no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/11-09-RW

Uitgebracht op : 23/06/2009
Publicatie datum: 23/06/2009

Ontwerp-Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderlinge samenwerking tussen de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba) (489/RNA, DWJ’09/047)

Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 26 februari 2009 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergadering van de Raad van Advies d.d. 22 juni 2009, bericht de Raad u als volgt.

Het hierboven aangehaalde voorstel van rijkswet strekt tot regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en van de onderlinge samenwerking tussen de politie van genoemde landen en van de drie openbare lichamen.

Bestudering van het onderhavige voorstel van rijkswet alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de navolgende opmerkingen.

Algemeen
Het onderhavige voorstel van rijkswet is een onderlinge regeling in de vorm van een consensusrijkswet in de zin van artikel 38, tweede lid, van het Statuut en strekt tot uitvoering van de afspraken over de politie in de Slotverklaring van het bestuurlijk overleg over de toekomstige
staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten van 2 november 2006 (de Slotverklaring).
Het onderhavige voorstel van rijkswet biedt een kader voor politiesamenwerking tussen de landen Curaçao, Sint Maarten en Nederland voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Bij de toetsing van het onderhavige voorstel van rijkswet staat de Raad in het bijzonder stil bij de totstandkomingsprocedure, de samenwerking op basis van artikel 38, tweede lid, van het Statuut en de volgende aspecten die betrekking hebben op de inhoud van bedoeld voorstel:
1. de gemeenschappelijke voorziening politie,
2. de verplichting van de landen om onderlinge regelingen te treffen,
3. het onderlinge overleg,
4. de onderlinge bijstand tussen de korpsen, en
5. de beëindiging van de samenwerking.

De eis van overeenstemming tijdens de totstandkomingsprocedure
Een op artikel 38, tweede lid, van het Statuut, gebaseerde rijkswet kan slechts tot stand worden gebracht indien daarover overeenstemming bestaat tussen de regeringen van de betrokken landen. De regering van de Nederlandse Antillen heeft in de fase van behandeling van het onderhavige voorstel van rijkswet in de raad van ministers van het Koninkrijk (de rijksministerraad) d.d. 13 februari 2009 ingestemd met het voor advies aanbieden van het onderhavige voorstel van rijkswet aan de Raad van State van het Koninkrijk.
Hoewel voor de formele afwikkeling van de nu lopende consensus-rijkswetgevingsprocedure de medewerking van de organen van het land de Nederlandse Antillen vereist is, acht de Raad het gewenst dat daarnaast de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten (als toekomstige landen) in deze procedure betrokken blijven. Immers in het lopende onderhandelingstraject zijn naast het land de Nederlandse Antillen voornoemde eilandgebieden steeds betrokken geweest. Conform de gemaakte afspraken tussen Nederland, de Nederlandse Antillen, het eilandgebied Curaçao en het eilandgebied Sint Maarten, opgenomen in de “Verklaring d.d. 12 november 2007” dient de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen zich ervan te verzekeren dat de schriftelijke instemming is verkregen van de bestuurscolleges van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten. Het is de Raad niet bekend of in de fase van behandeling van de ontwerp-regeling in de vergadering van de rijksministerraad d.d. 13 februari 2009 voldaan is aan het instemmingsvereiste, voor zover het betreft de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten. De Raad geeft in overweging de memorie van toelichting op dit punt te laten aanvullen.
Voor de formele afwikkeling van de nu lopende consensusrijkswetgevingsprocedure wordt in een latere fase van genoemde procedure ook de Staten betrokken.
De Raad acht het echter gewenst, vanwege het zwaarwegende karakter van de materie die in het onderhavige voorstel van rijkswet geregeld wordt, dat reeds in deze fase van het besluitvormingsproces het gevoelen van de Staten gevraagd wordt en de Raad geeft dit dan ook in overweging.

Doeltreffendheid en effectiviteit van de samenwerking op basis van artikel 38, tweede lid, van het Statuut
De juridische grondslag voor de samenwerking die bij of krachtens dit voorstel van rijkswet wordt vastgelegd is artikel 38, tweede lid, van het Statuut. Artikel 38, tweede lid, van het Statuut biedt de landen de mogelijkheid om vrijwillig een onderlinge regeling te treffen ter zake van autonome taken en bevoegdheden en deze op basis van onderlinge overeenstemming op te nemen in een rijkswet. Het accent ligt hierbij op het gezamenlijk verrichten van activiteiten in het belang van de participerende landen. Het onderhavige voorstel van rijkswet zou moeten voorzien in de regeling van een goed functionerende politie die van groot belang zou zijn voor de rechtstaat die Nederland, Curaçao en Sint Maarten elk zijn (pagina 1 van de memorie van toelichting). De gemeenschappelijke voorziening politie (gvp) die als zodanig geen operationele taken van de politie uitoefent vervult een belangrijke rol daarin. De Raad constateert dat waar het betreft de gvp in een aantal gevallen in het onderhavige voorstel van rijkswet taakvervaging optreedt. De Raad noemt als voorbeeld artikel 20, derde lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet op grond waarvan de gvp met politietaken kan worden belast. Verder moge verwezen worden naar punt 1 onder “Het ontwerp” van het onderdeel “Inhoudelijke opmerkingen” van het onderhavige advies.
Gezien het aantal gevallen in het onderhavige voorstel van rijkswet waarin taakvervaging voorkomt, komt het de Raad voor dat het onderhavige voorstel van rijkswet in de praktijk moeilijk effectief kan zijn. Met dit voorstel zal dan ook in de praktijk moeilijk mee te werken zijn. De Raad vindt dat extra aandacht dient te worden besteed aan de doeltreffendheid en effectiviteit van het onderhavige voorstel van rijkswet. Er zal in het onderhavige voorstel van rijkswet moeten worden geconcretiseerd welke resultaten uiteindelijk worden verwacht van deze samenwerking.
De Raad geeft dan ook in overweging om het onderhavige voorstel van rijkswet te laten screenen en daarin strikt die bepalingen te laten opnemen die te maken hebben met de essentie van de samenwerking.

Inhoudelijke opmerkingen

Het ontwerp
1. De gemeenschappelijke voorziening politie
Hoofdstuk 5 van het onderhavige voorstel van rijkswet regelt de samenwerking tussen de politie van de landen door middel van de gvp. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet stelt de gvp mensen, middelen en materieel beschikbaar aan de korpsen voor de uitvoering van de onderzoeken bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a tot en met c, overeenkomstig de daartoe in het jaarplan, bedoeld in artikel 32, gemaakte afspraken.
Op verschillende plaatsen in het onderhavige voorstel van rijkswet (en in de memorie van toelichting) wordt de aanduiding gebezigd: “ambtenaren van politie van de gemeenschappelijke voorziening politie”. Verwezen moge worden naar de bepalingen in bijvoorbeeld artikel 8, derde lid, artikel 20, derde lid, artikel 24, eerste lid, artikel 27,

onderdeel a, artikel 28, eerste en tweede lid, en artikel 32, derde lid.

Deze aanduiding is naar de mening van de Raad niet geheel correct en kan onnodig tot verwarring leiden.
De gvp oefent als zodanig geen operationele taken van de politie uit.
De politieambtenaren die de gvp beschikbaar stelt, zijn niet bij de voorziening in dienst maar in één van de landen die de ambtenaren beschikbaar heeft gesteld voor de gvp. In artikel 29, vijfde lid, wordt ook bepaald dat op deze ambtenaren de rechtspositieregels voor ambtenaren van politie van het land dat hen beschikbaar stelt, van toepassing zijn. In dit verband moge verder verwezen worden naar de toelichting op artikel 29.
De Raad geeft in overweging om steeds de aanduiding “ambtenaren van politie van de gemeenschappelijke voorziening politie” te laten vervangen door: de middels de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar gestelde ambtenaren van politie.

De Raad geeft in overweging zowel in de tekst van het onderhavige voorstel van rijkswet als in de memorie van toelichting steeds duidelijk tot uitdrukking te laten komen dat met de gvp niets anders wordt bedoeld dan slechts een organisatie die, aan de hand van de in het jaarplan gemaakte afspraken mensen, middelen en materieel ter beschikking krijgt en stelt aan de korpsen van de landen, voor de uitvoering van bepaalde in het onderhavige voorstel van rijkswet nader aangegeven taken.

2. De onderlinge regelingen
In het onderhavige voorstel van rijkswet zijn diverse bepalingen opgenomen die de landen verplichten een onderlinge regeling te treffen. Het betreft de artikelen 14, eerste lid, 28, tweede lid, 39, tweede lid, 41, eerste lid, 42, eerste lid, 46, eerste lid, 50, derde lid, en 56 van het onderhavige voorstel van rijkswet.
Het valt de Raad op dat alleen in artikel 26 van het onderhavige voorstel van rijkswet het treffen van een onderlinge regeling facultatief is opgenomen.
De Raad geeft in overweging in de memorie van toelichting duidelijker te laten aangeven waarom in het onderhavige voorstel van rijkswet het bovenaangegeven verschil tussen de genoemde onderlinge regelingen wordt gemaakt.

3. Het onderlinge overleg
Het onderhavige voorstel van rijkswet regelt het onderlinge overleg op het niveau van de politieorganisaties van de landen en tussen de verantwoordelijke ministers van de landen. De Raad verwijst in het kader van het hiervoor genoemd overleg naar de artikelen 19, 30, 36 en 37 van het onderhavige voorstel van rijkswet.
De Raad onderkent het belang van overleg voor de taakuitvoering van de politie. De Raad vraagt evenwel de aandacht voor de frequentie van het houden van het onderlinge overleg op grond van het onderhavige voorstel van rijkswet. Als voorbeeld noemt de Raad het driehoeksoverleg en het interlandelijke driehoeksoverleg waaraan de procureur-generaal, op grond van de artikelen 19 en 30 van het onderhavige voorstel van rijkswet, tenminste twee keer per twee maanden dient deel te nemen.

De Raad vindt dat het succes van genoemde geïnstitutionaliseerde verplichte overlegvormen sterk afhankelijk is van de capaciteit van de politieorganisaties van de landen. De Raad vindt dat genoemde politieorganisaties in staat moeten worden gesteld om over voldoende capaciteit te kunnen beschikken om van bedoelde onderlinge overleg een succes te kunnen maken.
Gelet op de mogelijke overbelasting van sommige van de participanten aan het overleg is het gewenst dat de frequentie van het onderlinge overleg nader wordt bezien.
De Raad geeft in overweging in de memorie van toelichting nader aandacht aan bovengenoemde aspecten met betrekking tot het onderlinge overleg te geven.

4. De onderlinge bijstand
In artikel 38 van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt de onderlinge bijstand tussen de korpsen geregeld. In het vierde lid van genoemd artikel wordt bepaald dat een verzoek om bijstand slechts geweigerd wordt na overleg met degene die het verzoek heeft gedaan en indien voldaan wordt aan de in genoemd artikellid limitatief opgesomde gronden. Van de weigering om bijstand te verlenen dient, ingevolge het vijfde lid van artikel 38 van het onderhavige voorstel van rijkswet, het land dat om bijstand heeft verzocht schriftelijk en gemotiveerd in kennis te worden gesteld. De Raad constateert dat in artikel 38 van het onderhavige voorstel van rijkswet geen voorziening is getroffen voor het geval dat het land dat om bijstand heeft verzocht zich niet kan verenigen met de aangevoerde gronden voor de weigering van het betreffende land om bijstand te verlenen. De memorie van toelichting besteedt geen aandacht aan zulk een geval. De Raad geeft in overweging om duidelijk aan te geven hoe een eventueel verschil van mening over de weigering van bijstand, bedoeld in artikel 38, moet worden opgelost.

5. De beëindiging van de samenwerking, zoals geregeld in het onderhavige voorstel van rijkswet
In artikel 55, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt bepaald dat deze rijkswet in onderling overleg kan worden gewijzigd bij rijkswet op grond van artikel 38, tweede lid, van het Statuut. In artikel 55, tweede lid, wordt bepaald dat naar aanleiding van de evaluatie, bedoeld in artikel 54, deze rijkswet in onderlinge overeenstemming kan worden beëindigd. In artikel 54 wordt met betrekking tot voormelde evaluatie gesteld dat Onze Ministers binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze rijkswet aan de vertegenwoordigende lichamen van Sint Maarten en Curaçao en de Staten-Generaal een evaluatieverslag zenden over de doeltreffendheid en de effecten van deze rijkswet in de praktijk.
In de toelichting op het voorgestelde artikel 55 wordt met betrekking tot de betreffende bepaling gesteld dat wijziging en beëindiging van de rijkswet, nu niet is voorzien in een andere procedure, dienen te geschieden op de wijze waarop het voorstel tot stand is gekomen. Wijziging en beëindiging geschieden dus bij consensusrijkswet, waarvoor onderlinge overeenstemming nodig is. Dit betekent dus dat ook voor de beëindiging onderlinge overeenstemming nodig is.
Ten aanzien hiervan merkt de Raad op dat het consensusvereiste van artikel 38, tweede lid, van het Statuut, naar de mening van de Raad, ziet op de instemming van de
betrokken landen zowel betreffende de keuze van de vorm als met betrekking tot de inhoud van de onderlinge regeling ten tijde van de totstandkoming en wijziging van een consensusrijksregeling. De vraag is of de nieuwe landen zich kunnen ontrekken aan de binding van een consensusrijkswet indien over de inhoud daarvan geen consensus meer bestaat. Het Statuut noch de officiële toelichting bij het Statuut geeft duidelijkheid over het aspect van de opzegging.
Van belang is daarom de plaats van artikel 38 in het Statuut. Artikel 38 staat in het Statuut in de paragraaf over onderlinge bijstand, overleg en samenwerking. De aangelegenheden die in dit verband gezamenlijk worden geregeld zijn landsaangelegenheden. Ware dit anders dan zou met een rijkswet als bedoeld in artikel 14 van het Statuut kunnen worden volstaan. Rijkswetten die krachtens artikel 38, tweede lid, van het Statuut worden vastgesteld, dienen dan ook voor het verdere bestaan afhankelijk te zijn van voortdurende consensus. Als er geen consensus meer blijkt te bestaan over de inhoud van die rijkswet zou het in beginsel aan de landen gegeven moeten zijn zich te kunnen onttrekken aan de binding van de rijkswet, onverminderd eventuele contractuele, wettelijke of volkenrechtelijke aansprakelijkheid. De Raad is echter van mening dat het aangaan van een consensusrijkswet geen vrijblijvende handeling is. De mogelijkheid tot beëindiging van een consensusrijkswet zou op diverse manieren kunnen worden ingericht, bijvoorbeeld door het verbinden van een termijn aan een opzegging of het anderszins stellen van voorwaarden daaraan, het in acht nemen van een afkoelingsperiode voordat opgezegd kan worden of het eisen van (eventueel gekwalificeerde) parlementaire toestemming voor een opzegging. Daarbij benadrukt de Raad dat sommige consensusrijkswetten zich naar hun aard en inhoud eerder lenen voor het opzeggen van de consensusrijkswet dan andere. Gezien de diverse beëindigingmogelijkheden verdient het de voorkeur om steeds in de desbetreffende rijkswet de procedure voor beëindiging uitdrukkelijk te regelen.
Onder verwijzing naar het bovenstaande geeft de Raad de regering in overweging na te gaan welke mogelijke wijze van beëindiging het meest geschikt is voor de beëindiging van de rijkswet en het voorstel van rijkswet dienovereenkomstig te laten aanpassen.
De rijkswet kan naar aanleiding van de evaluatie, bedoeld in artikel 54 van het onderhavige voorstel van rijkswet, worden beëindigd. Voorafgaande aan voormelde evaluatie dienen de landen overeenkomstig laatstgenoemd artikel gezamenlijk onder meer de criteria vast te stellen. De Raad meent dat daartoe noodzakelijk is dat reeds thans bedoelde criteria worden vastgesteld. De redenen hiervoor zijn het volgende.
Volgens de memorie van toelichting op pagina 2 is het uitgangspunt dat de onderscheiden politiekorpsen zich ontwikkelen tot volwaardige, kwalitatief goede en professionele korpsen die zodanig worden georganiseerd en ingericht dat zij de politietaken zelfstandig en zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen uitvoeren. Aangenomen mag worden dat wanneer bedoeld uitgangspunt is bereikt in beginsel geen noodzaak meer is om de samenwerking opgenomen in het onderhavige voorstel van rijkswet te handhaven. Immers het doel wat de deelnemers voor ogen stond is bereikt. De Raad gaat er vanuit dat het einddoel op een procesmatige wijze zal worden gerealiseerd. Tijdens dat proces zal bijsturing noodzakelijk zijn al dan niet middels wijziging van de rijkswet. Hiervoor is nodig dat ijkpunten c.q. criteria van te voren zijn vastgesteld.

De Raad vindt dat de bekendheid met die criteria ook van wezenlijk belang is voor een effectieve evaluatie van het onderhavige voorstel van rijkswet. De Ministers van Justitie van de landen dienen ruim voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar de voorbereiding van de evaluatie aan te vangen (pagina 31 van de memorie van toelichting). Willen de Ministers van Justitie van de landen een effectieve evaluatie kunnen uitvoeren dan dienen zij reeds in die aanvangfase te beschikken over de betreffende criteria.

Overige inhoudelijke opmerkingen

Het ontwerp
Artikel 3, onderdeel c
In artikel 3 van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt de aanduiding “ambtenaren van politie” in de zin van deze rijkswet en de daarop berustende bepalingen, nader geëxpliciteerd. In artikel 3, onderdeel c, wordt genoemd de vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. De Raad constateert dat de term “vrijwillige ambtenaren van politie” niet voorkomt in de huidige Politieregeling 1999 (P.B. 1999, no. 79). Het is voor de Raad niet duidelijk wat precies onder de term “vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak” moet worden verstaan.
De Raad geeft in overweging in de memorie van toelichting nader te laten toelichten wat precies onder “vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak” dient te worden verstaan.

Artikel 8, derde lid
In het derde lid van artikel 8 van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt bepaald dat de daarin genoemde onderzoeken worden verricht door een onderdeel van het korps waarin ambtenaren van politie van het korps en de ambtenaren van politie van de gvp op leidinggevend en uitvoerend niveau in een evenredige samenstelling op basis van gelijkwaardigheid nauw met elkaar samenwerken. De term “ambtenaren van politie van de gvp” wordt ook gehanteerd in artikel 20, derde lid, artikel 24, eerste lid, artikel 27, onderdeel a, artikel 28, eerste en tweede lid, en artikel 32, derde lid. Het is volgens de Raad juister om in plaats van “ambtenaren van politie van de gvp” te spreken van “ambtenaren van politie ter beschikking gesteld door middel van de gvp”. Immers de gvp heeft, zoals eerder onder punt 1 onder “Het ontwerp” van het onderdeel “Inhoudelijke opmerkingen” van het onderhavige advies, gesteld geen politieambtenaren in dienst.
Zoals reeds eerder hierboven gesteld, geeft de Raad in overweging overal in het onderhavige voorstel van rijkswet waarin de woorden “ambtenaren van politie van de gvp” gebezigd wordt deze te laten wijzigen in: de middels de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar gestelde ambtenaren van politie.

Artikel 11
Artikel 11 van het onderhavige voorstel van rijkswet regelt de bevoegdheid om bij wet de daarin opgenomen politietaken voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba op te dragen aan de Koninklijke marechaussee volgens nader bij wet te stellen regels. De Raad
constateert dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op politietaken voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De Raad vindt dat deze bepaling niet thuishoort in het onderhavige voorstel van rijkswet. Hierin worden de onderwerpen van de samenwerking geregeld. Volgens de Raad dient het bepaalde in het voorgestelde artikel 11 opgenomen te worden in een, conform het bepaalde in artikel 7, tweede lid, nog tot stand te brengen wet die van toepassing zal zijn voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De Raad stelt voor artikel 11 uit het onderhavige voorstel van rijkswet te laten schrappen.

Artikel 12
In artikel 12, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt aan de ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van politietaken in één van de landen de bevoegdheid toegekend om hun taak in elk van de landen uit te oefenen. Volgens de toelichting op genoemd artikel geldt de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid voor alle ambtenaren van politie dus ook voor de ambtenaren van politie die middels de gvp aan de korpsen ter beschikking zijn gesteld.
In het tweede lid van genoemd artikel wordt gesteld dat de ambtenaren van politie werkzaam voor een politiekorps zich moeten onthouden van een optreden buiten hun gebied tenzij het bevoegde gezag hiertoe opdracht of toestemming geeft. De Raad vindt dat genoemd artikel niet duidelijk aangeeft welk bevoegd gezag toestemming dient te verlenen voor het optreden van de ambtenaren van politie in elk van de landen. Blijkens de toelichting op dit artikel kan de opdracht of toestemming tot optreden in een van de landen voortvloeien uit het verlenen van bijstand van het ene korps aan het andere op grond van artikel 38 van het onderhavige voorstel van rijkswet. In een dergelijk geval is het plegen van overleg over de inzet van ambtenaren van politie tussen het bevoegd gezag van het land dat bijstand verleent en het land dat bijstand verzoekt in het onderhavige voorstel van rijkswet geregeld. Blijkens de memorie van toelichting kan de rechtmatigheid van het optreden van een ambtenaar van politie in elk van de landen gelet op het eerste lid niet ter discussie worden gesteld, ook niet als een ambtenaar in strijd met het tweede lid buiten het gebied van zijn aanstelling is opgetreden.
De Raad geeft in overweging in artikel 12 van het onderhavige voorstel van rijkswet te doen opnemen dat de uitdrukkelijke toestemming van het bevoegd gezag van het land waar door de ambtenaren van politie wordt opgetreden vereist is voor het optreden van de ambtenaren van politie in dat land.

Artikel 19
Artikel 19 van het onderhavige voorstel van rijkswet regelt het tweemaandelijkse overleg tussen Onze Minister van Justitie van Curaçao respectievelijk Onze Minister van Justitie van Sint Maarten respectievelijk de gezaghebber met de korpschef, de hoofdofficier van justitie en de procureur-generaal over de taakuitvoering door de politie.
De Raad vindt dat de tekst van artikel 19 niet in overeenstemming is met de toelichting daarop. De tekst van de toelichting gaat er van uit dat het hier gaat om interlandelijk overleg wat niet volgt uit de tekst van het voorstel.
De Raad vindt verder dat wat in artikel 19 wordt geregeld niet in een consensusrijkswet moet worden geregeld.

Het driehoeksoverleg zoals het nu ook plaats vindt, hoeft naar de mening van de Raad niet geïnstitutionaliseerd te worden in deze rijkswet. De institutionalisering dient plaats te vinden in een regeling voor de afzonderlijke landen.
De Raad geeft in overweging artikel 19 uit het voorstel van rijkswet te laten schrappen.

Artikel 28
In artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt gesteld dat Onze Ministers onderling regels vaststellen voor de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van de gvp.
Het is voor de Raad niet duidelijk wat voor soort regels men hier op het oog heeft. Het valt de Raad in ieder geval op dat in het overeenkomstige artikel 43 van het onderhavige voorstel van rijkswet, dat handelt over uitvoeringsregels inzake de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie, de uitvoeringsregels bij of krachtens landsverordening vastgesteld moeten worden.
De Raad geeft in overweging artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van het onderhavige voorstel van rijkswet zodanig te laten wijzigen dat algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld over de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van de gvp.

Artikel 52
Artikel 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet bepaalt dat indien de samenwerking voorgeschreven bij of krachtens deze rijkswet onvoldoende gestalte krijgt er grond is bij algemene maatregel van rijksbestuur overeenkomstig artikel 51 van het Statuut een voorziening te treffen.
In artikel 51 van het Statuut is bepaald dat wanneer vanwege het land niet of niet voldoende voorzien wordt in hetgeen het ingevolge een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur moet verrichten het Koninkrijk (middels een algemene maatregel van rijksbestuur) zelf bepaalt op welke wijze daarin wordt voorzien. Met het bepaalde in artikel 51 van het Statuut, heeft men echter op het oog een rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur als bedoeld in artikel 14 van het Statuut, ter regeling van een koninkrijksaangelegenheid.
De Raad is van mening dat een bepaling, zoals opgenomen in artikel 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet, hier niet op zijn plaats is.
In het onderhavige voorstel van rijkswet (ex artikel 38 Statuut) gaat het echter om de regeling van een samenwerking tussen de landen met betrekking tot (eigen) landsaangelegenheden.

Indien de regering, niettegenstaande hetgeen hierboven is gesteld, van mening is dat artikel 52 in het onderhavige voorstel van rijkswet gehandhaafd kan worden, wenst de Raad de navolgende opmerking te maken. De Raad vindt dat ter vaststelling van de voorwaarde waaraan voldaan dient te worden voor het treffen van een maatregel van hoger toezicht, conform het bepaalde in artikel 51 van het Statuut, niet zou kunnen worden volstaan met het stellen dat hetgeen bij of krachtens het onderhavige voorstel van rijkswet is bepaald niet of onvoldoende tot stand is gekomen.
De Raad geeft in overweging om in artikel 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet de criteria te laten opnemen op grond waarvan bepaald wordt dat de samenwerking voorgeschreven bij of krachtens het onderhavige voorstel van rijkswet niet of onvoldoende gestalte heeft gekregen.

De memorie van toelichting
Artikel 35, vierde lid
In artikel 35, vierde lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt bepaald dat de Algemene Rekenkamers van de landen over het toezicht op de gvp met elkaar in overleg treden.
De Raad geeft in overweging in de memorie van toelichting duidelijkheid te laten verschaffen over de wijze waarop genoemd overleg dient te worden geëffectueerd.

Artikel 53
Ingevolge artikel 53 van het onderhavige voorstel van rijkswet dient elk van de landen er voor zorg te dragen dat de landsbesluiten, houdende algemene maatregelen, c.q. de algemene maatregelen van bestuur die op grond van de artikelen 14, eerste lid, 41, eerste lid, 42, eerste lid, en 46, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet moeten worden getroffen in werking treden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van het Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen. Indien dit niet gebeurt, kan volgens de memorie van toelichting gebruik worden gemaakt van artikel 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet.
De Raad vraagt zich af of de situatie die als gevolg van deze tekortkoming ontstaat gezien mag worden als een situatie waarin artikel 51 van het Statuut mag worden toegepast.
De Raad is van mening dat artikel 51 van het Statuut een zwaar middel is dat als ultimum remedium dient te worden toegepast. De Raad vindt dat voor de toepassing van artikel 51 van het Statuut dezelfde voorwaarden dienen te gelden als die gesteld in de officiële toelichting op artikel 43 van het Statuut.

Wetstechnische en redactionele opmerkingen
Het onderhavige voorstel van rijkswet en de memorie van toelichting geeft de Raad aanleiding tot het maken van enkele wetstechnische en redactionele opmerkingen.

Het ontwerp
In artikel 1, onderdeel a, van het onderhavige voorstel van rijkswet wordt bepaald dat onder “algemene maatregelen van rijksbestuur” een algemene maatregel van rijksbestuur in de zin van artikel 38, tweede lid, van het Statuut dient te worden verstaan. De Raad constateert dat slechts in twee artikelen van het onderhavige voorstel van rijkswet melding wordt gemaakt van een algemene maatregel van rijksbestuur in bovengenoemde zin. Het betreft de artikelen 49 en 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet.
De Raad stelt daarom voor om in artikel 49 van het onderhavige voorstel van rijkswet het soort regeling volledig te laten uitschrijven en om in artikel 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet de laatste volzin te laten schrappen.

In artikel 3 is het begrip “ambtenaar van politie” gedefinieerd. De Raad stelt voor de definitie van dit begrip in artikel 1 te laten opnemen.

In artikel 14, eerste lid, is voor de delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de landen de formulering “de landen treffen onderling een regeling houdende………..” gebruikt. Daarentegen is in artikel 28, tweede lid, voor de delegatie van regelgevende bevoegdheid aan Onze Ministers de navolgende formulering gehanteerd: Onze Ministers […]. Zij stellen onderlinge regels vast over […].
De Raad geeft in overweging om consistentie in de redactie van de delegatiebepalingen te betrachten.

In artikel 20, vierde lid, dient het woord “derde” te worden vervangen door het woord “tweede”.

In artikel 47, tweede lid, dient overal waar het woord “nodig” gebezigd wordt dit gewijzigd te worden in het woord “nodige”.

In artikel 48, derde lid, dient het woord “korpschef” gewijzigd te worden in het woord “korpschefs”.

De memorie van toelichting
Op pagina 5 onder het onderdeel “Onderling Overleg” dient in de vierde zin tussen het woord “ervaringen” en het woord “worden” het woord “kunnen” te worden geschrapt.

De Raad heeft voor het overige geen opmerkingen

Concluderend geeft de Raad de regering in overweging in te stemmen met de aanbieding van het onderhavige voorstel van rijkswet aan de parlementen, nadat met vorenstaande opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

Willemstad, 23 juni 2009

de Ondervoorzitter, de Secretaris,

 

______________________ ___________________
Prof. mr. F.B.M. Kunneman mevr. mr. C.M. Raphaëla