Adviezen
RvA no. RA/10-12-LV
Uitgebracht op : 06/08/2012
Publicatie datum: 15/10/2012
Ontwerplandsverordening houdende regels betreffende de integriteit van ministers (Landsverordening integriteit ministers)
(zaaknummer 2012/12948)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 23 april 2012 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergaderingen van de Raad van Advies d.d. 25 juni 2012 en 30 juli 2012, bericht de Raad u als volgt.
Bestudering van het onderhavige ontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
I. Algemene opmerkingen
a. Het voorbereidingstraject van het ontwerp
De Raad heeft de adviezen van instituties en ambtelijke diensten die direct betrokken zijn bij de uitvoering van het ontwerp niet bij de stukken ontvangen. Het betreft de adviezen van de Procureur-generaal, de Inspecteur der Belastingen, de Directeur van de Sociale Verzekeringsbank, het Hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao, de Griffier van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Voorzitter van de Algemene Rekenkamer.
De Raad beveelt de regering aan om de betreffende functionarissen te horen, voor zover dit nog niet is geschied De Raad behoudt zich het recht voor om een aanvullend advies uit te brengen indien de hierboven bedoelde adviezen aspecten bevatten die de Raad daartoe aanleiding geven.
b. De kwaliteit van het ontwerp
Hoewel reeds verschillende keren bij andere adviezen aangegeven, moet de Raad weer constateren dat de kwaliteit van de onderhavige ontwerplandsverordening (het ontwerp) veel te wensen overlaat. Het ontwerp bevat naar het oordeel van de Raad op inhoudelijke, wetstechnische en redactioneel gebied te veel onvolkomenheden.
De Raad vraagt opnieuw aan de regering om aandacht te geven aan de eisen van kwaliteit waaraan een ontwerp-wettelijke regeling moet voldoen.
c. Bepalingen betreffende het strafprocesrecht
In artikel 20 van het ontwerp worden regels van strafprocesrechtelijke aard gegeven. Ingevolge artikel 3, onderdeel a, van de Onderlinge regeling, zoals bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao en Sint Maarten (Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten) wordt bepaald dat het strafprocesrecht een aangelegenheid is die bij eenvormige landsverordening moet worden geregeld. Dit brengt met zich mee dat de procedure voor de totstandkoming van dit gedeelte van het ontwerp zwaarder is dan voor de overige bepalingen van het ontwerp. Naar het oordeel van de Raad kan overwogen worden om het bepaalde in artikel 20 van het ontwerp in een aparte (ontwerp)landsverordening op te nemen in verband met de afstemming met Aruba en Sint Maarten. Volledigheidshalve merkt de Raad op dat in de toelichting op artikel 20 van het ontwerp naar de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten dient te worden verwezen.
II. Inhoudelijke opmerkingen
a. Het begrip “gezinsleden”
In artikel 1, onderdeel a van het ontwerp wordt het begrip “gezinsleden” omschreven. In deze bepaling worden zowel “minderjarige kinderen” als “minderjarige adoptiefkinderen” genoemd. Het is voor de Raad niet duidelijk om welke reden dit onderscheid dient te worden gemaakt daar een adoptiefkind, wettelijk als kind van de adopterende persoon wordt aangemerkt.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
b. Het begrip “griffier”
In artikel 1, onderdeel b van het ontwerp wordt het begrip “griffier” omschreven. De Raad verwijst met name naar de zinsnede “of een door hem aangewezen persoon” en vraagt of met deze zinsnede wordt beoogd om een ander persoon dan de plaatsvervangende of waarnemend griffier aan te wijzen. Indien dit het geval is, dan stelt de Raad de regering voor om de betreffende zinsnede te vervangen door “of een door hem aangewezen functionaris ter griffie die onder zijn verantwoordelijkheid valt”.
Indien het niet de bedoeling is om een ander persoon dan de plaatsvervangende of waarnemend griffier aan te wijzen, dan adviseert de Raad de regering om de hierboven aangegeven zinsnede als zijnde overbodig, weg te laten omdat elders in de vervanging van de griffier is voorzien.
De Raad adviseert de regering artikel 1, onderdeel b van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
c. Het begrip “kandidaat-minister”
In artikel 1, onderdeel d komt een omschrijving voor van het woord “kandidaat” en in artikel 1, onderdeel h wordt gesproken van een kandidaat-minister. De Raad vraagt of met kandidaat-minister dezelfde persoon wordt bedoeld als in artikel 1, onderdeel d. Indien dit het geval is, dan dient alleen het woord “kandidaat” gebruikt te worden. Dit betekent dat overal waar het woord “kandidaat-minister” in het ontwerp voorkomt dit woord vervangen dient te worden door “kandidaat”. Indien met kandidaat-minister niet dezelfde persoon wordt bedoeld als in artikel 1, onderdeel d, dan adviseert de Raad de regering om een definitie voor het begrip” kandidaat-minister” in artikel 1 op te nemen.
De Raad adviseert de regering artikel 1 van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
d. Het begrip “partner”
In artikel 1, onderdeel h wordt de definitie van het begrip “partner” gegeven. De Raad vraagt of dit begrip voldoende begrensd is. Het zou kunnen zijn dat twee personen die geen duurzame liefdesrelatie hebben een gezamenlijke huishouding voeren, zoals een ouder en kind, twee broers etcetera. Naar de mening van de Raad dient voornoemde begripsomschrijving zodanig te worden aangepast dat duidelijk is welke personen de regering op het oog heeft.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
In artikel 1, onderdeel h wordt ook gesproken van het voeren van een gezamenlijke huishouding. In de toelichting op dit artikelonderdeel wordt aangegeven dat het gezamenlijk voeren van een huishouding kan blijken uit een uittreksel uit het bevolkingsregister of uit een kopie van de samenlevingsovereenkomst. Het is voor de Raad niet duidelijk wat voor een soort uittreksel uit het bevolkingsregister bedoeld wordt. Hierbij brengt de Raad naar voren dat het indienen van uittreksels waaruit dezelfde adresgegevens blijken niet altijd voldoende is daar het in de praktijk voor kan komen dat personen met hetzelfde officiële adres feitelijk andere woonplaatsen hebben.
In artikel 1, onderdeel h wordt over een samenlevingsovereenkomst gesproken. Naar de mening van de Raad dient in de memorie van toelichting duidelijk te worden aangegeven of het hierbij om een notariële samenlevingsovereenkomst dient te gaan of dat een onderhandse samenlevings¬overeenkomst voldoende is.
De Raad adviseert de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Tevens worden in artikel 1, onderdeel h eisen gesteld ten aanzien van de minimale duur van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Er moet sprake zijn van een gezamenlijke huishouding van tenminste één onafgebroken jaar. In artikel 12, tweede lid, onderdeel a van het ontwerp wordt ook de periode van één jaar genoemd. De Raad is van mening dat de financiële en zakelijke belangen van de partner van een kandidaat of minister, gezien de strekking van het ontwerp, relevant zijn ongeacht hoe lang zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Raad adviseert de regering om artikel 1, onderdeel h en ook artikel 12, tweede lid, onderdeel a, op dit punt aan te passen.
e. Zakelijke belangen en overige vermogensbestanddelen
Het is de Raad opgevallen dat in het ontwerp de begrippen “zakelijke belangen”, “overige vermogensbestanddelen” en “financiële en zakelijke belangen” door elkaar worden gehanteerd. In artikel 1, onderdeel i van het ontwerp wordt alleen het begrip “zakelijke belangen” omschreven. In de memorie van toelichting volgt geen duidelijke omschrijving van het gebruik van deze begrippen.
De Raad adviseert de regering om ten behoeve van de consistentie duidelijkheid hierin aan te brengen.
f. Financieel onderzoek
In artikel 2, eerste lid van het ontwerp wordt bepaald welke onderzoeken dienen te worden verricht ten aanzien van een kandidaat voordat hij wordt voorgedragen voor benoeming tot minister. De Raad is van mening dat de integriteit van het ministerambt ook wordt bevorderd door het laten verrichten van een meer omvattend financieel onderzoek ten aanzien van een kandidaat. De Raad adviseert de regering om het ontwerp hiermee uit te breiden en tevens aan te geven welk orgaan, dienst of organisatie dit financieel onderzoek zal dienen te verrichten.
g. Toestemming van de kandidaat
De Raad is van mening dat men er van uit kan gaan dat het zich als kandidaat opgeven impliciet met zich mee brengt dat de kandidaat zijn toestemming geeft opdat de onderzoeken bedoeld in dit artikel kunnen worden verricht. Het is echter raadzaam om deze toestemming schriftelijk vast te leggen. De Raad adviseert de regering om artikel 2 uit te breiden met een bepaling ten aanzien van de schriftelijke toestemming van de kandidaat. Uiteraard zal dit met zich meebrengen dat de kandidaat niet gehandhaafd kan blijven indien hij geen schriftelijke toestemming verleent tot het verrichten van het onderzoek.
De Raad adviseert om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
h. Justitieel antecedentenonderzoek ten aanzien van de kandidaat
In artikel 3 van het ontwerp wordt bepaald dat de Procureur-generaal op verzoek van de kabinetsformateur uit het strafregister en het strafkaartenregister informatie, voor zover aanwezig, verstrekt ten aanzien van een kandidaat. In de toelichting op dit artikel wordt aangegeven dat het onderzoek beperkt wordt tot afgeronde zaken die tot strafrechtelijke veroordeling hebben geleid. Het onderzoek dient naar het oordeel van de Raad echter niet beperkt te worden tot gevallen waarbij de kandidaat reeds eerder is veroordeeld, maar dient zich ook uit te strekken tot zaken waarbij de kandidaat als verdachte wordt aangemerkt. Het kan immers zo zijn dat een kandidaat als verdachte wordt aangemerkt in een nog lopend onderzoek. Naar de mening van de Raad is het benoemen van deze kandidaat tot minister niet bevorderlijk voor de integriteit van het ministerambt en het algemeen belang van het land. Dit gedeelte van het onderzoek zal ook onder de schriftelijke toestemming van de kandidaat, zoals hiervoor vermeld, om onderzocht te worden moeten vallen.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
i. Vertrouwensfunctie
In het tweede tekstblok van de toelichting op artikel 4 van het ontwerp wordt aangegeven dat politieke functies niet kunnen worden aangewezen als vertrouwensfuncties. De Raad heeft een verdere toelichting ten aanzien van deze keus van de regering niet aangetroffen. Verwezen wordt naar artikel 1 van de Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao waarin onder vertrouwensfunctie wordt verstaan een functie bij het Land of elders in Curaçao waarvan de wijze van vervulling een gevaar of een risico kan vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, de integriteit van het openbaar bestuur of de veiligheid en andere vitale belangen van Curaçao. Artikel 15 van Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao geeft de opdracht om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vertrouwensfuncties aan te wijzen. De Raad is van oordeel dat het ambt van minister – anders dan de andere politieke functies – zowel voor wat betreft zijn inhoud als naar de maatschappelijke opvattingen hier te lande, wel degelijk moet worden beschouwd als een vertrouwensfunctie.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
j. Het treffen van voorzieningen ten aanzien van de belasting
In het derde lid van artikel 5 van het ontwerp wordt bepaald dat het fiscaal onderzoek kan leiden tot het treffen van voorzieningen die de instemming behoeven van de Inspecteur der Belastingen, respectievelijk de Directeur van de Sociale Verzekeringsbank. De Raad is van mening dat artikel 5 zich ook dient uit te strekken over het financieel onderzoek te verrichten door een door de regering te bepalen orgaan, dienst of organisatie. Zie in dit verband ook hetgeen hiervoor in onderdeel f naar voren is gebracht.
De regering wordt geadviseerd om het ontwerp hierop aan te passen.
Het treffen van voorzieningen ten aanzien van de belasting dient naar de mening van de Raad vooraf, dus vóór het inzweren van de kandidaat tot minister, te geschieden. Het één en ander hangt samen met het feit dat de kandidaat na zijn benoeming tot minister hiërarchisch een meerdere van met name de Inspecteur der Belastingen en de Ontvanger zal worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande, het ontwerp en de memorie aan te passen.
k. Verantwoording afleggen aan de Staten m.b.t. het eindoordeel benoembaarheid van een kandidaat
In de toelichting op artikel 6 van het ontwerp is aangegeven dat de kabinetsformateur verantwoording verschuldigd is aan de Staten en dat deze verantwoordelijkheid ook geldt ten aanzien van het optreden van de Gouverneur in het proces van de kabinetsformatie. Aangezien alleen ministers verantwoording aan de Staten moeten afleggen, is de Raad van oordeel dat hier de minister-president in plaats van de kabinetsformateur dient te worden genoemd. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met het feit dat de ministeriële verantwoordelijkheid met zich meebrengt dat steeds een minister verantwoordelijk is voor het handelen en nalaten van de Gouverneur.
De Raad adviseert de regering het ontwerp en memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
l. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de kandidaat
In artikel 7 wordt bepaald welke informatie, gesprekken en correspondentie vertrouwelijk zijn. Hierin komt de uitslag van het medisch onderzoek niet voor. Volgens de Raad moet dit soort informatie ook met de nodige voorzichtigheid worden behandeld gezien het feit dat hierbij sprake kan zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een persoon.
De Raad adviseert de regering om de uitslag van het medisch onderzoek expliciet in artikel 7 van het ontwerp te benoemen.
m. Mogelijkheid voortzetting uitoefening nevenfunctie of nevenwerkzaamheid door de kandidaat
In de toelichting op artikel 9 wordt aangegeven dat indien een kandidaat toch een reden ziet om de uitoefening van een bepaalde functie, al dan niet voor bepaalde duur, voort te zetten, dit alleen kan met de uitdrukkelijke toestemming van de kabinetsformateur. Conform het bepaalde in het derde lid van artikel 9, is de kandidaat gehouden de desbetreffende nevenfunctie of nevenwerkzaamheid neer te leggen. Het bepaalde in artikel 9 strookt niet met het gestelde in de toelichting op dat artikel.
De Raad adviseert om het bepaalde in artikel 9 van het ontwerp en het gestelde in de toelichting op dat artikel in overeenstemming met elkaar te brengen.
n. Gevallen van onwenselijke vermenging van zakelijke belangen
In het tweede lid van artikel 10 van het ontwerp wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van onwenselijke vermengingen van zakelijke belangen. De Raad is van mening dat de mogelijkheid dient te worden gecreëerd om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nieuwe of andere gevallen van onwenselijke vermenging van zakelijke belangen te bepalen.
De Raad adviseert om het ontwerp hierop aan te passen.
o. De drempelwaarden genoemd in artikel 10 van het ontwerp
In artikel 10, tweede lid, onder b, wordt een bedrag van NAf. 50.000,- vermeld. In het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting wordt verwezen naar de brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken van Nederland aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 december 2002, kamerstuk nr. 28 754. In bijlage 1 bij deze brief, in onderdeel B, punt 3 staat nagenoeg dezelfde tekst als in artikel 10, tweede lid, onder b, van het ontwerp. Het verschil zit echter in het bedrag. Aangezien volgens de memorie van toelichting (pagina 1) aansluiting is gezocht bij het gestelde in voornoemde brief, vraagt de Raad om welke reden het bedrag van € 3500,- (omgerekend ongeveer NAf. 8.000,–) ten aanzien van roerende en onroerende goederen in het ontwerp tot NAf. 50.000,- is verhoogd.
De Raad adviseert de regering het bovenstaande in de memorie van toelichting te verduidelijken.
p. Het bestaan van feiten en omstandigheden
In artikel 12, eerste lid van het ontwerp wordt bepaald dat de minister-president door de minister onverwijld in kennis wordt gesteld van feiten of omstandigheden die zich na zijn aanvaarding van het ambt van minister hebben voorgedaan en waarmede bij zijn kandidaatstelling rekening zou zijn gehouden indien die feiten of omstandigheden op dat tijdstip bekend zouden zijn geweest. De Raad is van mening dat dit artikel concreter gemaakt dient te worden door te bepalen dat tevens veranderde feiten en omstandigheden met betrekking tot de in artikel 2 van het ontwerp genoemde aspecten opgegeven dienen te worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
q. Feiten of omstandigheden
In het tweede lid van artikel 12 worden feiten en omstandigheden aangegeven waarover de minister-president onverwijld, door een minister, van in kennis gesteld moet worden en die zich na de aanvaarding van het ministerambt hebben voorgedaan. De Raad is van mening dat de mogelijkheid dient te worden gecreëerd om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nieuwe of andere feiten of omstandigheden te bepalen.
De Raad adviseert om het ontwerp hierop aan te passen.
r. Giften
Artikel 12, tweede lid, onder c van het ontwerp beperkt zich tot de zakelijke belangen verkregen uit erfrecht en zakelijke belangen verkregen uit giften. De Raad is van oordeel dat de minister-president door een minister niet alleen van zakelijke belangen ontstaan uit erfrecht en giften geïnformeerd moet worden maar over alle verkregen belangen uit erfrecht en giften die hij middels een schriftelijke verklaring ook zou moeten melden als kandidaat. De Raad adviseert de regering om duidelijkheid hierin aan te brengen door het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
s. Kennisneming van nevenfuncties en nevenwerkzaamheden
In artikel 13, eerste lid van het ontwerp wordt bepaald dat de minister schriftelijke opgave dient te doen indien hij of zijn echtgenoot of partner voornemens is om tijdens zijn ambtsperiode zakelijke belangen, nevenfuncties of nevenwerkzaamheden te aanvaarden. De minister dient deze opgave te doen voor zover kennisneming daarvan van belang is voor een goede vervulling van het ambt van minister. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het uitgangspunt is dat de minister danwel zijn echtgenote of partner geen zakelijke belangen, nevenfuncties of nevenwerkzaamheden aanvaardt zonder voorafgaande kennisgeving aan de minister-president. Naar de mening van de Raad is er hierbij sprake van een contradictio. In het artikel wordt het aan de minister zelf overgelaten om te beoordelen of hij een schriftelijke opgave moet doen terwijl in de memorie van toelichting expliciet wordt bepaald dat een minister in alle gevallen deze schriftelijke opgave dient te doen. De Raad is van mening dat de minister in alle gevallen een schriftelijke opgave dient te doen. Hierna dient de minister-president aan de hand van het bepaalde in artikel 12 van het ontwerp te beslissen of de minister deze zakelijke belangen, nevenfuncties of nevenwerkzaamheden kan aanvaarden.
De Raad adviseert de regering om het ontwerp en de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te passen. Door de Raad wordt ook de nodige aandacht met betrekking tot het bovenstaande gevraagd ten aanzien van artikel 8, eerste lid van het ontwerp.
t. Verplichtingen van de echtgenoot of partner van de kandidaat of minister
Anders dan in de huidige Landsverordening integriteitsbescherming ministers (zie artikel 2, vierde lid, in samenhang met artikel 13) is er in het ontwerp geen zelfstandige verplichting van de echtgenoot of partner van de kandidaat of minister opgenomen om inlichtingen aan hem te verstrekken die hij redelijkerwijs nodig heeft voor het invullen van de schriftelijke verklaring. Als reden hiervoor wordt in de toelichting op artikel 8 (tweede tekstblok) aangegeven dat de zelfstandige verplichting van de echtgenoot of partner van de kandidaat om desgevraagd inlichtingen te verschaffen en de daarmee verbonden strafbepaling, zoals thans geregeld in de Landsverordening integriteitsbescherming ministers, in maatschappelijke zin verouderd is. De Raad is van mening dat de door de regering gemaakte keus niet voldoende gemotiveerd is.
De Raad adviseert de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen.
In het tweede lid van artikel 13 van het ontwerp is voor de minister een verplichting opgenomen om de benodigde voorzieningen in zijn vermogensbeheer te treffen of de nevenfunctie of nevenwerkzaamheden niet te aanvaarden.
Uit artikel 9, derde lid, tweede volzin volgt dat de keuze is gemaakt om tijdens de kabinetsformatie, de echtgenoot of partner van de kandidaat te verplichten om de nodige voorzieningen in zijn vermogensbeheer te treffen of de desbetreffende nevenfunctie of nevenwerkzaamheden neer te leggen. Naar de mening van de Raad dient dezelfde verplichting ten aanzien van de echtgenoot of partner tijdens de ambtsperiode ofwel na de benoeming van de kandidaat in artikel 13, tweede lid te worden opgenomen.
De Raad adviseert om de volgende volzin aan het tweede lid van artikel 13 van het ontwerp toe te voegen: “De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op de echtgenoot of partner van de minister.”
u. Taken van de Ondervoorzitter van de Raad van Advies
Het is de Raad opgevallen dat in het ontwerp aan de Ondervoorzitter van de Raad van Advies en aan de Voorzitter van de Algemene Rekenkamer van Curaçao enkele taken zijn toebedeeld. De Raad adviseert de regering om de taken genoemd in de artikelen 9, 12 en 13 van het ontwerp alleen aan de Voorzitter van de Algemene Rekenkamer van Curaçao toe te kennen, voor zover het betreft de beoordeling of het bezitten of verwerven van bepaalde zakelijke belangen met het oog op een goede vervulling van het ambt van minister ongewenst is. De Raad komt tot deze overweging omdat de Algemene Rekenkamer het controleorgaan is op het geldelijke en materiële beheer van de overheid in de ruimste zin. De Voorzitter van de Algemene Rekenkamer is voor deze taak volgens de Raad dan ook de meest aangewezen persoon.
In het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting (pagina 3, vijfde tekstblok) wordt de mogelijkheid aangegeven dat in plaats van het advies van zowel de Ondervoorzitter van de Raad van Advies als de Voorzitter van de Algemene Rekenkamer, het ook een mogelijkheid is om alleen het advies op te vragen van hetzij de Ondervoorzitter van de Raad van Advies of de Voorzitter van de Algemene Rekenkamer. Het een en ander komt niet tot uitdrukking in het ontwerp. In artikel 9 van het ontwerp wordt namelijk het woord “en” gebruikt dat een cumulatie van mogelijkheden weergeeft. Naar de mening van de Raad dient het woord “en” vervangen te worden door “of”, waardoor het alternatief zoals omschreven in de memorie van toelichting tot zijn recht komt.
De Raad adviseert het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
v. Kennisgeving als bedoeld in artikel 15, tweede lid aan de Staten
In artikel 15, tweede lid van het ontwerp wordt bepaald dat de kennisgeving van het in strijd handelen met het bepaalde in de artikelen 12, eerste lid, 13, eerste en derde lid of 14 van de minister tevens minister-president, door de Ondervoorzitter van de Raad van Advies en de Voorzitter van de Algemene Rekenkamer gezamenlijk aan de Staten wordt gedaan. Het is voor de Raad niet duidelijk hoe deze twee functionarissen in de praktijk aan de noodzakelijke informatie ter uitvoering van artikel 15, tweede lid moeten komen. De Raad is van mening dat voornoemde kennisgevingsverplichting slechts op een andere minister opgelegd moet worden; hij komt immers uit de kring van de ministers.
De Raad adviseert om de kennisgevingsverplichting, bedoeld in artikel 15, tweede lid aan de waarnemend minister-president op te leggen. De Raad adviseert de regering om artikel 15, tweede lid, van het ontwerp op dit punt aan te passen.
w. Opgave door de gewezen minister
Artikel 16 van het ontwerp betreft de schriftelijke opgave door de gewezen minister. Het is de Raad opgevallen dat ten aanzien van dit artikel een toelichting ontbreekt.
De Raad adviseert om dit artikel van de noodzakelijke toelichting te voorzien, waarbij onder andere tot uitdrukking wordt gebracht dat een gewezen minister niet gevrijwaard wordt van wijzigingen die zich tijdens zijn ambtsperiode hebben voorgedaan en die hij niet heeft aangegeven of pas binnen dertig dagen na zijn ambtsperiode heeft opgegeven.
x. Schijn van belangenverstrengeling
Artikel 21 van het ontwerp strekt ertoe om te voorkomen dat persoonlijke belangen een rol gaan spelen bij het nemen van beslissingen door de minister. De minister wordt uitgesloten van deelneming aan de besluitvorming ten aanzien van aangelegenheden die hem zelf aangaan. In de toelichting op dit artikel dient naar de mening van de Raad ook uitgeweid te worden over het voorkomen van de schijn van tegenstrijdige belangen. Situaties die feitelijk geen tegenstrijdige belangen zijn maar die de schijn van tegenstrijdige belangen zouden kunnen opwerpen moeten evenzeer worden voorkomen. Met de schijn van tegenstrijdige belangen dient op dezelfde wijze te worden omgegaan als met tegenstrijdige belangen zelf. De Raad vraagt de regering om de nodige aandacht hieraan te besteden en de memorie van toelichting aan te passen.
III. Overige opmerkingen
Onderzoek ten aanzien van de kabinetsformateur
Voorafgaand aan de voordracht tot benoeming van een minister dient ten aanzien van de kabinetsformateur integriteitsonderzoeken te worden verricht. Aangezien de kabinetsformateur enerzijds in de meeste gevallen zelf ook tot minister wordt benoemd en anderzijds tijdens het formatieproces te maken krijgt met gevoelige en vertrouwelijke informatie, is het wenselijk dat de kabinetsformateur van onbesproken gedrag is.
De Raad vraagt de regering om de nodige aandacht hieraan te besteden in de memorie van toelichting.
IV. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Willemstad, 6 augustus 2012
de Ondervoorzitter, de Secretaris,
________________ ____________________
mr. C. M. Grüning mevr. mr. C. M. Raphaëla
Het ontwerp en de memorie van toelichting hebben wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
1. Algemeen
In het ontwerp en de memorie van toelichting worden op enkele plaatsen bedragen genoemd van bijvoorbeeld NAF. 20.000 en NAF. 50.000.
De Raad geeft de regering in overweging om, in verband met de consistentie in de wettelijke regelingen van ons land, de munteenheid vóór deze bedragen te corrigeren in “NAf.”. De Raad verwijst hierbij naar de Regeling Gemeenschappelijk Geldstelsel Curaçao en St. Maarten.
2. Het ontwerp
De considerans
Voorgesteld wordt in de considerans het woord “vast” tussen de woorden “regels” en “te” in te voegen.
Hoofdstuk 1
De Raad merkt op dat dit hoofdstuk uit één artikel bestaat. Om deze reden adviseert de Raad het opschrift van de titel van dit hoofdstuk als volgt te doen luiden: “ Hoofdstuk 1. Begripsbepaling”.
Artikel 2
In het eerste lid van artikel 2 wordt bepaald dat ten aanzien van de minister of de gevolmachtigde minister onderzoeken worden gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 1, onderdeel e, van het ontwerp is de Raad van mening dat de woorden “of gevolmachtigde minister” weggelaten dienen te worden.
Artikel 6
In dit artikel wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid. Er bestaat echter geen artikel 1, eerste lid. Volgens de Raad dient hier artikel 2, eerste lid te staan.
Artikel 7
In artikel 7 wordt gesproken van de kandidaat-minister of kandidaat-gevolmachtigde minister. Gelet op artikel 1, onderdelen d en e, kan naar de mening van de Raad volstaan worden met de vermelding van het begrip “kandidaat”.
Artikel 8, zesde lid
In artikel 8, zesde lid wordt verwezen naar artikel 15 van het ontwerp. Volgens de Raad moet hier artikel 16 staan.
Artikel 9, vierde lid, tweede volzin
In de tweede volzin van het vierde lid van artikel 9 worden het tweede tot en met het achtste lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 8 bestaat echter slechts uit zes leden. Volgens de Raad dient hier in plaats van het “achtste” lid, het “zesde” lid te staan.
Artikel 10, derde lid
In artikel 10, derde lid van het ontwerp komt de nummering “a” tweemaal voor. De Raad adviseert om de juiste nummering te hanteren.
Artikel 15, eerste lid
In artikel 15, eerste lid wordt naar de artikelen 12, 13 en 14 verwezen. Alleen in het geval van artikel 13 wordt verwezen naar het derde lid ervan. In dit artikellid wordt namelijk naar artikel 9 verwezen. De Raad vraagt zich af of dit juist is.
Artikel 17,
In artikel 17, eerste lid, wordt verwezen naar artikel 12, vierde lid en naar artikel 13, vierde lid. Het is de Raad opgevallen dat de genoemde artikelleden niet bestaan. Volgens de Raad dient hier artikel 12, eerste lid en artikel 13, eerste lid te staan.
Aangezien in het tweede lid de bewaartermijn van de documenten genoemd wordt, dient de verwijzing in de eerste volzin van het derde lid naar het eerste lid vervangen te worden door “het tweede lid”.
Voorgesteld wordt om na “Raad van Ministers” in het vierde lid, in te voegen “bij ministeriële regeling met algemene werking”.
Gelet op het bepaalde in artikel 1, onderdeel e, dienen in artikel 17, tweede en vijfde lid, de woorden “of gevolmachtigde minister” weggelaten te worden.
Artikel 20,
In artikel 20, tweede lid, wordt verwezen naar Titel XI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. Aangezien deze titel reeds in het eerste lid van artikel 20 is opgenomen, dient volgens de Raad deze verwijzing geschrapt te worden.
In het zevende en achtste lid wordt verwezen naar artikel 18, eerste lid. Volgens de Raad moet verwezen worden naar artikel 17, tweede lid.
Hoofdstuk 7
Het enige artikel in dit hoofdstuk betreft de geheimhoudingsplicht. De Raad adviseert om voor de duidelijkheid het opschrift “Hoofdstuk 7 Bijzondere bepaling” te vervangen door “Hoofdstuk 7. Geheimhouding” .
Artikel 23
De Raad merkt op dat het woord “twe” in artikel 23 gecorrigeerd dient te worden in “twee”.
Plaats bepaling betreffende een citeertitel
Voorgesteld wordt om de bepaling waarin een citeertitel is opgenomen (artikel 28) na de inwerkingtredingsbepaling op te nemen.
De verantwoordelijke ministers
Volgens het ontwerp dient de onderhavige landsverordening te worden getekend door de Minister-President, Minister van Algemene Zaken. Het ontwerp dient echter ondertekend te worden door de Minister van Algemene Zaken.
Het aantal ondertekenaars van een regeling wordt zoveel mogelijk beperkt. De Raad constateert dat in het ontwerp wordt voorgesteld om de Minister van Financiën het ontwerp te laten medeondertekenen. De Raad vraagt wat de reden is om de Minister van Financiën medeverantwoordelijk te laten zijn voor deze landsverordening.
Het Slotformulier
Voorgesteld wordt het slotformulier in overeenstemming te brengen met artikel 10 van de Bekendmakingsverordening.
3. De memorie van toelichting
Consistentie in woordgebruik
In het opschrift bij de memorie van toelichting wordt het woord “gezagsdragers” gebruikt en in het opschrift van het ontwerp het woord “ministers”.
De Raad adviseert om, in verband met de consistentie, het woord “gezagsdragers” in het opschrift bij de memorie van toelichting te vervangen door “ministers”.
In de memorie van toelichting worden voorts de woorden “kandidaat-bewindslieden” en “kandidaat-ministers” gebruikt en “formateur” en “kabinetsformateur”.
De Raad vraagt ten behoeve van de consistentie aandacht hiervoor.
Paragraaf 2, Artikelsgewijze behandeling
Het is de Raad opgevallen dat deze paragraaf als titel “Artikelsgewijze behandeling” draagt. Ten behoeve van de consistentie met andere wettelijke regelingen, adviseert de Raad de regering om deze paragraaf de titel van “Artikelsgewijze toelichting” toe te kennen.
Artikel 1
In het eerste tekstblok van artikel 1 wordt een toelichting gegeven over het begrip
“nevenfunctie”. Aangezien in artikel 1, onderdeel f van het ontwerp een omschrijving van genoemd begrip is opgenomen, dient de verwijzing naar “onderdeel a” vervangen te worden door “onderdeel f”.
In het tweede tekstblok wordt het begrip “nevenwerkzaamheid” toegelicht, waarbij verwezen wordt naar artikel 1, onderdeel b van het ontwerp. Onderdeel b betreft echter het begrip “griffier”. De zinsnede “onderdeel b” moet gecorrigeerd worden in “onderdeel g”.
In het derde tekstblok wordt het begrip “zakelijke belangen” toegelicht, waarbij verwezen wordt naar artikel 1, onderdeel c van het ontwerp. Onderdeel c betreft echter het begrip “kabinetsformateur”. De zinsnede “onderdeel c” moet vervangen worden door “onderdeel i”.
In het vierde tekstblok wordt het begrip “partner” toegelicht. Aangezien in artikel 1, onderdeel h een omschrijving van genoemd begrip voorkomt, dient de verwijzing naar “onderdeel d” vervangen te worden door “onderdeel h”.
Artikel 4
In het eerste tekstblok van de toelichting op artikel 4 wordt gesproken van het hoofd van de Veiligheidsdienst. Aangezien de officiële naam van de desbetreffende dienst op grond van artikel 2, eerste lid van de Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao, “de Veiligheidsdienst Curaçao” is, adviseert de Raad genoemde passage aan te passen.
Artikel 7
In de tweede volzin van de toelichting op artikel 7 wordt verwezen naar “artikel 22, jo. artikel 26". In artikel 25 van het ontwerp wordt de strafmaat voor de overtreding van de artikelen 7 en 22 bepaald en in artikel 26 wordt slechts bepaald dat overtreding van deze artikelen een misdrijf is. Naar de mening van de Raad is het raadzaam om de zinsnede “artikel 22, jo. artikel 26” te vervangen door “artikel 22 jo. de artikelen 25 en 26”.
In de laatste volzin van de toelichting op artikel 7 wordt voorts verwezen naar artikel 29, tweede lid. In artikel 29 is slechts een inwerkingtredingsbepaling opgenomen. Naar de mening van de Raad wordt hier gedoeld op artikel 29 van de Staatsregeling van Curaçao. De Raad adviseert om tussen de woorden “lid,” en “geregelde”, de zinsnede “van de Staatsregeling van Curaçao,” op te nemen.
Artikel 8
Volgens de Raad dient in de vijfde volzin van het eerste tekstblok van de toelichting op artikel 8 de zinsnede “buitenhuwelijkse-erkende” te worden gecorrigeerd in “buitenhuwelijkse, erkende”.
In de toelichting op artikel 8, pagina 8, tweede tekstblok, tweede volzin wordt verwezen naar het zesde lid van artikel 8. Uit dit artikellid blijkt niet wat onder het begrip “vermogensbestanddelen” moet worden verstaan.
Artikel 21
In de eerste volzin van het tweede tekstblok van de toelichting op artikel 21 wordt verwezen naar leden van het bestuurscollege. Aangezien wij in het huidige staatsbestel geen bestuurscollege kennen, adviseert de Raad de regering de toelichting van artikel 21 op dit punt aan te passen.
Artikel 23
In de laatste volzin van de toelichting op artikel 23 wordt verwezen de artikelen 230 e.v. van het Wetboek van Strafrecht. Het plegen van valsheid in geschrift is strafbaar gesteld in de artikelen 184 e.v. van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht.
De Raad adviseert om dit te corrigeren.
De artikelen 24 en 25
Op pagina 16 van de memorie van toelichting komt de aanduiding “Artikel 24” voor. Naar de mening van de Raad dient dit “Artikel 25” te zijn omdat slechts een toelichting op artikel 25 gegeven wordt.
In de laatste volzin in het derde tekstblok van de toelichting op artikel 25 wordt verwezen naar artikel 285. Dit moet volgens de Raad artikel 2:232 van het Wetboek van Strafrecht zijn.
Naar de mening van de Raad is de laatste volzin van de toelichting op artikel 25 overbodig.
Onderdeel “3. Financiële gevolgen”
In het onderdeel “3. Financiële gevolgen”, wordt in de eerste volzin aangegeven dat de beoordeling of sprake is van ongewenste vermenging van belangen en functies in handen wordt gelegd van de minister-president. Naar de mening van de Raad dient zowel de minister-president als de kabinetsformateur te worden vermeld.