huiselijk geweld noodzakelijk is. Bij een eventuele overheidsinterventie dienen de diverse mogelijkheden zorgvuldig tegen elkaar te worden afgewogen om uiteindelijk tot een integraal aanpak van huiselijk geweld te komen. Daarbij dient in ieder geval rekening te worden gehouden met de randvoorwaarden voor een effectieve uitvoering door alle betrokken actoren.
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering bij eenvormige landsverordening
Met het bepaalde in de tweede volzin van het eerste lid van artikel 16 van het initiatiefontwerp wordt door de initiatiefnemers beoogd om het mogelijk te maken dat een uithuisgeplaatste die het tijdelijk huisverbod heeft overtreden in voorlopige hechtenis kan worden gesteld. Immers in voornoemd artikellid wordt artikel 100, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) van overeenkomstige toepassing verklaard op het tijdelijk huisverbod. Dit is echter volgens de Raad niet de geëigende weg om het doel te bereiken. Immers, in artikel 100 van het WvSv wordt limitatief opgesomd in welke gevallen voorlopige hechtenis mogelijk is. In de betreffende opsomming komt de “Landsverordening tijdelijk huisverbod en invoering meldcode (Ordenansa No Mas, No More)” thans niet voor. Om deze reden kan het opleggen van een voorlopige hechtenis voor het overtreden van het tijdelijk huisverbod alleen mogelijk worden gemaakt indien artikel 100 van het WvSv zodanig gewijzigd wordt dat daarin de “Landsverordening tijdelijk huisverbod en invoering meldcode (Ordenansa No Mas, No More)” genoemd wordt.
Ten overvloede zij opgemerkt dat voor het wijzigen van het WvSv rekening gehouden dient te worden met artikel 3, aanhef en onderdeel a, van de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten, waarin wordt bepaald dat het strafprocesrecht bij eenvormige landsverordening wordt gewijzigd.
De Raad vraagt de aandacht voor het bovenstaande.
De financiële consequenties van het initiatiefontwerp
In artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 staat dat in de toelichting op ontwerpen van wet- en regelgeving een afzonderlijk onderdeel moet worden opgenomen waarin de financiële gevolgen voor en de dekking door het Land worden vermeld. Hoewel de toelichting op genoemd artikel niets daarover zegt, kan uit de laatste volzin daarvan worden opgemaakt, dat dit artikel alleen ministers bindt. Toch kan er enige invloed hiervan naar de Staten uitgaan. Immers, de lasten die uit het initiatiefontwerp voortvloeien, kunnen op de begroting van het Land gaan drukken. In paragraaf 15 “Financiën” van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat met het invoeren van het tijdelijk huisverbod, zowel het Openbaar Ministerie, het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn als het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba extra kosten zullen hebben. Onduidelijk is welke (initiële) kosten verbonden zullen zijn voor de opleidingen die ten behoeve van hulpverleners en bevoegde organen verzorgd moeten worden. Andere kosten die voor de overheid uit het initiatiefontwerp zullen volgen is het op grond van artikel 10, eerste lid, van het initiatiefontwerp, toevoegen van een raadsman aan de uithuisgeplaatste. In de memorie van toelichting is echter geen raming van de hiermee gemoeide kosten gemaakt omdat het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn en het Ministerie van Justitie niet hebben aangegeven wat de extra kosten zullen zijn. Volstaan is met de vermelding dat deze kosten ten laste van de reeds beschikbare begroting per organisatie dienen te komen.
De Raad adviseert om een financiële paragraaf op te laten nemen waaruit de cijfermatige consequenties van het initiatiefontwerp zullen blijken.
Adviezen van derden
Gezien het onderwerp dat geregeld wordt in het initiatiefontwerp is het van belang dat advies hierover wordt ingewonnen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De Raad adviseert de Staten om alvorens over te gaan tot goedkeuring van dit initiatiefontwerp de regering te verzoeken ten behoeve van de Staten advies van de hierboven genoemde organisatie in te winnen.
Inhoudelijke opmerkingen
Het initiatiefontwerp
De term “politie” (artikel 1)
In artikel 1, onderdeel a, van het initiatiefontwerp wordt de term “politie” gedefinieerd. In de memorie van toelichting wordt echter aangegeven dat in onderdeel a van artikel 1 de term “ambtenaar van politie” wordt gedefinieerd. Er bestaat aldus een discrepantie tussen het ontwerp en de memorie van toelichting.
Voorts dient onder de term “politie” in onderdeel a van artikel 1 van het initiatiefontwerp te worden verstaan de ambtenaren van politie in de zin van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de Rijkswet politie). De term “politie” komt niet voor in de Rijkswet politie. Aangegeven wordt echter wel in artikel 3 van deze rijkswet wie ambtenaren van politie zijn. Dit zijn ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. In de memorie van toelichting ontbreekt een uiteenzetting over de redenen waarom gekozen is om voor de uitleg van de term “politie” aansluiting te zoeken bij de Rijkswet politie. Aangezien bij mandaat van de minister een tijdelijk huisverbod door ambtenaren van politie opgelegd kan worden, dient vast te staan aan welke categorieën ambtenaren van politie een dergelijk mandaat verleend kan worden.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
Mandaat en machtiging (artikelen 2 en 8)
1°. Mandaat en ondermandaat
In de inleiding van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het initiatiefontwerp afgeleid is van de Nederlandse Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Nederlandse Wth)[6]. Op grond van artikel 2 van de Nederlandse Wth berust de bevoegdheid om een tijdelijk huisverbod op te leggen bij de burgemeester. De burgemeester kan zijn bevoegdheid op grond van artikel 3, eerste lid, van de NWth mandateren aan de hulpofficier van justitie.
Uit artikel 2 van het initiatiefontwerp volgt dat de minister de bevoegdheid heeft om een tijdelijk huisverbod op te leggen terwijl hij deze bevoegdheid op grond van artikel 8 aan de officier van justitie kan mandateren. In de toelichting op artikel 8 van het initiatiefontwerp wordt aangegeven dat voor het verlenen van mandaat aan de officier van justitie is gekozen omdat de officier van justitie vaak al ter plaatse zal zijn en een goede inschatting zal kunnen maken van de situatie. Van de bevoegdheid om het huisverbod te verlengen kan volgens de toelichting op artikel 14 geen mandaat aan de hulpofficier van justitie worden verleend omdat het in dit geval niet zal gaan om een crisissituatie waarbij de hulpofficier van justitie als eerste aanwezig zal zijn om deze situatie in te schatten.
Opgemerkt dient te worden dat op Curaçao, in de praktijk, niet de officier van justitie maar eerder de hulpofficier van justitie, die tevens een ambtenaar van politie is, (als eerste) ter plaatse zal zijn. Bovendien is het niet onaannemelijk dat de officier van justitie zijn bevoegdheid (verder) bij ondermandaat zal overdragen aan de hulpofficier van justitie. De Raad is van oordeel dat in het initiatiefontwerp overwogen dient te worden of, net zoals in Nederland, niet de officier van justitie maar de hulpofficier van justitie door de minister gemandateerd moet worden om de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod uit te oefenen.
Voorts is het aanbevelenswaardig om in het initiatiefontwerp aan te geven of ondermandaat mogelijk is. Indien dit het geval dient te zijn, dan wordt voorgesteld om de reikwijdte van de ondermandaat aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten te regelen.
De Raad vraagt de aandacht voor het bovenstaande.
2°. Machtiging
In het eerste lid van artikel 2 van de Nederlandse Wth komt ook de mogelijkheid tot het verlenen van een machtiging voor. De burgemeester kan voor de uitoefening van zijn bevoegdheden en taken machtiging verlenen aan de hulpofficier van justitie. Het valt op dat deze mogelijkheid niet voorkomt in het initiatiefontwerp. Het verlenen van een machtiging kan echter van cruciaal belang zijn vanwege het feit dat de (hulp)officier van justitie de bevoegdheid verkrijgt om een aantal feitelijke handelingen te kunnen verrichten[7]. Deze feitelijke handelingen betreffen onder meer het nemen van contact met het Centraal meldpunt kindermishandeling (artikel 2, derde lid, van het initiatiefontwerp), het mondeling opleggen van een huisverbod en de bekendmaking hiervan (artikel 2, vierde lid, van het initiatiefontwerp), de mededeling aan de huisgenoten van de uithuisgeplaatste (artikel 6 van het initiatiefontwerp) en het toevoegen van een raadsman aan de uithuisgeplaatste (artikel 10 van het initiatiefontwerp). Aanbevelenswaardig is om het verlenen van mandaat aan de (hulp)officier van justitie gepaard te laten gaan met het verlenen van een machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
Mondelinge aanzegging van het huisverbod (artikel 2)
In het vierde lid van artikel 2 van het initiatiefontwerp wordt bepaald dat indien de situatie dermate spoedeisend is dat het huisverbod niet tevoren op schrift kan worden gesteld, dit huisverbod mondeling kan worden aangezegd. Uit het artikellid volgt niet door welke bestuursorgaan de aanzegging dient te geschieden. In de toelichting op voornoemd artikellid wordt aangegeven dat de minister het huisverbod kan aanzeggen. De memorie van toelichting dient volgens aanwijzing 158 van de Aanwijzingen voor de regelgeving echter niet gebruikt te worden voor het stellen van nadere regels. Dat de minister het bestuursorgaan is dat een aanzegging kan doen, dient uit de tekst van het initiatieontwerp te volgen.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
Spoedige opschriftstelling (artikel 2)
Indien een huisverbod, vanwege de spoedeisendheid ervan niet op schrift kan worden gesteld, kan deze mondeling door de minister worden aangezegd. De betreffende minister draagt alsnog zorg, volgens het vierde lid van artikel 2 van het initiatiefontwerp, voor spoedige opschriftstelling en bekendmaking aan de uithuisgeplaatste persoon. Noch uit het initiatiefontwerp noch uit de memorie van toelichting volgt binnen welke termijn de opschriftstelling en bekendmaking dienen te geschieden. Aanbevelenswaardig is om voor zowel de opschriftstelling als de bekendmaking van het huisverbod een in aantal dagen bepaalde termijn in artikel 2, vierde lid, van het initiatiefontwerp op te nemen.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
Het begrip “belanghebbende” en het hoorplicht (artikel 3)
1°. Het eerste lid van artikel 3
De belanghebbende wordt volgens het eerste lid van artikel 3 van het initiatiefontwerp door de minister in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat het huisverbod wordt opgelegd. Uit dit artikel of uit de begripsbepaling in artikel 1 van het initiatiefontwerp volgt niet welke persoon bedoeld wordt met het begrip “belanghebbende”. Volledigheidshalve wordt ook naar het tweede en derde lid van artikel 14 van het initiatiefontwerp verwezen waarin het bedoelde begrip wordt gebruikt.
Voorts blijkt uit artikel 3 ook niet door welk bestuursorgaan de persoon gehoord wordt, wat de procedurele regels hiervoor zijn, binnen welke termijn de persoon gehoord wordt, of er een tolk beschikbaar dient te zijn en of er een raadsman tijdens het horen aanwezig mag zijn.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
2°. Het tweede lid van artikel 3
In onderdeel b van het tweede lid van artikel 3 van het initiatiefontwerp wordt bepaald dat een belanghebbende niet gehoord hoeft te worden indien de uithuisgeplaatste persoon reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en er sindsdien zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Dit artikellid in samenhang gelezen met het eerste lid is verwarrend en voor meerdere interpretaties vatbaar. Voorts is niet duidelijk wanneer de persoon voor het eerst gehoord moet zijn geweest en om welke nieuwe feiten en omstandigheden het hierbij moet gaan.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
Bereikbaarheid van de uithuisgeplaatste (artikel 5)
Indien de uithuisgeplaatste persoon niet dadelijk kan aangeven op welke wijze hij bereikbaar zal zijn, dan moet dit op grond van artikel 5 van het initiatiefontwerp in elk geval binnen 24 uur nadat het huisverbod is opgelegd aan de minister worden doorgegeven. Het is niet duidelijk op welke wijze deze kennisgeving dient te geschieden en of er een sanctie gesteld dient te worden op het uitblijven van deze kennisgeving.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
Intrekkingsgrond voor het huisverbod (artikel 7)
In artikel 7 van het initiatiefontwerp wordt de grondslag bepaald voor het intrekken van een huisverbod. Deze grondslag houdt in dat de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening moet hebben aanvaard dat door de hulpverleningsorganisatie wordt bevestigd, dat de uithuisgeplaatste de hulpverlening aan de slachtoffers niet moet belemmeren en dat de uithuisgeplaatste zijn medewerking zal geven. In de toelichting op artikel 7 van het initiatiefontwerp wordt aangegeven dat er naast deze grond ook andere gronden voor het intrekken van een huisverbod zouden kunnen bestaan. De memorie van toelichting dient volgens aanwijzing 158 van de Aanwijzingen voor de regelgeving niet gebruikt te worden voor het stellen van nadere regels. Dat er andere gronden zijn waardoor een huisverbod ingetrokken zou kunnen worden dient uit de tekst van het initiatiefontwerp te volgen.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp aan te passen.
Binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner (artikel 9)
In het eerste lid van artikel 9 van het initiatiefontwerp wordt het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner met het oog op het opleggen van een huisverbod geregeld. De Raad is van oordeel dat bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner steeds rekening gehouden dient te worden met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 14 en 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en meer in het bijzonder het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 21 februari 1984, NJ 1988, 937 (Özturk). Voorts ontbreekt een bepaling waarin een sanctie wordt gesteld ten aanzien van het uitblijven van medewerking door de bewoner. Van belang is ook het opnemen in het initiatiefontwerp van een bepaling of een grondslag voor vaststelling van nadere regels bij lagere regelgeving over de procedures bij het binnentreden.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp op dit punt aan te vullen.
De raadsman (artikel 10)
In het tweede lid van artikel 10 van het initiatiefontwerp worden enkele artikelen uit het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het toevoegen van een raadsman van toepassing verklaard waarbij enkele in deze artikelen gehanteerde begrippen een andere betekenis verkrijgen. Artikel 60 van het WvSv wordt van toepassing verklaard. In dat artikel komt het begrip “opsporingsonderzoek” voor. In het tweede lid van artikel 10 van het initiatiefontwerp wordt niet aangegeven wat onder “het opsporingsonderzoek” dient te worden verstaan.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande artikel 10, tweede lid, van het initiatiefontwerp aan te passen.
Uitspraak bij het verzoek om voorlopige voorziening (artikel 11)
1°. Termijn voor het horen van partijen
In onderdeel b van het eerste lid van artikel 11 van het initiatiefontwerp wordt, voor zover relevant, bepaald dat de bestuursrechter onmiddellijk na het horen van partijen uitspraak zal doen ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening. Aangezien een tijdelijk huisverbod in principe voor een periode van tien dagen zal gelden, is het onduidelijk binnen welke termijn partijen gehoord dienen te worden. Ten aanzien van de uithuisgeplaatste geldt in elk geval een termijn van vijf dagen volgens onderdeel a van het eerste lid van artikel 11 van het initiatiefontwerp. Het is voorts niet duidelijk of ten aanzien van het horen van de overige partijen (getuigen, slachtoffer enz.) aansluiting gezocht dient te worden bij de artikelen 86 en 87 van de Landsverordening administratieve rechtspraak.
De Raad vraagt de aandacht voor het bovenstaande.
2°. Bijzondere omstandigheden
Volgens onderdeel b van het eerste lid van artikel 11 van het initiatiefontwerp, zal de bestuursrechter onmiddellijk na het horen van partijen uitspraak doen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Noch uit het initiatiefontwerp noch uit de memorie van toelichting blijkt echter om welke bijzondere omstandigheden het hierbij zal gaan.
De Raad vraagt de aandacht voor het bovenstaande.
Het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens (artikel 15)
Artikel 15, tweede lid, van het initiatiefontwerp betreft onder meer het verwerken van persoonsgegeven met het oog op het opleggen, het verlengen en de controle op de naleving van het huisverbod. In dit artikel ontbreekt een bepaling die aangeeft op welke wijze de bedoelde persoonsgegevens ten behoeve van bijvoorbeeld de controle op de naleving van het huisverbod, verstrekt kunnen worden. Ook ontbreekt een bepaling of een grondslag voor vaststelling van nadere regels bij lagere regelgeving over de wijze waarop de Griffie van het Gerecht in eerste aanleg de gegevens dient te bewaren en te vernietigen en hoe in de beveiliging van deze gegevens voorzien zal worden. De Raad is van oordeel dat in elk geval bij het verwerken en verstrekken van de persoonsgegevens voldoende rekening gehouden dient te worden met de bepalingen van de Landsverordening bescherming persoonsgegevens.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande artikel 15 van het initiatiefontwerp aan te passen.
De plaats van de voorlopige hechtenis in het strafprocesrecht (artikel 16)
Uit de tweede volzin van het eerste lid van artikel 16 van het initiatiefontwerp moet worden begrepen dat de uithuisgeplaatste die het tijdelijk huisverbod heeft overtreden, op grond van artikel 100 van het WvSv, in voorlopige hechtenis kan worden gesteld. In de toelichting op artikel 16 wordt aangegeven dat voor de volledigheid ook is opgenomen dat ingeval een straf wordt opgelegd, een voorlopige hechtenis is toegestaan. Het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting spreken elkaar in elk geval tegen. Voorlopige hechtenis is volgens de literatuur vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenhouding of gevangenneming[8]. Dit betekent dat een voorlopige hechtenis de door de strafrechter bevolen vormen van vrijheidsbeneming omvat die vooraf gaan aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling. De voorlopige hechtenis behoort doorgaans tot de periode van het voorarrest waarbij aan de verdachte, ten aanzien van het door hem overtreden tijdelijk huisverbod, nog geen straf is opgelegd.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
Geheimhouding (artikel 17)
In artikel 17 van het initiatiefontwerp wordt de doorbreking van het geheimhoudingsplicht geregeld. De Raad is van oordeel dat in het initiatiefontwerp ook een algemene geheimhoudingsbepaling opgenomen dient te worden.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp op dit punt aan te vullen.
Meldcode (artikel 18)
In artikel 18 van het initiatiefontwerp en de toelichting daarop wordt weinig gezegd over de in te voeren meldcode. Op grond van dit artikel geschiedt de aanwijzing van de beroepsgroepen die verplicht zijn een meldcode in te voeren en de vaststelling van de elementen die een meldcode dient te omvatten in lagere regelgeving.
De hoofdelementen van een regeling dienen in een landsverordening te worden opgenomen. Gezien aanwijzing 15 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient voor de keuze welke elementen van een regeling in een landsverordening moeten worden geregeld en ter zake van welke delegatie toelaatbaar is, steeds te worden onderzocht welke elementen van een regeling zo gewichtig zijn dat de volksvertegenwoordiging rechtstreeks bij de vaststelling moet worden betrokken.
De Raad adviseert het voorgestelde in artikel 18 van het initiatiefontwerp en de toelichting daarop in het licht van het bovenstaande te heroverwegen.
De memorie van toelichting
Uitzondering op het contactverbod
In de toelichting op artikel 1 van het initiatiefontwerp wordt aangegeven dat een uitzondering kan worden gemaakt op het contactverbod (als onderdeel van het tijdelijk huisverbod) indien naar de mening van de officier van justitie dit contactverbod ten aanzien van bepaalde in dezelfde woning wonende of verblijvende personen niet wenselijk is[9]. Deze uitzonderingsmogelijkheid is niet terug te vinden in de tekst van het initiatiefontwerp. Volgens aanwijzing 158 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt de toelichting niet gebruikt voor het stellen van nadere regels. De Raad is van oordeel dat de betreffende uitzonderingsmogelijkheid in het initiatiefontwerp opgenomen dient te worden.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
(Poging tot) uitlokking tot het begaan van een strafbaar feit
Een belangrijk aspect van het huisverbod is volgens de toelichting op artikel 6 van het initiatiefontwerp dat het contactverbod (als onderdeel van het huisverbod) door de huisgenoten wordt gerespecteerd. Om deze reden is het van belang dat deze huisgenoten er expliciet op worden gewezen dat door de uithuisgeplaatste thuis uit te nodigen, de uithuisgeplaatste het huisverbod overtreedt en dus strafbaar zal zijn. Uit de memorie van toelichting volgt echter niet of de huisgenoten erop attent gemaakt moeten worden dat zij, door het contactverbod niet te respecteren, wellicht in strijd zullen handelen met en strafbaar zouden kunnen zijn op grond van de artikelen 1:121 en 1:123, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van Strafrecht, waarin de uitlokking of poging tot uitlokking van een strafbaar feit strafbaar wordt gesteld.
De Raad vraagt de aandacht voor het bovenstaande.
Het horen bij binnentreden
In de laatste volzin van het eerste tekstblok van de toelichting op artikel 9 van het initiatiefontwerp wordt aangegeven dat de uithuisgeplaatste als belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen in geval er sprake is van binnentreden door de politie in zijn woning. De Raad ziet deze mogelijkheid niet terug in artikel 9 van het initiatiefontwerp en verwijst naar aanwijzing 158 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin wordt bepaald dat de toelichting niet wordt gebruikt voor stellen van nadere regels.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp op dit punt aan te vullen.
De verlengingsmogelijkheid en het advies hierover van het Openbaar Ministerie
In de toelichting op artikel 14 van het initiatiefontwerp wordt naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie van mening is dat het opnemen van de verlengingsmogelijkheid ten aanzien van het huisverbod in de landsverordening niet noodzakelijk is[10]. Uit de memorie van toelichting en de overige bij het initiatiefontwerp gevoegde stukken blijkt niet om welke reden het Openbaar Ministerie deze mening toegedaan is.
De Raad adviseert de memorie van toelichting aan te vullen met de door het Openbaar Ministerie aangegeven reden voor het voorgaande.
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard.
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Willemstad, 11 mei 2016
de fungerend Ondervoorzitter, de Secretaris,
__________________ ____________________
mevr. mr. L.M. Dindial mevr. mr. C.M. Raphaëla
[1] Paragraaf 3 “Hulpverlening” op pagina 4 van de memorie van toelichting.
[2] “De situatie van jongeren op Curaçao”, UNICEF 2013.
[3] P.B. 2011, no. 58.
[4] “Bureau Voogdijraad Curaçao; Inspectieonderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar het Bureau Voogdijraad in Curaçao”, Raad voor de rechtshandhaving, november 2015; “Slachtofferhulp op Curaçao; Inspectieonderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar het bestaan, de opzet en de werking van slachtofferhulp op Curaçao”, Raad voor de rechtshandhaving, december 2012; “Raad voor de rechtshandhaving; De staat van de rechtshandhaving 2014”, 25 september 2014. Al deze drie documenten zijn te vinden op www.raadrechtshandhaving.com.
[5] Zie § 13.1 “Reactie Minister van Justitie” op pagina’s 14 en 15 van de memorie van toelichting.
[6] Pagina 1, tweede tekstblok, van de memorie van toelichting.
[7] Zie mr. W. Konijnenbelt, “Hoofdstukken van bestuursrecht”, Reed Business Amsterdam 2011, p. 125 e.v.
[8] mr. G.J.M. Corstens, “Het Nederlands strafprocesrecht”, Kluwer, Deventer 2011, p. 388.
[9] Zie pagina 18, voorlaatste alinea, tweede volzin van de memorie van toelichting.
[10] Zie pagina 27, eerste tekstblok, eerste volzin, van de memorie van toelichting.
Zowel het initiatiefontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
Het initiatiefontwerp
Artikel 1
Voorgesteld wordt om onderdeel d van artikel 1 van het initiatiefontwerp in overeenstemming te brengen met aanwijzing 58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving
Artikel 18
Voorgesteld wordt om in het eerste lid van artikel 18 van het initiatiefontwerp achter “meldcode” de zinsnede “voor huiselijk geweld” op te nemen. In het derde lid dient “regeling van de minister” vervangen te worden door “ministeriële regeling met algemene werking”.
De memorie van toelichting
Verwijzen naar jurisprudentie
Sinds 28 juni 2013 wordt de European Case Law Identifier ofwel het ECLI-nummer gehanteerd voor het verwijzen naar jurisprudentie. Om deze reden wordt voorgesteld om bij het verwijzen naar de jurisprudentie steeds het “ECLI-nummer” te gebruiken.
Parafraseren
In de toelichting op aanwijzing 160 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt aangegeven dat het overbodig is om in de toelichting een parafrase van de artikelen of een mededeling dat een artikel geen toelichting behoeft, op te nemen. Voorgesteld wordt om zoveel mogelijk het parafraseren in de memorie van toelichting te voorkomen. Als voorbeeld wordt verwezen naar de toelichting op de term “uithuisgeplaatste” in artikel 1 van het initiatiefontwerp (pagina 19, tweede tekstblok, van de memorie van toelichting). Voorts wordt voorgesteld om de laatste volzin van de toelichting op het voorgestelde artikel 1 (pagina 19 van de memorie van toelichting) als overbodig te schrappen.
Pagina 1
Voorgesteld wordt om de vindplaats van de in het tweede tekstblok van pagina 1 aangehaalde Nederlandse Wet tijdelijk huisverbod in een voetnoot op te nemen.
Pagina 2
In de laatste volzin van pagina 2 dient “van Wijk” vervangen te worden door “Van Wijk”.
Pagina 4
Voorgesteld wordt om de juiste benaming van de in paragraaf 3 “Hulpverlening” (pagina 4) genoemde hulpverleningsinstanties te gebruiken.
Pagina 6
In de eerste volzin van paragraaf 5 “Strafrechtelijk traject” op pagina 6 dient “traject zijn” te worden vervangen door “traject is”. In punten 1 en 2 van dezelfde paragraaf dient “rechter commissaris” te worden vervangen door “rechter-commissaris”.
Pagina 7
In de eerste volzin van paragraaf 6 “Recht op persoonlijke levenssfeer” op pagina 7 dient “(verder EVRM)” vervangen te worden door “(verder: EVRM)”.
Pagina 9
Voorgesteld wordt om in de derde volzin van paragraaf 7 “Vrijheidsontneming of beperking van de vrijheid van verplaatsing” op pagina 9 “IVBPR” te vervangen door “Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (verder: IVBPR)”. Voorts dient in de vierde volzin van dezelfde paragraaf achter “Onder artikel 5” de zinsnede “van het EVRM” worden opgenomen.
Pagina 12
Voorgesteld wordt om in vierde volzin van paragraaf 10 “Rechterlijke toets” vóór “toetsen” het woord “te” op te nemen.
Pagina 13
In de tweede volzin op pagina 13 dient “Mocht de het” te worden vervangen door “Mocht het”.
In de tweede volzin van paragraaf 11 “Handhaving” op pagina 13 dient “artikel 9, tweede lid, jo. artikel 91 van het Wetboek van Strafrecht” te worden vervangen door “artikel 1:11, tweede lid, jo. artikel 1:224 van het WvSr”.
Pagina 14
Voorgesteld wordt om in punt 2 van paragraaf 13 “Overleg met de Ministers van Justitie en van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn” op pagina 14, het woord “zicht” te vervangen door “zich”. In punt 4 van dezelfde paragraaf dient “open bare ministerie” te worden vervangen door “Openbaar Ministerie”. In punt 5 dient “dan wei” te worden vervangen door “of”.
Pagina 15
In de laatste volzin van het eerste tekstblok op pagina 15 dient “een overeenkomstig” te worden vervangen door “een wet overeenkomstig”. Voorgesteld wordt om in de eerste volzin van het tweede tekstblok op pagina 15 de juiste benaming van het initiatiefontwerp zoals opgenomen in artikel 22 van het initiatiefontwerp op te nemen.
Voorts dient in de laatste volzin van het tweede tekstblok “uit huis plaatsing is geweest” te worden vervangen door “uithuisplaatsing is genomen”, dient “verlening” te worden vervangen door “verlenging” en dient “14” te worden vervangen door “18”.
Pagina 17
In de derde volzin van paragraaf 15 “Financiën” dient “het Gerecht in extra aanleg” vervangen te worden door “het Gerecht in eerste aanleg”.
Pagina 19
In de tweede volzin van de toelichting op artikel 2 van het initiatiefontwerp dient “woont” te worden vervangen door “wonen”. In de tweede volzin van de tweede tekstblok op pagina 19 dient “besluiten” te worden geschrapt.
Pagina 24
In de toelichting op artikel 10 van het initiatiefontwerp wordt verwezen naar artikel 62 van het WvSv. Artikel 62 van het WvSv wordt echter niet genoemd in artikel 10 van het initiatiefontwerp. Voorgesteld wordt om dit te corrigeren.
Voorts dient de vindplaats van het in de toelichting genoemde Landsbesluit toevoeging in strafzaken in een voetnoot worden vermeld.
In de laatste volzin van de tweede alinea van de toelichting op artikel 11 dient “Ingevolge het tweede lid, onderdeel b” te worden vervangen door “Ingevolge het eerste lid, onderdeel b”.
Pagina 25
Voorgesteld wordt om de vindplaats van het Verdrag inzake de rechten van het kind genoemd in de toelichting van artikel 12 van het initiatiefontwerp in een voetnoot te vermelden.
Pagina 27
In de voorlaatste volzin van het eerste tekstblok van pagina 27 dient “verlening” vervangen te worden door “verlenging”. Voorgesteld wordt om in de laatste volzin, ter verduidelijking, na “vijf jaren” de zinsnede “bij de evaluatie van de landsverordening”.
In de laatste volzin op pagina 27 dient “beroepsgeheid” vervangen te worden door “beroepsgeheim”.
Pagina 28
In de vierde volzin van de toelichting op artikel 18 van het initiatiefontwerp dient “Openbare Ministerie” vervangen te worden door “Openbaar Ministerie”.
De eerste volzin van de toelichting op artikel 19 van het initiatiefontwerp schept verwarring en dient gecorrigeerd of geschrapt te worden. In de tweede volzin van de betreffende toelichting dient “artikel 17” vervangen te worden door “artikel 19”.
Voorgesteld wordt om in de eerste volzin van de toelichting op artikel 20 van het initiatiefontwerp na “evalueren” de zinsnede “is opgenomen” op te nemen.
Pagina 29
In de laatste volzin van de toelichting op artikel 21 van het initiatiefontwerp dient “artikel 5” vervangen te worden door “artikel 2, vijfde lid”.