no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/06-15-LV

Uitgebracht op : 09/06/2015
Publicatie datum: 30/09/2015

Ontwerplandsverordening houdende financiële regels voor overheids-entiteiten (Landsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten 2015) (zaaknummer 2015/7994)

Ontwerplandsverordening houdende financiële regels voor overheids-entiteiten (Landsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten 2015) 
(zaaknummer 2015/7994)

Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 6 maart 2015 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergaderingen van de Raad van Advies d.d. 1 en 15 juni 2015, bericht de Raad u als volgt.

Bestudering van het onderhavige ontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.

Algemeen

Adviezen

De Raad stelt vast dat aan de onderhavige ontwerplandsverordening (hierna: het ontwerp) sociaal-economische overwegingen ten grondslag liggen. De Raad heeft bij het adviesverzoek geen advies van de Sociaal Economische Raad (hierna: de SER) aangetroffen. Het is aan te bevelen om tevens het advies van de Vaste commissie Vennootschapsrecht[1] op te vragen.

Het introduceren van nieuwe wetgeving brengt in principe met zich mee dat de werkprocessen van bepaalde organisatieonderdelen van de overheid gewijzigd dienen te worden. De Raad mist in de memorie van toelichting een uiteenzetting over de effecten van het ontwerp op deze werkprocessen en acht het raadzaam dat bijvoorbeeld het advies van de Belastingdienst met betrekking tot de (praktische) uitvoering van deze landsverordening wordt opgevraagd.

De Raad adviseert de regering om, indien deze adviezen nog niet zijn ingewonnen, deze alsnog op te vragen. De Raad ontvangt gaarne het advies van de SER zodra dit beschikbaar is teneinde alsnog een aanvullend advies uit te brengen indien daartoe aanleiding bestaat.

Financiële paragraaf

Volgens aanwijzing 157 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient een memorie van toelichting een verantwoording van de regeling te bevatten, waarbij in ieder geval onder andere de lasten voor de overheid, bedrijven en instellingen aan de orde dienen te komen. In de laatste volzin van de financiële paragraaf (pagina 10 van de memorie van toelichting), is aangegeven dat in de overheidsbegroting reeds rekening is gehouden met de onderhavige landsverordening.

Naar het oordeel van de Raad is de financiële onderbouwing van het ontwerp onvoldoende daar hieruit bijvoorbeeld niet is gebleken hoeveel de kosten voor het oprichten van het Bureau overheidsgelieerde entiteiten, bedoeld in het voorgestelde artikel 56, eerste lid, van het ontwerp, en de kosten voor de entiteiten, bedoeld in artikel 1 van het ontwerp, zullen bedragen.

In het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting (pagina 6, derde tekstblok) wordt aangegeven dat voorlichting en opleiding van essentieel belang zijn voor het goed functioneren van deze landsverordening. Uit de financiële paragraaf van de memorie van toelichting is echter niet gebleken of rekening is gehouden met deze kosten.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de financiële paragraaf in de memorie van toelichting aan te passen.

De voorgestelde wijze om het doel te bereiken

Inleiding

De regering heeft gekozen om middels de invoering van een nieuwe landsverordening zijn vastgestelde doel betreffende de optimalisering van de overheidsgelieerde entiteiten te bereiken. Volgens de memorie van toelichting (pagina 1) vormt de financiële situatie van meerdere overheidsgelieerde entiteiten een risico voor de overheidsfinanciën en heeft een negatief effect op de kwaliteit van de dienstverlening aan de gemeenschap, de kostprijs van de dienstverlening aan de gemeenschap en het investeringsklimaat. Daarom heeft de regering, zoals aangegeven in de memorie van toelichting (pagina 2, eerste tekstblok), zich voorgenomen het kader waarbinnen deze entiteiten moeten opereren te hervormen en waar nodig te reguleren teneinde de kosten voor de gemeenschap te drukken, de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren en de risico’s voor de overheidsfinanciën te mitigeren. Dit zal volgens de regering bereikt worden door het invoeren van algemene regels bij het plaatsen van opdrachten waarbij marktwerking en transparantie worden bevorderd. Daarnaast worden normen ingevoerd voor specifieke kostenposten die makkelijk tot onnodige meerkosten en misbruik kunnen leiden. Tenslotte worden ook richtlijnen ingevoerd voor de personeelskosten.

De Raad onderkent in het algemeen de noodzaak om het kader te hervormen waarbinnen de overheidsgelieerde entiteiten moeten opereren. De Raad heeft echter fundamentele bezwaren tegen de manier waarop de regering het bovenomschreven doel wil bereiken voor zover het betreft specifieke onderdelen van het in het ontwerp voorgestelde kader. In de hierna volgende onderdelen gaat de Raad hierop in.

Categorieën entiteiten

1°. Structuur en karakter van entiteiten

Het ontwerp is van toepassing op alle entiteiten als bedoeld in artikel 1 van het ontwerp. In dit artikel 1 wordt een definitie van overheidsgelieerde entiteit gegeven. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen bij of krachtens landsverordening door het land ingestelde rechtspersonen, instellingen die voor meer dan vijftig procent direct of indirect door het land worden gesubsidieerd en krachtens Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) opgerichte vennootschappen waarin het land een aandeel heeft van meer dan vijftig procent. De Raad is van oordeel dat elk van deze soorten entiteiten een eigen structuur en karakter hebben. Bovendien opereren deze instellingen binnen totaal van elkaar verschillende markten. Een gedifferentieerde aanpak van deze entiteiten is dan ook noodzakelijk om het beoogde doel te kunnen bereiken.

Bovendien dient er ook onderscheid gemaakt te worden tussen monopolistische en niet-monopolistische entiteiten. Vooral bij de niet-monopolistische entiteiten, die op de lokale markt en soms op internationaal niveau moeten concurreren, dient rekening te worden gehouden met de markt specifieke omstandigheden waaronder deze entiteiten moeten functioneren. Volgens de Raad zal deze categorie entiteiten niet optimaal en efficiënt binnen het in het ontwerp vastgestelde kader kunnen functioneren waardoor het beoogde doel moeilijk of niet  verwezenlijkt zal worden.

Door het ontbreken van bovenbedoelde gedifferentieerde aanpak is het volgens de Raad niet ondenkbaar dat het voorgestelde in het ontwerp negatieve effecten zal hebben op onder meer de financiële positie van de overheidsgelieerde entiteiten met als gevolg dat dit juist tot meerkosten voor de gemeenschap zal leiden of dat de financiering van de kwaliteit van de dienstverlening onder druk zal komen te staan. De Raad is, mede gelet op aanwijzing 6 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, van oordeel dat voor het tot stand brengen van een regeling slechts moet worden besloten indien zij geschikt is om de gekozen doelstelling(en) te realiseren.

2°. Dochterondernemingen

De Raad constateert dat het ontwerp in de huidige vorm niet van toepassing is op dochterondernemingen van overheidsgelieerde entiteiten. De Raad noemt als voorbeeld Refineria di Korsou (RdK) en haar dochteronderneming Curaçao Refinery Utilities B.V. (CRUBV). Deze dochterondernemingen kunnen ook een risico vormen voor de overheidsfinanciën.

Gezien het doel dat de regering met de vaststelling van de onderhavige landsverordening voor ogen heeft, vraagt de Raad de aandacht van de regering hiervoor.

Afwijken van algemene regels

1°. Algemeen

Volgens aanwijzing 5, onderdeel d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving moet alvorens tot het treffen van een regeling wordt besloten, worden onderzocht of de gekozen doelstelling(en) kunnen worden bereikt door aanpassing of beter gebruik van bestaande instrumenten dan wel, indien dit niet mogelijk blijkt, welke andere mogelijkheden daartoe bestaan. In aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorts bepaald dat in bijzondere landsverordeningen alleen afgeweken wordt van algemene landsverordeningen indien dit noodzakelijk is. Een afwijking wordt volgens deze aanwijzing in de memorie van toelichting bij de bijzondere landsverordening gemotiveerd.

Het is naar het oordeel van de Raad niet genoegzaam komen vast te staan dat onderzocht is of de gekozen doelstelling van het ontwerp door aanpassing of beter gebruik van bestaande instrumenten kan worden bereikt of dat er andere mogelijkheden dan het ontwerp bestaan om het doel te bereiken. De Raad constateert voorts dat in het ontwerp afgeweken wordt van algemene regels. In de hierna volgende onderdelen gaat de Raad hierop in.

2°. Bij of krachtens landsverordening ingestelde rechtspersonen

Inleiding

De Sociale Verzekeringsbank, het Algemeen Pensioenfonds Curaçao en de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: het CBCS) zijn voorbeelden van bij of krachtens landsverordening door het land ingestelde rechtspersonen. Uit de memorie van toelichting kan niet worden opgemaakt wat de implicaties van het voorgestelde in het ontwerp voor deze rechtspersonen zullen zijn. In de memorie van toelichting is ook niet gemotiveerd waarom gekozen is om op essentiële punten af te wijken van bepaalde in de instellingslandsverordeningen vastgestelde beginselen c.q. uitgangspunten.

In de hierna gegeven voorbeelden blijkt dat bepaalde bepalingen in het ontwerp niet stroken met het Centrale Bank-statuut voor Curaçao en Sint Maarten (hierna: het CB-statuut). De CBCS wordt geregeerd door het CB-statuut. De CBCS heeft op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b van het CB-statuut als doelstelling onder andere het bevorderen van de gezondheid van het financiële systeem van de landen Curaçao en Sint Maarten. De Kader-vaststellingslandsverordening centrale bank, geldstelsel, deviezenverkeer en wisselkoers (hierna: Kader-vaststellingslandsverordening) bepaalt in artikel 1 welke procedure gevolgd moet worden om het CB-statuut te wijzigen. Ingevolge artikel 1, eerste en tweede lid, van de Kader-vaststellingslandsverordening komt een wijziging van het CB-statuut tot stand bij onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid jo tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en nadat het ontwerp daarvan bij landsverordening is goedgekeurd. Door onderhavige landsverordening vast te stellen wordt deze procedure, waarbij Sint Maarten ook betrokken is bij aangelegenheden betreffende het CBCS, omzeild.

Voorbeelden

De Raad merkt op dat de doelstelling van CBCS wordt bereikt door het op grond van artikel 4, eerste lid, van het CB-statuut, bepalen van het monetaire beleid van genoemde landen en het uitvoeren hiervan. In artikel 18 van het CB-statuut wordt kortgezegd bepaald dat de CBCS, de leden van de Raad van Bestuur en van de Raad van Commissarissen bij de uitoefening van hun bevoegdheden en het vervullen van de aan hen opgedragen taken en plichten geen instructies mogen vragen of aanvaarden van instellingen en organen van de landen of van de regeringen van de landen of van enig ander orgaan. Ook de instellingen en organen van de landen alsmede de regeringen van de landen hebben zich door het vaststellen van het CB-statuut ertoe verplicht dit beginsel van onafhankelijkheid te eerbiedigen en de leden van de Raad van Bestuur of van de Raad van Commissarissen niet bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.

De Raad constateert echter dat in artikel 56 van het ontwerp een Bureau overheidsgelieerde entiteiten wordt opgericht bestaande uit drie kamers. Eén van deze kamers, de Adviseur corporate efficiency zal op grond van het voorgestelde onderdeel b van het vijfde lid van artikel 56, toezicht gaan houden op de handelingen van de CBCS die onder andere verband houden met de financiële richtlijnen zoals bepaald in Hoofdstuk III van het ontwerp. De Raad is van oordeel dat het ontwerp een ondermijning zal zijn van de onafhankelijke (financiële) positie van de CBCS.

Een ander voorbeeld is de benoeming van de president en twee directeuren van de CBCS. In het eerste lid van artikel 20 van het CB-statuut wordt bepaald dat zij benoemd worden op gezamenlijke voordracht van de Ministers van Financiën van Curaçao en van Sint Maarten. Voor iedere functie wordt volgens dit artikel drie personen met een erkende reputatie en beroepservaring op financieel-economisch gebied voorgedragen. Artikel 48 van het ontwerp gaat uit van open sollicitatie voor het invullen van een vacature en afwijking daarvan is uitgesloten indien de in te vullen vacature een leidinggevende positie betreft. Het bepaalde in het ontwerp strookt dus niet met het bepaalde in het CB-statuut.

De Raad concludeert dat het ontwerp een vergaande doorkruising zal zijn van de onafhankelijke positie van de CBCS en in de memorie van toelichting wordt geen onderbouwing hiervoor gegeven.

3°. Gesubsidieerde instellingen

In de Subsidieverordening Curaçao 2007 zijn regels opgenomen op grond waarvan door de overheid subsidie verleend kan worden aan een stichting of een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging. De Raad is van oordeel dat de regering in plaats van het ontwerp vast te stellen ervoor had kunnen kiezen om de Subsidieverordening Curaçao 2007 aan te scherpen. Bijvoorbeeld kunnen de voorschriften voor het verlenen van subsidies bepaald in artikel 10 van de Subsidieverordening Curaçao 2007 in de subsidiebeschikking uitgebreid worden. De Raad mist in de memorie van toelichting een onderbouwing om welke reden het bovengenoemde instrument niet is gebruikt. De Raad beveelt verder aan om in de onderbouwing duidelijk de functionele en economische voor- en nadelen van de gekozen optie mee te nemen.

4°. Overheidsvennootschappen

Inleiding

Volgens de toelichting op aanwijzing 37 is het BW een algemene landsverordening. Naar het oordeel van de Raad is de noodzaak om van de bepalingen van bijvoorbeeld Boek 2 van het BW af te wijken niet voldoende komen vast te staan. De Raad mist in de memorie van toelichting een nadere motivering hiervoor. Het ontwerp vormt naar het oordeel van de Raad een verregaande aantasting van de in Boek 2 van het BW neergelegde structuur van vennootschappen en stichtingen en meer in het bijzonder de daarin opgenomen taken en bevoegdheden van het bestuur, de raad van commissarissen en de algemene vergadering van aandeelhouders. Ter illustratie worden hierna enkele voorbeelden gegeven.

Voorbeelden

In het vijfde lid van artikel 6 van het ontwerp wordt bepaald dat de overheidsgelieerde entiteit die een krachtens het tweede Boek van het BW opgerichte vennootschap is waarin het land een aandeel heeft van meer dan vijftig procent jaarlijks een gedeelte van het rendement aan de aandeelhouder als dividend zal afdragen. Op grond van de artikelen 2:118, eerste lid, en 2:218, eerste lid, van het BW beslist de algemene vergadering of een ander bij de statuten aangewezen orgaan over de uitkering of inhouding van de uit de jaarrekening blijkende winst en over het doen van andere uitkeringen ten laste van het uit de jaarrekening blijkende eigen vermogen.

Door het bepaalde in artikel 6 van het ontwerp vormen de door de jaren heen ontwikkelde normen van het privaatrecht en jurisprudentie niet langer de grondslag voor uitkeringen aan aandeelhouders. Het recht van de algemene vergadering van aandeelhouders om op grond van de bepalingen van het BW over de winst van een vennootschap te beslissen wordt met andere woorden door laatstgenoemd artikel ontwerp ondermijnd.

Volgens het tweede lid van artikel 2:19 BW behoort tot de taak van een raad van commissarissen het houden van toezicht op het bestuur. In bepaalde gevallen kan de verplichting tot het horen van de toezichthouder, bedoeld in artikel 56 van het ontwerp, de slagvaardigheid in het nemen van besluiten aantasten. Deze verplichting is onder meer opgenomen in artikel 47, vierde en vijfde lid, van het ontwerp. Ingevolge deze artikelleden moet de toezichthouder een bindend advies uitbrengen over het voornemen van een overheidsgelieerde entiteit om een vacature niet middels een open sollicitatie in te vullen.

Voorts is de algemene vergadering van aandeelhouders het aangewezen forum voor aandeelhouders, in dit geval de overheid, om invloed uit te kunnen oefenen op een vennootschap. Door het vaststellen van het ontwerp zal tevens de positie van de aandeelhouder worden verzwakt omdat de mogelijkheid voor een op maat gerichte aanpak van de overheidsgelieerde entiteiten wordt beperkt.

Advies

Bij de vaststelling van het ontwerp zal naar het oordeel van de Raad in dit geval sprake zijn van een ongewenste vermenging van het publiek en het privaatrecht die een ernstige inbreuk zal maken op de rechtszekerheid voor vennootschappen en stichtingen De Raad acht het wenselijk dat de overheid gebruik maakt van de in onder meer het BW opgenomen bevoegdheden om het vastgestelde doel te bereiken. De overheid als aandeelhouder of subsidieverlener van de verschillende overheidsgelieerde entiteiten dient scherper toezicht uit te oefenen op die entiteiten waar dit nog niet het geval is. Immers, bij het destijds vaststellen door de regering van de taken die niet meer door de overheid moeten worden behartigd (z.g. niet-kerntaken) werd in bepaalde gevallen gekozen voor taakuitoefening door onder andere door de overheid opgerichte naamloze vennootschap of een stichting als bedoeld in Boek 2 van het BW teneinde onder meer slagvaardiger organisaties te realiseren en bestuurders van deze entiteiten aanspreekbaar te maken. In de memorie van toelichting wordt niet nader onderbouwd om welke reden van dit beleid afgeweken moet worden. In geval er bijvoorbeeld sprake zal zijn van kwalitatief ondermaats functionerende raden van commissarissen of van bestuurders, zal de overheid als aandeelhouder middels het aanscherpen van de regels van corporate governance voor met name de aanname, ontslag en het functioneren van de leden van bijvoorbeeld raden van commissarissen, deze kunnen beïnvloeden. Dit is volgens de Raad de geëigende weg waarlangs de overheid als aandeelhouder of subsidieverlener invloed moet uitoefenen op de door haar opgerichte vennootschappen en stichtingen.

5°. De Landsverordening corporate governance

In de Landsverordening corporate governance (hierna: LCG) zijn regels met betrekking tot de corporate governance geïntroduceerd. In de Code Corporate Governance worden eisen gesteld aan vennootschappen en stichtingen conform internationaal aanvaarde normen. Deze eisen hebben betrekking op goed en transparant bestuur van vennootschappen en stichtingen en het toezicht daarop en zijn bedoeld als een instructienorm voor de overheid. Door het voorgestelde in het ontwerp wordt ook de LCG doorkruist. De Raad noemt het volgende voorbeeld. Volgens de toelichting op artikel 6 van het ontwerp worden in dit artikel minimale eisen aan de winstgevendheid van de overheidsvennootschappen gesteld. In dit artikel worden onder meer regels gesteld over een dividendbeleid van een overheidsgelieerde entiteit terwijl ook in artikel 5 van de LCG, die van toepassing is op deze entiteiten, regels hierover zijn opgenomen. De Raad is van oordeel dat het een en ander niet efficiënt zal zijn voor het beheer van overheidsgelieerde entiteiten en verwarring zal scheppen.

d.   De overgangsperiode

Volgens de memorie van toelichting (pagina 2, tweede tekstblok) zal door de efficiëntieslag die met het ontwerp bereikt zal worden, ruimte worden gecreëerd om de kwaliteit van de dienstverlening te financieren en de financiële situatie van de overheidsgelieerde entiteiten te versterken. Vanuit kan worden gegaan dat dit laatste niet direct met de vaststelling van het ontwerp zal worden bereikt. Het is de Raad uit de memorie van toelichting niet gebleken hoe omgegaan zal worden met de kosten die niet uit de begroting van een overheidsgelieerde entiteit gedekt kunnen worden in de periode tussen het vaststellen van het ontwerp en het gezond maken van de financiële positie van de overheidsgelieerde entiteiten. Voorts vreest de Raad dat het risico dat door de in het ontwerp geïntroduceerde concessievergoedingen is gecreëerd juist tot meerkosten voor de entiteiten zal leiden en derhalve de kans wordt vergroot dat deze kosten afgewenteld zullen worden op de burger.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

De norm voor de beloning van directeuren

Mede door de invoering van normen in de beloningsstructuur bij overheidsgelieerde entiteiten beoogt de regering het vastgestelde doel te bereiken (zie pagina 8, eerste tekstblok, van de memorie van toelichting). Uit artikel 48 van het ontwerp volgt dat een maximum referentiewaarde voor de bezoldiging van directeuren van overheidsgelieerde entiteiten gehanteerd zal worden. Het is denkbaar dat een overheidsgelieerde entiteit een directeur aanstelt die als consultant wordt aangetrokken en een hogere vergoeding zal ontvangen dan volgens artikel 48 is toegestaan. Dit zal op den duur voor hogere kosten zorgen die mogelijkerwijs op de consument afgewenteld zullen worden.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Conclusie

Mede in het licht van aanwijzingen 5, onderdeel c, 6 en 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het niet gewenst is om ter realisering van het bovenomschreven doel van de regering over te gaan tot vaststelling van het ontwerp.

Uit de memorie van toelichting kan niet worden opgemaakt wat de implicaties van het voorgestelde in het ontwerp voor de entiteiten, bedoeld in artikel 1, van het ontwerp, zullen zijn. In het ontwerp wordt afgeweken van algemene regels, zoals het BW, zonder dat in de memorie van toelichting een motivering hiervoor is aangedragen. Bovendien wordt de bijzondere positie van de bij of krachtens landsverordening door het land ingestelde rechtspersonen door het vaststellen van het ontwerp aangetast.

Het staat ook niet vast dat het in het ontwerp voorgestelde kader waarbinnen de overheidsgelieerde entiteiten moeten opereren het gewenste resultaat zal hebben. Bij het vaststellen van dit kader is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten entiteiten waarop het ontwerp van toepassing zal zijn. Elk van deze soorten entiteiten hebben een eigen structuur en karakter. Een gedifferentieerde aanpak van deze entiteiten is om deze reden noodzakelijk. Bovendien is geen duidelijkheid gegeven hoe de kosten in de overgangsperiode tussen het vaststellen van het ontwerp en het gezond maken van de entiteiten gedekt zullen worden. De Raad vreest dat de slagvaardigheid binnen de overheidsgelieerde entiteiten in vergaande mate aangetast zal worden en dat deze entiteiten als gevolg van het vaststellen van het ontwerp, in tegenstelling tot de door de regering beoogde doel, inefficiënt zullen gaan functioneren.

De Raad concludeert dat er fundamentele bezwaren zijn tegen het vaststellen van het onderhavige ontwerp.

Kwaliteit van het ontwerp

De Raad constateert dat de kwaliteit van het ontwerp zowel inhoudelijk als wetstechnisch voor verbetering vatbaar is. De indeling in hoofdstukken en paragrafen kan naar het oordeel van de Raad met inachtneming van de Aanwijzingen voor de regelgeving meer gestructureerd en duidelijk worden gemaakt. Als voorbeeld noemt de Raad hoofdstuk V “Onverenigbaarheden en administratieve sancties” van het ontwerp. In tegenstelling tot de titel van dit hoofdstuk zijn hierin geen regels met betrekking tot het opleggen van administratieve sancties opgenomen maar worden hierin wel de opsporing, de geheimhoudingsplicht en de hoofdelijke aansprakelijkheid van directeuren van overheidsgelieerde entiteiten geregeld.

Bovendien valt de memorie van toelichting, meer in het bijzonder voor wat betreft de artikelsgewijze toelichting, voor een groot gedeelte te categoriseren als een parafrase van de desbetreffende artikelen van het ontwerp. De Raad wijst op de toelichting op aanwijzing 160 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin gesteld wordt dat het overbodig is om in een toelichting een parafrase van de artikelen op te nemen. Het gevolg van het parafraseren in de memorie van toelichting bij het ontwerp is dat de beweegreden van de wetgever voor het opnemen van de voorgestelde bepalingen in het ontwerp niet duidelijk is waardoor de Raad niet of moeilijk een beleidsanalytische toets kan verrichten.

De Raad heeft in het verleden reeds aan de regering verzocht om de te betrachten zorgvuldigheid bij het opstellen van ontwerpen van wettelijke regelingen aan te scherpen. De Raad vraagt opnieuw aan de regering aandacht te geven aan de eisen van kwaliteit waaraan een ontwerpregeling moet voldoen.

De uitvoerbaarheid van het ontwerp

Inleiding

In het ontwerp wordt aangegeven dat de overheidsgelieerde entiteiten bij het vaststellen en uitvoeren van hun begroting (artikel 3, eerste lid), bij het doen van operationele uitgaven (artikel 40, eerste lid) en ten aanzien van personeelsaangelegenheden (artikel 43 e.v.), steeds de begrotingsrichtlijnen, de financiële richtlijnen en de richtlijnen ten aanzien van het personeel van het land Curaçao in acht moeten nemen.

Begroting en operationele uitgaven

De Raad verwijst in dit verband naar paragraaf I.2 “Relaties met de Staatsregeling en Landsverordening Financieel Beheer”. In deze paragraaf van de memorie van toelichting van de Landsverordening comptabiliteit 2010 wordt aangegeven dat de (verdere) uitwerking van de technische spelregels die toegepast moeten worden in het dagelijks financieel beheer van de overheid, neergelegd zijn in de separate Landsverordening Financieel Beheer. In deze landsverordening gaat het volgens de regering om concrete bepalingen op het gebied van het aangaan van overeenkomsten, restitutie op uitgaven, kwijtschelding en verjaring, het beheer van liquide middelen en reken- en schadeplichtigheid.

Een ontwerplandsverordening financieel beheer 2016 (zaaknummer 2015/011133) is inmiddels door de Raad voor advies ontvangen. De Raad is echter van oordeel dat rekening gehouden moet worden met markt specifieke omstandigheden waaronder sommige overheidsgelieerde entiteiten moeten functioneren. Overheidsgelieerde entiteiten kunnen pas middels de onderhavige landsverordening aan regels betreffende het vaststellen en uitvoeren van de begroting en het doen van operationele uitgaven gebonden worden als deze regels betreffende financieel beheer ook voor de overheid in de Landsverordening financieel beheer 2016 zijn vastgesteld en in werking getreden.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Personeelskosten

In de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht wordt aangegeven op welke wijze de overheid dient om te gaan met zijn ambtenaren en welke de rechten en plichten zijn van ambtenaren. De Raad merkt echter op dat de richtlijnen en overige regels met betrekking tot het dagelijks beleid van de overheid ten aanzien van zijn personeel op dit moment fragmentarisch is geregeld en niet als zodanig in hun totaliteit zijn vastgesteld en (aan het personeel of in het algemeen) zijn bekend gemaakt. Om deze reden is de Raad van oordeel dat de betreffende regels eerst vastgesteld en bekend gemaakt moeten worden alvorens in een wettelijke regeling hiernaar verwezen kan worden.

De Raad adviseert de regering het ontwerp op dit punt aan te passen.

Toezicht en opsporing

In hoofdstuk IV van het ontwerp wordt het toezicht geregeld. De Raad mist in dit hoofdstuk de standaardbepaling zoals voorgeschreven in aanwijzing 109 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Voorts acht de Raad het van belang om het toezicht en de opsporing van elkaar gescheiden te houden[2]. De reden hiervoor is dat met name de bevoegdheden die door toezichthouders en opsporingsambtenaren kunnen worden uitgeoefend in een aantal gevallen van elkaar verschillen. Toezicht wordt uitgeoefend zonder dat er sprake hoeft te zijn van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, terwijl die verdenking wel is vereist voor het kunnen uitvoeren van opsporingsactiviteiten[3].

In de tweede paragraaf van de memorie van toelichting op de Invoeringslandsverordening van het Wetboek van Strafvordering[4] wordt aangegeven dat de regering er goed aan zou doen om een structureel onderscheid tussen toezicht en opsporing in wetgeving aan te brengen. Dit zou concreet betekenen dat bestaande toezicht- en opsporingsbepalingen in wettelijke regelingen telkens vervangen zouden moeten worden door een toezichtbepaling en dat de opsporing in beginsel geheel overgelaten zou moeten worden aan het Wetboek van Strafvordering.

In dezelfde memorie van toelichting is toen voor de periode totdat de wettelijke regelingen van de Nederlandse Antillen gewijzigd zouden worden een standaardtoezichtbepaling opgenomen. De Raad is dan ook van oordeel dat na 18 jaren de tijd rijp is om de bestaande toezicht- en opsporingsbepalingen in wettelijke regelingen te wijzigen.

Een andere optie zou volgens de Raad kunnen zijn om met een wettelijke regeling zoals de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht te komen. Op grond van artikel 89, tweede lid, van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: de Staatsregeling) wordt bij landsverordening algemene regels van bestuursrecht vastgesteld. In Additioneel artikel II van de Staatsregeling is bepaald dat artikel 89, tweede lid, van de Staatsregeling eerst na vijf jaren of op een bij landsverordening te bepalen eerder tijdstip in werking zal treden.

Gezien het bovenstaande geeft de Raad de regering in overweging om niet, zoals voorgesteld in het derde lid van artikel 57 van het ontwerp, over te gaan tot het van toepassing verklaren van de opsporingsbepalingen uit het Wetboek van Strafvordering.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Inhoudelijke opmerkingen

Het ontwerp

Concessievergoeding (artikel 5)

1°. De grondslag voor de heffing van een concessievergoeding

De Raad leest uit artikel 5 van het ontwerp en de toelichting daarop dat in dit artikel algemene regels over concessievergoeding zijn opgenomen die zullen gelden voor alle krachtens het tweede boek van het BW opgerichte vennootschappen waarin de overheid een aandeel heeft van ten minste vijftig procent. Deze vennootschappen zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, van het ontwerp “voor het als zodanig opereren” jaarlijks een concessievergoeding aan het land verschuldigd. De woorden “voor het als zodanig opereren” zijn naar het oordeel van de Raad vaag. Er kan noch uit het ontwerp noch uit de memorie van toelichting worden opgemaakt wat onder het begrip “concessie” in de zin van de onderhavige landsverordening moet worden verstaan. Hierdoor is niet duidelijk om welke reden alle vennootschappen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het ontwerp  daadwerkelijk gehouden moeten worden om een concessievergoeding in de zin van de onderhavige landsverordening te betalen.

2°. Effectiviteit van het vaststellen van algemene regels over concessievergoeding

Aangezien elke krachtens het tweede boek van het BW opgerichte vennootschappen waarin de overheid een aandeel heeft van ten minste vijftig procent een eigen structuur en karakter hebben, moeten naar het oordeel van de Raad geen algemene regels voor het verlenen van concessie, zoals voorgesteld in artikel 5 van het ontwerp, gelden. Voor elk van deze vennootschappen zouden regels voor het verlenen van een concessievergunning gemaakt dienen te worden die overeen komen met hun eigen structuur en karakter.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

3°. Regels m.b.t. de verhouding met soortgelijke vergoedingen

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het ontwerp stelt de Minister van Financiën (hierna: de minister) uiterlijk op 1 maart van het lopende jaar het bedrag van de concessievergoeding vast. Deze concessievergoeding bedraagt, zoals voorgesteld in het derde lid van genoemd artikel, één procent van de waarde van de totale activa naar de stand van 31 december van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de concessievergoeding verschuldigd is. Het is voor de Raad niet duidelijk om welke reden voor voornoemd percentage is gekozen en in de memorie van toelichting is niet aangegeven wat met de waarde van de totale activa van de overheidsgelieerde entiteit wordt bedoeld. Voorts kan de Raad uit het ontwerp en de memorie van toelichting niet opmaken hoe de regering zal omgaan met eventuele discrepanties tussen enerzijds het ontwerp en anderzijds de bij of krachtens een andere landsverordening met de concessievergoeding vergelijkbare vergoedingen en het bepaalde in concessievergunningen die aan de overheidsgelieerde entiteiten zijn afgegeven.

De Raad neemt als voorbeeld de concessievergunning van Integrated Utility Holding N.V.[5]. Volgens artikel 10, tweede lid, van deze concessievergunning bedraagt de concessievergoeding NAf 250.000,- voor elke 25 Megawatt van de voor dat jaar geldende minimum productiecapaciteit en wordt dit bedrag uiterlijk op 1 februari bekend gemaakt aan de concessiehouder.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

4°. Het samenvallen van meerdere vergoedingen

Volgens de memorie van toelichting (pagina 13, tweede tekstblok) strekt artikel 5 van het ontwerp er niet toe dat meerdere concessievergoedingen aan het land Curaçao verschuldigd zijn. Daarom is in het zesde lid van genoemd artikel geregeld dat het door de minister vast te stellen bedrag van de verschuldigde concessievergoeding verminderd zal worden met andere met de concessievergoeding vergelijkbare vergoedingen die bij of krachtens een andere landsverordening verschuldigd zijn.

De Raad is van oordeel dat er naast onduidelijkheid ook een discrepantie bestaat tussen het ontwerp en de memorie van toelichting en neemt als voorbeeld de naamloze vennootschap Integrated Utility Holding N.V. Deze naamloze vennootschap zal zowel op grond van het eerste lid van artikel 2 van de Landsverordening Elektriciteitsconcessies[6] als artikel 5 van de (toekomstige) Landsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten 2015 concessievergoedingen verschuldigd zijn.

Bovendien strekt artikel 5 van het ontwerp, zoals geregeld in het negende lid ervan, er ook niet toe dat een specifieke concessievergoeding die bij of krachtens een andere landsverordening is verschuldigd verminderd zal worden. Naar het oordeel van de Raad dient nagegaan te worden in welke bestaande wettelijke regelingen concessievergoedingen geregeld moeten worden. Deze wettelijke regelingen moeten in het ontwerp gewijzigd of vervallen verklaard worden. Als voorbeeld noemt de Raad de Landsverordening Elektriciteitsconcessies.

De Raad adviseert de regering het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

De rendementsnorm (artikel 6)

1°. Minimum rendementseis van twee procent

In het eerste lid van artikel 6 van het ontwerp is als rendementsnorm voor een overheidsgelieerde entiteit vastgesteld dat het jaarlijks te behalen rendement minimaal twee procent op het eigen vermogen bedraagt. De Raad is van oordeel dat in de memorie van toelichting gemotiveerd moet worden om welke reden gekozen is voor een percentage van twee procent.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

2°. Betekenis van “gemiddelde levensduur van vaste activa”

De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven of met de gemiddelde levensduur van vaste activa in het derde lid van artikel 6 van het ontwerp economische levensduur of technische levensduur bedoeld wordt.

3°. Kapitaaluitgaven

Ingevolge het tweede lid van artikel 6 van het ontwerp mag een overheidsgelieerde entiteit geen reserves vormen ter financiering van kapitaaluitgaven. In de toelichting op genoemd artikel (pagina 14, tweede tekstblok) wordt aangegeven dat de reserves als onderdeel van de prioriteitenstelling door de overheid ten laste komen van de overheidsbegroting. Door het voorgestelde in artikel 6, tweede lid, van het ontwerp wordt de overheidsgelieerde entiteit voor het doen van kapitaaluitgaven afhankelijk gemaakt van de overheid terwijl deze entiteit geen garantie heeft dat daadwerkelijk de hiervoor benodigde reserveringen op de overheidsbegroting worden gemaakt. Tevens is niet duidelijk wanneer eenmaal een kapitaaluitgave is gedaan wie eigenaar van de activa wordt.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

Drempelbedragen (artikel 7)

In artikel 7 van het ontwerp worden verschillende drempelbedragen genoemd ter vaststelling van welke aanbestedingsprocedure gevolgd moet worden. De Raad kan uit de memorie van toelichting niet opmaken op welke wijze deze drempelbedragen zijn bepaald.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

Gunningscriteria in de aankondiging van openbare aanbestedingen (artikelen 16 en 23)

De criteria aan de hand waarvan opdrachten worden gegund, worden in artikel 16 van het ontwerp genoemd, terwijl de regels met betrekking tot de opmaak en wijze van aankondiging van een opdracht in artikel 23 van het ontwerp zijn opgenomen. Uit de literatuur[7] volgt dat ten behoeve van de transparantie in de aankondiging van een openbare aanbesteding van tevoren aangegeven moet worden welke criteria gehanteerd zal worden. In het onderhavige geval moet uitdrukkelijk in het ontwerp worden bepaald dat de overheidsgelieerde entiteit van tevoren moet aangeven welke van de twee mogelijke gunningscriteria, genoemd in artikel 16, eerste lid van het ontwerp gehanteerd zal worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

Uitsluitingsgronden voor deelneming aan een opdracht (artikel 27)

1°. Misdrijven

In het eerste lid van artikel 27 van het ontwerp wordt een viertal gronden genoemd op grond waarvan een inschrijver van deelneming aan een opdracht zal worden uitgesloten. In de

toelichting op dit artikel wordt aangegeven dat voorkomen moet worden dat opdrachten worden gegund aan ondernemers die zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen die niet in overeenstemming zijn met integriteitsprincipes. De Raad is van oordeel dat integriteitsprincipes zich verder uitstrekken dan slechts deelneming aan een criminele organisatie, omkoping, fraude en witwassen van geld.

Dit laatste wordt aan de hand van twee voorbeelden geïllustreerd. Het eerste voorbeeld betreft de situatie waarbij een overheidsgelieerde entiteit een opdracht aan een ondernemer aanbesteedt om kabels te leveren en deze ondernemer bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeel is voor diefstal (artikel 2:288 Wetboek van Strafrecht) van kabels. Een ander voorbeeld is indien een overheidsgelieerde entiteit een opdracht aan een ondernemer aanbesteedt voor het onderhouden van computernetwerken en deze ondernemer is veroordeeld voor computervredebreuk (hacking) (artikel 2:69 Wetboek van Strafrecht). De Raad beveelt aan de regering aan om dit artikel op zijn minst uit te breiden met misdrijven zoals heling, diefstal, mensenhandel, hacking, cyberterrorisme, terrorismefinanciering en andere misdrijven ter zake van terrorisme.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

2°. Beroepsfouten

Van deelneming aan een opdracht kan volgens het bepaalde in artikel 27, derde lid, onderdeel d, van het ontwerp iedere ondernemer worden uitgesloten die in de uitoefening van zijn beroep een ernstige fout heeft begaan. Het een en ander wordt volgens genoemd artikel vastgesteld op elke grond die de overheidsgelieerde entiteit aannemelijk kan maken. De Raad constateert dat voornoemd artikel uitgaat van de ondernemer en dus van een natuurlijke persoon. Volgens de Raad kunnen ondernemingen (bijvoorbeeld vennootschappen) ook beroepsfouten begaan.

De Raad mist een onderbouwing van artikel 27, derde lid, onderdeel d, van het ontwerp in de memorie van toelichting en meer in het bijzonder voor wat betreft het vaststellen van een ernstige beroepsfout. De Raad categoriseert de wijze van het vaststellen van het begaan van een ernstige beroepsfout in dit artikellid als een norm die in de negatieve sfeer ligt en die ruimte laat voor de aantasting van de eer en goede naam van een onderneming en die ervoor kan zorgen dat een ondernemer voor eeuwig van deelname aan een opdracht wordt uitgesloten. Hierdoor wordt naar het oordeel van de Raad gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) betreffende de bescherming van het privé-leven. Uit literatuur en jurisprudentie volgt dat ook de bescherming van iemands reputatie en het recht om werkrelaties aan te gaan met anderen en met iemands omgeving onder de bescherming van het privé-leven vallen[8]. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overwogen dat professionele of zakelijke activiteiten ook onder het begrip “privé-leven” vallen, nu het juist in het kader van hun werkende leven is dat veel mensen relaties aangaan met hun omgeving[9].

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

3°. Bewijs dat ten aanzien van een ondernemer geen uitsluitingsgrond geldt

In artikel 27, vierde lid, onderdeel a, van het ontwerp wordt bepaald dat een uittreksel van het strafregister van de ondernemer tot bewijs kan dienen dat een ondernemer niet in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert of tegen hem geen faillissement of surseance van betaling is aangevraagd. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening op de justitiële documentatie en op de verklaring omtrent het gedrag[10] worden slechts onherroepelijk geworden rechterlijke veroordelingen voor strafrechtelijke misdrijven en overtredingen in het strafregister bijgehouden. Uitspraken wegens faillissement of surseance van betaling worden op grond van de artikelen 16 en 212a van het Faillissementsbesluit 1931[11] in het openbare register bij de Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg bijgehouden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

Technische bekwaamheid van ondernemingen (artikel 30)

In artikel 30, vierde lid, onderdelen a en f, van het ontwerp wordt bepaald dat de technische bekwaamheid van een ondernemer kan worden aangetoond door, kortgezegd, een lijst van de voornaamste werken, leveringen of diensten die gedurende de afgelopen drie jaren werden verricht en aan de hand van een verklaring betreffende de gemiddelde jaarlijkse personeelsbezetting van de onderneming en de omvang van het kaderpersoneel gedurende de laatste drie jaren. De Raad mist in de memorie van toelichting een uiteenzetting om welke reden gekozen is voor een termijn van drie jaren.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

De uitslag van de aanbestedingsprocedure (artikel 36)

1°. De term ‘ten spoedigste’

Volgens het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van het ontwerp worden inschrijvers ten spoedigste in kennis gesteld van de besluiten die zijn genomen inzake de gunning van een opdracht. Uit de begripsbepaling (artikel 1 van het ontwerp) of uit memorie van toelichting is niet gebleken wat onder de term “ten spoedigste” verstaan dient te worden. Aanbevelenswaardig is om ten behoeve van de transparantie een termijn uitgedrukt in dagen of weken op te nemen.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

2°. Motivering

In het tweede lid van artikel 36 van het ontwerp wordt bepaald dat een overheidsgelieerde entiteit ten spoedigste, op verzoek van de betrokken partij, de gunningsbeslissing zal motiveren. Uit de literatuur volgt dat de overheidsgelieerde entiteit verplicht is om in de gunningsbeslissing voldoende gemotiveerd de redenen van zijn beslissing aan te geven[12]. Op basis hiervan kan een afgewezen inschrijver bepalen of hij beroep aan wil tekenen bij de rechter. De Raad is van oordeel dat de overheidsgelieerde entiteit, zonder dat een inschrijver hierom moet vragen, iedere inschrijver gemotiveerd uitleg van de gunningsbeslissing moet geven.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

3°. Bezwaar en bindende uitspraak

Een overheidsgelieerde entiteit kan besluiten in de gunningsbeslissing het openbaar maken van de in het eerste lid van artikel 36 bedoelde gegevens achterwege te laten en kan deze beslissing baseren op een viertal in het derde lid van artikel 36 van het ontwerp aangegeven gronden. De inschrijver kan op grond van het derde lid van genoemd artikel bezwaar aantekenen bij de toezichthouder die een bindende uitspraak zal doen.

Als eerste brengt de Raad naar voren dat in artikel 36 van het ontwerp niet  volstaan kan worden met de termen “ten spoedigste” en “zo spoedig mogelijk” maar dat ten behoeve van de rechtszekerheid een termijn uitgedrukt in dagen, weken of maanden voor het instellen van bezwaar en het doen van een bindende uitspraak bepaald moet worden.

Uit artikel 36 van het ontwerp kan niet worden opgemaakt of dit artikel betrekking heeft op een arbitrageprocedure of een bezwaarschriftprocedure. Aangezien een toelichting in de memorie van toelichting op dit artikel ontbreekt, is niet duidelijk wat de bedoeling van de wetgever is. Bezwaar betreft in elk geval een voorziening tegen een besluit bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Bindende adviezen ter zake geschillenbeslechting worden doorgaans door arbitragecommissies gegeven.

De Raad wijst erop dat het aanbestedingsrecht in de privaatrechtelijke sfeer ligt waardoor er geen sprake zal zijn van bestuursorganen waardoor gunningsbeslissingen niet als besluiten of beschikkingen van een bestuursorgaan aangemerkt kunnen worden. Het instellen van een bezwaarschriftprocedure is in deze dan ook uitgesloten.

Ten overvloede merkt de Raad op dat indien in artikel 36 van het ontwerp arbitrage bedoeld wordt, dit vanwege de onafhankelijkheid en onpartijdigheid in elk geval niet door de toezichthouder kan geschieden. De Raad verwijst naar artikel 1020 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.

Afwijking van de financiële richtlijnen van het land Curaçao (artikel 40)

In het tweede lid van artikel 40 van het ontwerp wordt bepaald dat de toezichthouder zonodig aan de minister zal rapporteren indien een overheidsgelieerde entiteit bij het doen van operationele uitgaven afwijkt van de financiële richtlijnen die door het land Curaçao worden gehanteerd. In het Landsbesluit van 10 januari 2014, no. 14/0034 (zaaknummer 2013/038080) is per overheidsvennootschap, overheidsstichting, zelfstandig bestuursorgaan, bij wet ingestelde rechtspersonen en overige overheidsinstellingen vastgesteld welke minister daarvoor verantwoordelijk is.

De Raad beveelt de regering aan om in artikel 40, tweede lid, van het ontwerp te bepalen dat de toezichthouder aan zowel de Minister van Financiën als de verantwoordelijke minister moet rapporteren.

Onderscheid in salariëring (artikel 48)

De voor ambtenaren geldende salarisschaal die als maximum referentiewaarde geldt voor de bezoldiging van de directeuren van overheidsgelieerde entiteiten die direct of indirect door de overheid worden gesubsidieerd, wordt in het tweede lid van artikel 48 van het ontwerp vastgesteld. Het is voor de Raad niet duidelijk om welke reden alleen de bezoldiging van directeuren van door de overheid gesubsidieerde overheidsgelieerde entiteiten worden afgetopt en de bezoldiging voor de directeuren van de overige overheidsgelieerde entiteiten, zoals de bij of krachtens landsverordening ingestelde rechtspersonen en de krachtens het tweede boek van het BW opgerichte vennootschappen, niet.

Voorts is uit de memorie van toelichting niet gebleken om welke reden er een onderscheid naar schaal 16 en schaal 18 dient te bestaan tussen de maximum referentiewaarde voor de bezoldiging van directeuren van overheidsgelieerde entiteiten die direct of indirect door de overheid worden gesubsidieerd.

De Raad verzoekt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Vakantie-uitkering en bonussen (artikelen 50 en 51)

In de artikelen 50 en 51 van het ontwerp wordt bepaald dat de grondslag voor het berekenen van de vakantie-uitkering en bonussen van het personeel van overheidsgelieerde entiteiten dezelfde berekeningsgrondslag is als door het land Curaçao voor haar personeel wordt gehanteerd. Het is voor de Raad niet duidelijk of personeelsleden van overheidsgelieerde entiteiten hun aanspraak op vakantie-uitkering of bonussen zullen behouden, indien de regering zal besluiten om geen vakantie-uitkering of een bonus aan het overheidspersoneel te verstrekken.

Voorts is voor de Raad niet duidelijk om welke reden gekozen is voor een maximumpercentage van zestien twee derde procent van de berekeningsgrondslag voor de som van bonussen (artikel 51, eerste lid, van het ontwerp).

De Raad verzoekt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Maximum cataloguswaarde van dienstauto’s voor leidinggevenden (artikel 53)

In artikel 53, eerste lid, van het ontwerp wordt een maximum cataloguswaarde van dienstauto’s die door leidinggevenden van overheidsgelieerde entiteiten gebruikt mogen worden voor privé-doeleinden bepaald op NAf 65.000,-. De Raad mist in de memorie van toelichting een uiteenzetting hoe dit maximumbedrag is bepaald en waarom dit in een landsverordening vastgesteld moet worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

Toezicht door de Adviseur subsidierelaties (artikel 56)

De toezichttaken van de Adviseur subsidierelaties bedoeld in artikel 56, eerste lid, onderdeel c, van het ontwerp worden in het vierde en zesde lid, onderdeel a, van dit artikel bepaald. De Adviseur subsidierelaties houdt, kortgezegd, toezicht op het verstrekken van subsidies (vierde lid) en op de handelingen van overheidsgelieerde entiteiten die gebaseerd zijn op hoofdstukken II en III van de onderhavige landsverordening en op de bepalingen van de Subsidieverordening Curaçao 2007[13] (zesde lid, onderdeel a). Het is voor de Raad niet duidelijk hoe dit zich zal verhouden tot de bestaande toezichthoudende taak van de ingevolge artikel 28 van de Subsidieverordening Curaçao 2007 en het hierop gebaseerde Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen ter uitvoering van artikel 28, vijfde lid, van de Subsidieverordening Curaçao 2007 benoemde toezichthouders.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Binnentreden in woningen (artikel 57, tweede lid)

In het tweede lid, onderdeel e, van artikel 57 van het ontwerp wordt aan de toezichthouder de bevoegdheid gegeven om zonder toestemming van de bewoner woningen of tot woning bestemde gedeelten van vaartuigen zonder de toestemming van de bewoner binnen te treden.  De Raad merkt op dat dit een vergaande inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd in artikel 8, tweede lid, van het EVRM en artikel 14 van de Staatsregeling van Curaçao. De wetgever heeft onderkend dat het binnentreden in woningen een inbreuk is op een grondrecht. Wil dit voldoende zijn gelegitimeerd dan moet er een evident aanwijsbare en strikte noodzaak voor bestaan[14]. Er wordt van uitgegaan dat dit binnentreden zelden wordt toegestaan in het kader van de toezichtuitoefening. Het blijft in principe voorbehouden aan opsporingsambtenaren in verband met het opsporingsonderzoek naar strafbare feiten. Bij het toekennen van deze bevoegdheid aan een toezichthouder beschikt de toezichthouder namelijk over een zwaarder instrumentarium dan een opsporingsambtenaar, omdat opsporingsambtenaren een vermoeden van een strafbaar feit moeten hebben om een woning te kunnen binnentreden. De Raad verwijst in dit verband ook naar het derde lid van artikel 75 van het ontwerp waarin wordt bepaald dat opsporingsambtenaren, in tegenstelling tot toezichtambtenaren, niet in een woning mogen binnentreden zonder de toestemming van de bewoner en zonder een bijzondere schriftelijke last van het Plaatselijke Hoofd van Politie en zonder in het bijzijn te zijn van de Rechter in Eerste Aanleg of een hulpofficier van justitie.

De Raad is zich ervan bewust dat in het kader van de uitoefening van toezicht het ook noodzakelijk kan zijn dat zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner binnengetreden moet worden in diens woning. De Raad mist in de toelichting op artikel 57 van het ontwerp een motivering om welke redenen het binnentreden in een woning door een toezichthouder zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner moet worden toegestaan.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

De leden van de raad van toezicht (artikel 60)

1°. De benoeming van de ombudsman als ambtshalve lid

In het derde lid, onderdeel b van artikel 60 van het ontwerp wordt bepaald dat de ombudsman ambtshalve lid is van de raad van toezicht. De Raad van Advies acht dit bezwaarlijk aangezien een ieder op grond van artikel 12, eerste lid, van de Landsverordening ombudsman het recht heeft om de ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijke persoon of een rechtspersoon heeft gedragen. Als voorbeeld noemt de Raad het geval waarin een overheidsgelieerde entiteit de ombudsman zal verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de gedraging van het Bureau overheidsgelieerde entiteiten (hierna: het Bureau) voor het binnentreden in een woning van een directeur. In het derde lid van artikel 6 van de Landsverordening ombudsman wordt voorts bepaald dat de ombudsman geen betrekkingen vervult waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. De Raad is van oordeel dat indien de ombudsman als ambtshalve lid van de raad van toezicht benoemd zou worden hierbij sprake zou zijn van (de schijn van) tegenstrijdige belangen.

Bovendien volgt uit het tweede lid van artikel 6 van de Landsverordening ombudsman dat de ombudsman geen openbare functies mag bekleden waaraan een vaste beloning of toelage verbonden is zoals wordt voorgesteld in het eerste lid van artikel 62 van het ontwerp.

De Raad adviseert de regering artikel 60 van het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

2°. Benoeming, schorsing en ontslag en de regels van de corporate governance

Op de benoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht is volgens het zesde lid van artikel 60 van het ontwerp de regels van de LCG van toepassing. Opgemerkt dient te worden dat in de LCG geen regels worden gegevens ter zake schorsing.

Voorts is de Raad van oordeel dat de regels van corporate governance niet van toepassing kunnen zijn op de ombudsman, de Procureur-generaal en de Secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën aangezien zij ingevolge artikel 56, derde lid van het ontwerp ambtshalve als lid van het Bureau benoemd worden. 
Uit artikel 56, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerp volgt dat de in artikel 1, onderdeel a, van de LCG aangewezen Adviseur corporate governance deel zal gaan uitmaken van het Bureau. Op grond van artikel 61, eerste lid, van het ontwerp oefent de raad van toezicht het toezicht uit op de handelingen van de kamers van het Bureau en ziet toe op het beheer van de eigendommen van dit Bureau alsmede op de aan haar toevertrouwde middelen. De Adviseur corporate governance ofwel het Bureau is ondergeschikt aan de raad van toezicht. In het licht hiervan is de Raad van oordeel dat de Adviseur corporate governance die volgens het ontwerp onder het Bureau zal vallen niet als adviseur kan optreden zoals voorgesteld wordt in het zesde lid van artikel 60 van het ontwerp, in samenhang gelezen met artikel 9, tweede en derde lid en artikel 10, tweede lid van de LCG.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

 Gevolgen afgegeven controleverklaring van een externe accountant (artikel 64)

In het derde lid van artikel 64 van het ontwerp wordt bepaald dat de vaststelling van de jaarstukken, voor zover het daden betreft die uit de overgelegde jaarstukken blijken, tot decharge van de directeur van een kamer als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van het ontwerp zal dienen. De Raad constateert uit de formulering van deze bepaling een automatisme bij het vaststellen van de jaarstukken. Het is voor de Raad in het licht hiervan niet duidelijk wat de gevolgen zullen zijn indien de in het eerste lid van artikel 64 van het ontwerp bedoelde externe accountant een controleverklaring met een afkeurend oordeel of met een oordeelonthouding geeft.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Toezichtkosten (artikel 65)

1°. De waarde van de toezichtkosten

In het eerste lid van artikel 65 van het ontwerp wordt bepaald dat de overheidsgelieerde entiteit jaarlijks ter dekking van de toezichtkosten een recht aan het Land verschuldigd is gelijk aan twee promille van zijn bruto-omzet in het desbetreffende jaar. Het is voor de Raad niet duidelijk om welke reden gekozen is voor een waarde van twee promille. De Raad is van oordeel dat de hoogte van het te betalen recht gerelateerd moet zijn aan de omvang van de toezichtkosten. De Raad mist een specificatie in de memorie van toelichting van de verwachte uitgaven voor het te houden toezicht.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

2°. Elektronische aangifte

In het tweede lid van artikel 65 van het ontwerp wordt bepaald dat het door een overheidsgelieerde entiteit verschuldigde recht ter dekking van de toezichtkosten wordt geheven door middel van voldoening op elektronische aangifte. De Raad mist een grondslag in het ontwerp om nadere regels te stellen voor de praktische uitvoering van het doen van een elektronische aangifte. Als voorbeeld wordt verwezen naar de Ministeriële regeling formeel belastingrecht[1] waarin nadere regels voor het doen van elektronische aangifte voor de loonbelasting en omzetbelasting zijn vastgesteld.

De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

3°. De datum voor het overschrijven van toezichtkosten

Een gedeelte van de toezichtkosten moet volgens het bepaalde in het derde lid van artikel 65 van het ontwerp op elke vijftiende van de maand op een bankrekening van het land Curaçao worden gestort. Aangezien er op Curaçao een groot aantal overheidsgelieerde entiteiten zijn en rekening houdende met de werkdruk van de Belastingdienst, is het volgens de Raad aan te bevelen om de overschrijving van de toezichtkosten niet op de vijftiende maar uiterlijk op de vijftiende van de maand te laten geschieden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 65, derde lid van het ontwerp aan te passen.

 Aangifte of aanslag en de invordering (artikel 66)

In artikel 66 van het ontwerp wordt bepaald dat een overheidsgelieerde entiteit maandelijks door de Ontvanger wordt aangeslagen over de afgelopen maand. Het is voor de Raad niet duidelijk of in dit artikel bedoeld wordt dat een overheidsgelieerde entiteit ten aanzien van de toezichtkosten aangeslagen zal worden. Indien dit het geval is dan verwijst de Raad naar het bepaalde in artikel 65 van het ontwerp waarin reeds is bepaald dat een overheidsgelieerde entiteit de toezichtkosten op aangifte zal overschrijven. Naar het oordeel van de Raad moet voor hetzij een aangifte-stelsel of voor een stelsel van overdracht na aanslag voor het innen van toezichtkosten gekozen te worden.

In het derde lid van artikel 66 van het ontwerp wordt bepaald dat de invordering door of namens de Ontvanger met inachtneming van hoofdstuk II van de Invorderingsverordening 1954 zal geschieden. Het is voor de Raad niet duidelijk om welke reden de invordering volgens deze bepaling door andere bestuursorganen dan de Ontvanger toegestaan zou moeten zijn. In de memorie van toelichting wordt bijvoorbeeld niet aangegeven aan welk orgaan de bevoegdheid tot het invorderen zal worden gegeven.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.

Bestuurlijke handhaving (artikel 67)

In het eerste lid van artikel 67 van het ontwerp wordt bepaald dat de Ontvanger bij geen, geen tijdige, geen volledige of onjuiste aangifte van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van het ontwerp een administratieve boete kan vaststellen van ten hoogste honderd procent. De Raad is van oordeel dat bij deze bepaling rekening gehouden moet worden met aanwijzing 118 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin het te hanteren model standaardbepaling wordt gegeven.

Voorts dient het stellen van een administratieve sanctie die van punitieve aard is omkleed te worden met de nodige waarborgen. In de toelichting op  aanwijzing 114 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt aangegeven dat bij het verlenen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestraffende bestuurlijke sanctie, in het bijzonder een bestuurlijke boete, rekening gehouden dient te worden met de waarborgen zoals neergelegd in de artikelen 6 en 7 van het EVRM, in de artikelen 14 en 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in het Öztürk-arrest[2].

Bezwaar en beroep (artikel 69)

1°. De termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar

Volgens het bepaalde in het tweede lid van artikel 69 van het ontwerp neemt de Ontvanger zo spoedig mogelijk een gemotiveerde beslissing op het bezwaarschrift van een overheidsgelieerde entiteit ter zake van de aanslag of naheffing van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van het ontwerp. De Raad is van oordeel dat gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het rechtszekerheidsbeginsel, aan deze bepaling een termijn uitgedrukt in dagen of weken gesteld dient te worden.

De Raad adviseert de regering artikel 69, tweede lid, van het ontwerp aan te passen.

2°. Beroep op bezwaar

In het vijfde lid van artikel 69 van het ontwerp wordt bepaald dat tegen de beslissing op bezwaar ten aanzien van de aanslag of naheffing van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van het ontwerp binnen dertig dagen door de overheidsgelieerde entiteit beroep kan worden aangetekend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao. Het betalen van het verschuldigde recht kan niet als een belasting worden aangemerkt. Op grond van artikel LXVII van de Invoeringslandsverordening administratieve rechtspraak is de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) van toepassing op deze beroepsprocedure. De Raad is dan ook van oordeel dat ten aanzien van de aanslag en naheffing van het verschuldigde recht de beroepstermijn van zes weken zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de Lar gehanteerd moet worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 69 van het ontwerp aan te passen.

Concurrentiebeding (artikel 71)

De werknemer die namens een overheidsgelieerde entiteit direct of indirect betrokken is geweest bij de verstrekking van een opdracht mag voor de eerstvolgende drie jaren vanaf de verstrekking van de opdracht, volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 71 van het ontwerp, niet in dienst treden van de ondernemer aan wie de opdracht is gegund. Naar het oordeel van de Raad wijkt dit artikel af van artikel 1613v van Boek 7A van het BW. In artikel 7A:1613v BW wordt bepaald dat ieder beding waarbij de arbeider al dan niet gedurende bepaalde tijd beperkt wordt om na het einde van de dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn nietig is. In aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt bepaald dat in een bijzondere landsverordening alleen wordt afgeweken van een algemene landsverordening indien dit noodzakelijk is. Een afwijking dient volgens deze aanwijzing in de memorie van toelichting te worden gemotiveerd. De Raad is van oordeel dat de motivering in de memorie van toelichting met betrekking tot de voorgestelde afwijking van artikel 7A:1613v BW te summier is.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid van de directeur (artikel 73)

In artikel 73 van het ontwerp wordt bepaald dat de directeur van een overheidsgelieerde entiteit hoofdelijk aansprakelijk is voor alle schade die ontstaat door zijn handelingen die in strijd zijn met de belangen van deze landsverordening. Volgens de definitie in artikel 1 van overheidsgelieerde entiteit zijn er drie soorten entiteiten, namelijk, de bij of krachtens landsverordening door het land ingestelde rechtspersonen, de instellingen die voor meer dan vijftig procent direct of indirect door het land worden gesubsidieerd en krachtens het tweede boek van het BW opgerichte vennootschappen. Ten aanzien van de krachtens het tweede boek van het BW opgerichte vennootschappen en de stichtingen gelden de regels voor bestuurdersaansprakelijkheid zoals vastgesteld in Boek 2 van het BW. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar artikel 2:14 BW ter zake de hoofdelijke aansprakelijkheid voor onbehoorlijke taakvervulling en naar artikel 2:16 BW voor de hoofdelijke aansprakelijkheid als gevolg van faillissement van de vennootschap. Voor wat betreft de bij of krachtens landsverordening door het land ingestelde rechtspersonen wordt in het geval van bijvoorbeeld het CBCS in artikel 14 van het CB-statuut bepaald dat het CBCS, de Raad van Commissarissen, de Raad van Bestuur en het personeel niet aansprakelijk zijn voor schade teweeggebracht in de normale uitoefening van hun bij of krachtens het CB-statuut en overige formele regelgeving uit te oefenen taken en bevoegdheden, tenzij de schade te wijten is aan opzet of bewuste roekeloosheid.

De Raad kan uit de memorie van toelichting niet opmaken om welke reden in het ontwerp aparte regels voor bestuurdersaansprakelijkheid voor deze categorieën entiteiten gecreëerd dienen te worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 73 van het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.

Strafbare feiten en het aanwijzen van opsporingsambtenaren (artikelen 74 en 75)

In artikel 74, eerste lid, van het ontwerp wordt bepaald dat met de opsporing van de bij of krachtens deze landsverordening strafbaar gestelde feiten bevoegd zijn de ambtenaren bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering, het personeel van het Bureau en daartoe door het land Curaçao aan te wijzen overheidsdienaren. De Raad merkt op dat in het ontwerp geen strafbepalingen ma ar alleen toezichtbepalingen zijn opgenomen. Om deze reden is de Raad van oordeel dat de artikelen 74 en 75 van het ontwerp overbodig zijn.

Indien de regering meent dat deze bepalingen gehandhaafd moeten blijven, is voorts niet duidelijk welk personeel van het Bureau met de opsporing van strafbaar gestelde feiten in de landsverordening bevoegd verklaard zullen worden. De Raad mist een nadere onderbouwing in de memorie van toelichting. Ten aanzien van het benoemen van overheidsdienaren door het land Curaçao, verwijst de Raad naar aanwijzing 110 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin een standaardbepaling wordt gegeven voor de benoeming van opsporingsambtenaren. Ten overvloede merkt de Raad op dat deze buitengewone opsporingsambtenaren niet door het land Curaçao maar door de Minister van Justitie aangewezen dienen te worden.

De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

2.   De memorie van toelichting

Overgangsbepaling betreffende de rendementsnorm

In de toelichting op artikel 6 van het ontwerp (pagina 13, eerste tekstblok, laatste volzin) wordt aangegeven dat in de overgangsbepalingen van het ontwerp een voorziening is getroffen waarbij wordt bepaald dat het jaarlijkse rendementsnorm pas gehaald dient te worden nadat de nodige aanpassingen zijn gedaan. De Raad heeft de betreffende overgangsbepaling niet in het ontwerp aangetroffen.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.

Bijlage 3

In de toelichting op artikel 35 van het ontwerp (pagina 40) wordt gesproken van een model van een proces-verbaal overeenkomstig model B in bijlage 3. De Raad heeft de betreffende bijlage niet aangetroffen.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Schorsende werking van bezwaar en beroep

Volgens de toelichting op artikel 69 van het ontwerp (pagina 53) heeft het daarin geregelde bezwaar en beroep geen schorsende werking ten aanzien van de verplichting tot betaling van de aanslag of naheffingsaanslag. In aanwijzing 158 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt bepaald dat een memorie van toelichting niet gebruikt wordt voor het stellen van nadere regels.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.

III. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.

Concluderend heeft de Raad van Advies bezwaar tegen de ontwerplandsverordening en geeft de regering in overweging deze niet bij de Staten in te dienen.

Willemstad, 9 juni 2015

 

de wnd. Ondervoorzitter,                                             de Secretaris,

 

___________________________                              ____________________

mevr. mr. L. M. Dindial                                                mevr. mr. C. M. Raphaëla

 

Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/06-15-LV

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

 

Het ontwerp

Het opschrift en de citeertitel in artikel 84

Volgens aanwijzing 147, vierde lid van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt in een citeertitel alleen een jaartal opgenomen indien daartoe behoefte bestaat ter onderscheiding van de betrokken regeling van een andere regeling. De Raad stelt voor het jaartal “2015” zowel in het opschrift als in de citeertitel in artikel 84 van het ontwerp als zijnde overbodig te schrappen.

Het ontbreken van een opschrift voor de artikelen 1 tot en met 6

Het is de Raad opgevallen dat alle artikelen van het ontwerp, met uitzondering van de artikelen 1 tot en met 6, voorzien zijn van een opschrift. De Raad stelt voor om ten behoeve van de consistentie ook deze artikelen te voorzien van een opschrift.

Munteenheid

De Raad stelt voor om “NAf.” telkens in het ontwerp te vervangen door “NAf”.

Artikel 1

De Raad stelt voor om de opsomming van begrippen in artikel 1 van het ontwerp in overeenstemming te brengen met aanwijzing 77 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Artikel 7

De Raad stelt voor om in de aanhef van artikel 7, eerste lid, van het ontwerp tussen “waarde” en “groter” de zinsnede “gelijk is aan of” in te voegen en het woord “plaats” te schrappen.

Artikel 8

Na het achtste lid van artikel 8 van het ontwerp komt de tekst “Bijzondere gevallen” voor. De Raad stelt voor om deze tekst als zijnde overbodig te schrappen.

Artikel 9

De Raad stelt voor om in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerp de zinsnede “geen of geen inschrijvingen die” te vervangen door “geen inschrijvingen of geen inschrijvingen die”.

Voorts stelt de Raad voor om de laatste volzin van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het ontwerp conform het bepaalde in aanwijzing 77, eerste lid, onder b van de Aanwijzingen voor de regelgeving in een apart artikellid op te nemen.

Artikel 16

De Raad stelt voor om voor de duidelijkheid het alternatieve karakter van de opsomming in het eerste lid van artikel 16 van het ontwerp tot uitdrukking te brengen door achter onderdeel a het woord “of” toe te voegen.

Artikel 27

De Raad stelt voor om in het eerste lid van artikel 27 van het ontwerp:

  • de zinsnede “onherroepelijk vonnis” te vervangen door “onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak”;
  • de zinsnede “opgegeven redenen” te vervangen door “aangegeven misdrijven”;
  • de zinsnede “, waarvan de overheidsgelieerde entiteit kennis heeft” als overbodig te schrappen.

 

Artikel 36

De Raad stelt voor de opsomming van artikel 36, tweede lid, van het ontwerp in overeenstemming te brengen met aanwijzing 77 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Ook stelt de Raad voor om de laatste volzin van genoemd artikellid conform aanwijzing 77, eerste lid, onder b, van voornoemde Aanwijzingen voor de regelgeving in een apart artikellid op te nemen.

Artikel 44

De Raad stelt voor om in het tweede lid van artikel 44 van het ontwerp de woorden “van het” te schrappen en aan het einde van de volzin het woord “gebracht” toe te voegen.

Artikel 47

In artikel 47, vijfde lid van het ontwerp wordt verwezen naar het tweede lid van deze bepaling. De Raad stelt voor om “tweede lid” te vervangen door “derde lid”.

Artikel 57

De Raad vraagt ten aanzien van artikel 57 van het ontwerp de aandacht van de regering voor het volgende:

  • het is de Raad opgevallen dat een tekst van gelijke inhoud als het eerste lid in artikel 77, eerste lid, van het ontwerp voorkomt;
  • in onderdeel d van het tweede lid wordt gesproken van een “vergunninghouder” terwijl artikel 57 betrekking heeft op een overheidsgelieerde entiteit;
  • in onderdeel e van het tweede lid wordt naar het vijfde lid verwezen terwijl artikel 57 slechts drie leden heeft;
  • de onjuiste verwijzing naar het achtste lid, onderdeel e, in de eerste volzin van het derde lid;
  • de onjuiste verwijzing naar het vierde lid, onderdeel e in de tweede volzin van het derde lid;
  • in de tweede volzin van het derde lid wordt verwezen naar artikel 158, eerste lid, laatste zinsnede, van het Wetboek van Strafvordering. Het is voor de Raad niet duidelijk welke zinsnede bedoeld wordt.

 

Artikelen 66 en 67

De Raad stelt voor om in het eerste lid van artikel 66 en in het eerste lid van artikel 67 van het ontwerp het woord “Ontvanger” op grond van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van de Algemene landsverordening Landsbelastingen te vervangen door “Inspecteur der Belastingen”.

Artikel 75

De Raad stelt voor om in het derde lid van artikel 75 van het ontwerp “bijzonder schriftelijke last” op grond van artikel 155 van het Wetboek van Strafvordering te vervangen door “bijzondere schriftelijke machtiging”. Voorts stelt de Raad voor om “Plaatselijk Hoofd van Politie” en “Rechter in Eerste Aanleg of een hulpofficier” te vervangen door de juiste autoriteiten genoemd in artikel 155, eerste en vierde lid en artikel 156, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 80

De Raad vraagt aandacht voor de nummering van het laatste lid van artikel 80 van het ontwerp.

a.De memorie van toelichting

Het opschrift

De Raad stelt voor om het opschrift van de memorie van toelichting in overeenstemming te brengen met het opschrift van het ontwerp.

Munteenheid

De Raad stelt voor om “NAf.” telkens in de memorie van toelichting te vervangen door “NAf”.

Pagina 9

De Raad stelt voor om in de eerste volzin op pagina 9 van de memorie van toelichting “overheidsvennotschappen” te vervangen door “overheidsvennootschappen”.

Pagina 10

De Raad stelt voor om op pagina 10 van de memorie van toelichting:

  • het opschrift “3. Artikelsgewijze toelichting” te vervangen door “4. Artikelsgewijze toelichting”;
  • de toelichting op artikel 1 in navolging van de toelichting op aanwijzing 160 van de Aanwijzingen voor de regelgeving aan te passen.

 

Pagina 18

De Raad stelt voor om in de eerste volzin van het derde tekstblok op pagina 18 van toelichting de zinsnede “geen of geen inschrijving die” te vervangen door “geen inschrijving of geen inschrijving die”.

Pagina 36

In de eerste volzin van de toelichting op artikel 29 van het ontwerp wordt gesproken van een “overheidsopdracht”. De Raad stelt voor om dit woord te vervangen door “opdracht”.

Pagina 37

De Raad stelt voor om de laatste volzin op pagina 37 van de memorie van toelichting te herformuleren.

 

 

  1. Pagina 38

De Raad stelt voor om in het laatste tekstblok van de toelichting op artikel 31 van het ontwerp tussen “dusdanige” en “worden” het woord “wijze” in te voegen.

Pagina 40

De Raad stelt voor om in het tweede tekstblok op pagina 40 van de memorie van toelichting de woorden “deze haar” te vervangen door “deze informatie” en de zinsnede “hij de inschrijving” te vervangen door “de entiteit de inschrijving”.

Pagina 41

De Raad stelt voor om in de laatste volzin van het derde tekstblok op pagina 41 van de memorie van toelichting “in beroep gaan” te vervangen door “bezwaar aantekenen”.

Pagina 46

De Raad stelt voor om in de eerste volzin van het eerste tekstblok op pagina 46 de zinsnede “(tweede lid)” te vervangen door “(derde lid)” en in de laatste volzin van hetzelfde tekstblok “tweede lid” te vervangen door “vijfde lid”.

Pagina 50

De Raad stelt voor om in het voorlaatste tekstblok op pagina 50 van de memorie van toelichting het woord “verantwoordelijk” te vervangen door “aansprakelijk”.

Pagina 51

De Raad stelt voor om in de tweede volzin van het vierde tekstblok op pagina 51 van de memorie van toelichting het woord “jusite” te vervangen door “juiste”.

De bijlagen

De Raad stelt voor om de bijlagen behorende bij het ontwerp in overeenstemming te brengen met aanwijzing 79 en 80 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

 

[1] P.B. 2013, no. 63.

[2] EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937.