Adviezen
RvA no. RA/20-15-LV
Uitgebracht op : 15/07/2015
Publicatie datum: 07/12/2015
Ontwerplandsverordening houdende regels inzake internationale bijstandsverlening bij heffing van belastingen (Landsverordening internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)
(zaaknummer 2015/020597)
Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 19 mei 2014 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergadering van de Raad van Advies d.d. 13 juli 2015, bericht de Raad u als volgt.
Bestudering van het onderhavige ontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
Algemeen
De financiële onderbouwing
De verwachte kosten die gemoeid zijn met de implementatie van de onderhavige landsverordening zijn vermeld in onderdeel ‘1.10 Budgettaire gevolgen’, op pagina 11 van de memorie van toelichting bij het onderhavige ontwerp (hierna: memorie van toelichting) en in de brief van de Directeur Beleidsorganisatie d.d. 11 mei 2015, no. 2015/020597, gericht aan de Minister van Financiën. Deze betreffen onder andere personeelskosten voor de uitvoering van de gegevensuitwisseling. Uit de memorie van toelichting en voornoemde brief van de Directeur Beleidsorganisatie blijkt dat de personeelskosten gebaseerd zijn op een personeelsbelasting van maximaal 0,1 fte voor een inspecteur (schaal 13) en maximaal 0,1 fte voor een IT-medewerker (schaal 10) van de Belastingdienst.
De opgegeven fte aantallen voor zowel de inspecteur als de IT-medewerker lijken de Raad gering. Volgens de Raad zou bij de inschatting van de personeelsbelasting ook het aantal te verwachten verzoeken om gegevensuitwisseling moeten worden betrokken. Verder zullen er ook kosten gemaakt moeten worden voor het vergroten van de kennis van het personeel dat wordt ingezet voor de gegevensuitwisseling en het actueel houden van die kennis. Uit het onderhavige ontwerp (hierna: het ontwerp) en de memorie van toelichting blijkt immers dat het personeel zal moeten beoordelen of het verzoek van een land betrekking heeft op de belastingen die vallen onder de reikwijdte van de wederzijdse bijstand waarop het met dat land gesloten verdrag en de onderhavige landsverordening ziet. Daarbij hoeft Curaçao niet de in de verdragsstaat gehanteerde definitie van wat onder belastingen valt te erkennen en te volgen (memorie van toelichting, pagina 13, eerste tekstblok).
Tegen die achtergrond wijst de Raad ook op artikel 30 van het ontwerp dat een gedegen kennis vereist van degenen die moeten beoordelen of de door een staat verzochte inlichtingen moeten worden verstrekt. Kortgezegd zullen voor het beoordelen van de verzoeken van landen personeelskosten gemaakt moeten worden of er zal in een methode moeten worden voorzien aan de hand waarvan de verzoeken van landen kunnen worden getoetst, wat ook kosten met zich meebrengt. De Raad kan uit de financiële onderbouwing in de memorie van toelichting niet concluderen of met zulke kosten rekening is gehouden en is van mening dat de onderbouwing op dit punt uitgebreid moet worden.
De Raad adviseert de regering de financiële onderbouwing van het ontwerp in de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Lasten voor financiële instellingen
In het ontwerp is de verplichting voor financiële instellingen opgenomen om de overheid informatie te geven ten behoeve van de gegevensuitwisseling. Zie bijvoorbeeld artikel 22 van het ontwerp.
In de financiële onderbouwing in de memorie van toelichting (pagina 11, onderdeel ‘1.10 Bugettaire gevolgen’) staat dat het bestaande portaal van de Belastingdienst wordt uitgebreid zodat electronische uitwisseling van gegevens van de financiële instellingen naar de Belastingdienst en naar andere landen via dit portaal kan plaatsvinden. Daarin staat ook dat bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, bepaald zal worden welke gegevens de financiële instellingen van de rekeninghouders zullen moeten vastleggen, waaronder het belastingidentificatienummer, aangezien het aantal verdragslanden waarmee deze gegevens zullen worden uitgewisseld naar verwachting sterk zal toenemen (memorie van toelichting, pagina 34, voorlaatste tekstblok).
Uit de memorie van toelichting is echter niet op te maken of er overleg dan wel contact is geweest met bedoelde financiële instellingen of een vertegenwoordiging van deze om na te gaan in hoeverre zij aanpassingen moeten of kunnen doen in hun administratieve systemen en of zij daarbij kosten moeten maken.
De Raad wijst op aanwijzing 10 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Aanwijzingen) dat stelt dat ernaar moet worden gestreefd de lasten voor bedrijven zo beperkt mogelijk te houden. Het gaat bijvoorbeeld om administratieve verplichtingen en de noodzaak tot inschakeling van deskundigen.
De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in te gaan in de memorie van toelichting.
Delegatie en subdelegatie van regelgevende bevoegdheid
Delegatiebepalingen in de artikelen 17, 33 en 34 van het ontwerp
Op grond van aanwijzing 18 van de Aanwijzingen dient elke delegatie van regelgevende bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd te zijn, wat een uitvloeisel is van het legaliteitsbeginsel.
Uitgangspunten voor de begrenzing kunnen zijn het noemen van de te regelen onderwerpen, de omstandigheden waaronder gebruik mag worden gemaakt van de gedelegeerde bevoegdheid en de doeleinden waartoe zij gebruikt mogen worden.
In het ontwerp zijn diverse delegatiebepalingen opgenomen die niet concreet en nauwkeurig zijn begrensd maar zeer globaal zijn geformuleerd waardoor zij niet voldoen aan genoemde uitgangspunten. De Raad wijst daarbij op de artikelen 17, 33 en 43 van het ontwerp, ingevolge welke nadere regels kunnen worden gesteld bij ministeriële regeling met algemene werking ter uitvoering van de hoofdstukken II, respectievelijk III en IV.
Aanwijzing 19, onderdeel a, van de Aanwijzingen geeft aan welke onderwerpen zich lenen voor (nadere) regeling bij ministeriële regeling met algemene werking. Voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven of waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld lenen zich daarvoor.
Ook als het gaat om het verwerken in de Curaçaose wetgeving van internationale regelingen die de wetgever geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard is regeling bij ministeriële regeling met algemene werking mogelijk.
Naar het oordeel van de Raad voldoen de artikelen 17, 33 en 43 van het ontwerp daar niet aan.
De Raad adviseert de regering na te gaan ten aanzien van welke specifieke onderwerpen nadere regels bij ministeriële regeling met algemene werking nodig zullen zijn en de artikelen 17, 33 en 34 van het ontwerp daarop, in overeenstemming met aanwijzingen 18 en 19, onderdeel a, van de Aanwijzingen, aan te passen.
Subdelegatiebepalingen in artikel 22 van het ontwerp
De in het eerste tot en met derde lid van artikel 22 van het ontwerp voorkomende (sub)delegatiebepalingen maken het mogelijk dat de regering de betreffende bevoegdheden via subdelegatie toekent aan de Minister van Financiën.
Volgens de Raad voldoet artikel 22, eerste tot en met derde lid, aan aanwijzing 18 van de Aanwijzingen, omdat de in die leden opgenomen (sub)delegatiebepalingen concreet en nauwkeurig zijn begrensd.
De Raad is echter van oordeel dat artikel 22, eerste lid, niet voldoet aan aanwijzing 19, onderdeel a, van de Aanwijzingen. De Raad vindt bijvoorbeeld de in artikel 22, eerste lid, opgenomen mogelijkheid tot het vaststellen van een ministeriële regeling met algemene werking ter aanwijzing van administratieplichtigen die gehouden zijn gegevens en inlichtingen te verstrekken in het kader van de onderhavige landsverordening geen uitwerking van details of administratieve voorschriften, nu het zijn van een ‘administratieplichtige’ een wezenlijk element is tegen de achtergrond van de onderhavige landsverordening. Degenen die op grond van paragraaf 2 van hoofdstuk II verplicht zijn tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, worden immers op grond van artikel 13, tweede lid, van het ontwerp aangemerkt als administratieplichtigen in de zin van artikel 43 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) en kunnen ingevolge artikel 22, derde lid, van het ontwerp worden verplicht bepaalde gegevens vast te leggen. Aan de administratieplichtigen kunnen ingevolge de ALL diverse verplichtingen worden opgelegd. Zie hiervoor bijvoorbeeld de artikelen 43 en 44 van de ALL.
De Raad merkt op dat het voorgaande ook geldt voor het tweede en derde lid van artikel 22 van het ontwerp, op grond waarvan ‘belastingplichtigen’ zouden kunnen worden aangewezen bij ministeriële regeling met algemene werking om bepaalde gegevens en inlichtingen te verstrekken respectievelijk administratieplichtigen kunnen worden verplicht bepaalde gegevens vast te leggen.
De Raad is van oordeel dat voornoemde onderwerpen op een hoger niveau van regelgeving dienen te worden vastgesteld dan bij ministeriële regeling met algemene werking.
Alleen wanneer het gaat om het verwerken in de Curaçaose wetgeving van internationale regelingen die de wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard is delegatie van wetgevende bevoegdheid aan een minister toegestaan (aanwijzing 19, onderdeel b, van de Aanwijzingen). In de toelichting op artikel 22, eerste lid (memorie van toelichting, pagina 33, tweede tekstblok, laatste volzin) staat weliswaar dat de minister van de bevoegdheid van artikel 22, eerste lid, van het ontwerp slechts gebruik kan maken om nieuwe, uit internationale verdragen voortvloeiende verplichtingen als zodanig in de Curaçaose regelgeving op te nemen dat aan die internationale verplichtingen kan worden voldaan, maar de Raad leest dat niet in artikel 22, eerste lid, van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering na te gaan of artikel 22, eerste tot en met derde lid, van het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aanpassing behoeft in die zin dat de mogelijkheid tot subdelegatie wordt geschrapt.
Bestuurlijke sancties
De benaming ‘bestuurlijke sancties en boeten’
Op diverse plaatsen in het ontwerp en de memorie van toelichting wordt de terminologie ‘bestuursrechtelijke sancties en boeten’ gebruikt. Bijvoorbeeld in de artikelen 1, eerste lid, en 30, tweede lid, van het ontwerp en op pagina 12, voorlaatste tekstblok van de memorie van toelichting.
Omdat een administratieve boete een bestuurlijke sanctie is, adviseert de Raad de regering in bedoelde gevallen alleen de term ‘bestuurlijke sancties’ te hanteren of anders het gebruik van deze terminologie in de memorie van toelichting toe te lichten.
De bestuurlijke boete en het EVRM
Ingevolge de artikelen 15 en 27 van het ontwerp kan de bevoegde functionaris een bestuurlijke boete opleggen. Omdat de bestuurlijke boete wordt aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) zijn de regels voor het instellen van strafvervolging, zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn ontwikkeld ook van toepassing. Deze regels, die procedurele waarborgen voor belanghebbenden inhouden, hebben een wettelijke basis gekregen in afdeling 2 van de ALL. [1]
De Raad adviseert de regering ten aanzien van de artikelen 15 en 17 van het ontwerp de procedurele waarborgen in het ontwerp op te nemen die het EVRM eist in geval er sprake is van een ‘criminal charge’.
II. Inhoudelijke opmerkingen
1. Het ontwerp
Beroep tegen de uitspraak van de bevoegde functionaris (artikel 6, derde lid)
In de toelichting op artikel 6, derde lid, van het ontwerp staat dat tegen de uitspraak van de bevoegde functionaris op een verzoek ingevolge artikel 6, derde lid, van het ontwerp geen bezwaar kan worden ingesteld maar alleen beroep (memorie van toelichting, pagina 22, laatste tekstblok). In artikel 6, derde lid, van het ontwerp staat echter dat de bevoegde functionaris een voor bezwaar vatbare beschikking neemt.
De Raad adviseert de regering artikel 6, derde lid, van het ontwerp in overeenstemming te brengen met de toelichting op artikel 6 van het ontwerp.
Overhandiging van een beschikking aan een entiteit (artikel 6, vierde lid)
De Raad geeft de regering in overweging na te gaan of de beschikking, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het ontwerp moet worden betekend in de zin van artikel 2, onderdeel l, van het ontwerp in plaats van te worden overhandigd overeenkomstig artikel 6, vierde lid, van het ontwerp.
Administratieplichtigen (artikel 13, tweede lid)
In artikel 13, tweede lid, van het ontwerp is bepaald dat degene die ingevolge paragraaf 2 verplicht is tot het verstrekken van gegevens, voor zoveel nodig, wordt aangemerkt als administratieplichtige als bedoeld in artikel 43 van de ALL. In de memorie van toelichting staat daarover dat de informatieverplichtingen van hoofdstuk VI van de ALL op grond van artikel 13, eerste lid, van het ontwerp van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de uitwisseling van informatie.
De Raad wijst hierbij op aanwijzing 47, eerste lid, van de Aanwijzingen die bepaalt dat de formulering in de vorm van een fictie zoveel mogelijk vermeden moet worden. In de toelichting op aanwijzing 47, eerste lid, staat dat een fictie in een wettelijk voorschrift een onweerlegbaar rechtsvermoeden oplevert.
In dit geval betekent het naar het oordeel van de Raad dat vermeden moet worden te bepalen dat degene die volgens paragraaf 2 tot gegevensverstrekking verplicht is, wordt aangemerkt als administratieplichtige in de zin van artikel 43 van de ALL. Bovendien is het niet duidelijk welke gevolgen aan die kwalificatie verder verbonden zijn voor betrokkenen. De Raad vraagt zich tevens af wat met de woorden ‘voor zoveel nodig’ wordt bedoeld in de betreffende bepaling.
De Raad adviseert de regering artikel 13, tweede lid, van het ontwerp te wijzigen, in die zin dat de informatieverplichtingen van hoofdstuk VI van de ALL van overeenkomstige toepassing worden verklaard op degene die tot gegevensverstrekking verplicht is volgens paragraaf 2 van Hoofdstuk II van de Landsverordening internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: LIBB).
Bezwaar en beroep (artikel 14, tweede lid)
In de toelichting op artikel 14, tweede lid, van het ontwerp staat dat in het tweede lid wordt afgeweken van artikel 30 van de ALL (memorie van toelichting, pagina 29, laatste tekstblok). De Raad merkt op dat deze toelichting niet in overeenstemming is met artikel 14, tweede lid, van het ontwerp, waarin ervan wordt uitgegaan dat niet alleen afgeweken wordt van artikel 30, eerste lid, van de ALL, maar ook van het eerste lid van artikel 14 van het ontwerp.
De Raad adviseert de memorie van toelichting op dit punt aan te passen dan wel het ontwerp te wijzigen.
De Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943 (artikel 15, derde lid)
Artikel 15, derde lid, van het ontwerp verklaart de Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943 (hierna: Landsverordening Dir.Bel.) van overeenkomstige toepassing op de invordering van de conform artikel 15, eerste lid, van het ontwerp opgelegde boete.
De Raad wijst erop dat diverse artikelen van de Landsverordening Dir.Bel. met de inwerkingtreding van de Invorderingsverordening 1954 (Curaçao) hebben opgehouden te gelden op Curaçao. Daarvoor in de plaats zijn bepalingen van de Invorderingsverordening 1954 gekomen (artikel 15, tweede lid, van de Invorderingsverordening 1954).
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikelen van de ALL (artikel 27)
1°. Artikel 27, eerste lid
In artikel 27, eerste lid, van het ontwerp staat dat de artikelen 34, 41, tweede lid en 50, eerste lid, van de ALL van overeenkomstige toepassing zijn. Het is de Raad niet duidelijk waarop of ten behoeve waarvan de betreffende artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
In de toelichting op artikel 27, eerste lid, van het ontwerp staat dat voorgesteld wordt bedoelde artikelen dan wel artikelleden ook van toepassing te doen zijn op de LIBB, dus op de onderhavige landsverordening in zijn geheel (memorie van toelichting, pagina 36, laatste tekstblok).
Indien genoemd artikellid van toepassing zou moeten zijn op de LIBB in zijn geheel dan vraagt de Raad zich af of de plaats van deze bepaling in hoofdstuk III, vanuit wetsystematisch oogpunt, juist is.
De Raad adviseert de regering aandacht te besteden aan het bovenstaande.
2°. Artikel 27, vierde lid
De Raad adviseert de regering in artikel 27, vierde lid, van het ontwerp duidelijk aan te geven over welke verplichtingen het hier gaat.
3°. De invordering van de ingevolge artikel 27 opgelegde boete
Omdat de invordering van de ingevolge artikel 27 van het ontwerp opgelegde boete niet is geregeld in het ontwerp adviseert de Raad de regering aan artikel 27 een vijfde lid toe te voegen inhoudende dat artikel 15, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
De betekening van officiële overheidsdocumenten (artikel 28, derde lid)
In artikel 28, derde lid, van het ontwerp wordt verwezen naar wettelijke voorschriften betreffende de betekening van officiële overheidsdocumenten.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting toe te lichten welke wettelijke voorschriften worden bedoeld en in artikel 28 van het ontwerp expliciet te verwijzen naar de regeling waarin de voorschriften betreffende de betekening van officiële documenten is opgenomen en daarbij aanwijzing 60 van de Aanwijzingen in acht te nemen.
Rechtsbescherming (artikel 29, vijfde lid)
Artikel 29, vijfde lid, van het ontwerp bepaalt dat tegen een besluit van de Minister van Financiën om tot het verstrekken van inlichtingen over te gaan door de betrokkene binnen twee maanden na dagtekening van dat besluit beroep kan worden aangetekend bij de Raad van Beroep voor belastingzaken, maar dat dit beroep niet leidt tot opschorting van de verstrekking van inlichtingen. Hangende het beroep kan de minister de verzochte inlichtingen normaal verstrekken wat achteraf, in beroep, ten onrechte kan blijken te zijn. Wat de gevolgen daarvan voor betrokkenen zullen zijn is voor de Raad onzeker, maar dat kan per geval verschillen.
Uit de toelichting op artikel 29 blijkt dat dit artikel het resultaat is van een belangenafweging. Met deze regeling is namelijk een balans gevonden tussen de belangen van betrokkenen om te voorkomen dat ten onrechte uitwisseling plaatsvindt en het belang van Curaçao om op adequate wijze de op grond van de internationale regelingen bestaande verplichtingen tot inlichtingenuitwisseling te kunnen nakomen (memorie van toelichting, pagina 38, eerste tekstblok).
De Raad vestigt de aandacht van de regering erop dat in sommige gevallen voor betrokkenen zwaarwegende belangen in het geding kunnen zijn die niet gediend worden met het ontbreken van schorsende werking.
De Raad geeft de regering in overweging voor deze gevallen in het ontwerp de mogelijkheid op te nemen voor het verzoeken van een voorlopige voorziening bij de Raad van Beroep voor belastingzaken.
Uitbreiding artikel 51 van de Landsverordening bescherming persoonsgegevens (artikel 44)
Artikel 51, eerste lid, van de Landsverordening bescherming persoonsgegevens (hierna: LBP) maakt doorgifte van persoonsgegevens aan een land buiten het Koninkrijk mogelijk als dat land een ‘passend beschermingsniveau’ waarborgt. Het uitgangspunt daarbij is dat de doorgifte van persoonsgegevens naar een ander land buiten het Koninkrijk slechts mogelijk is indien dat andere land voldoende bescherming biedt (memorie van toelichting bij de LBP, pagina 69, laatste tekstblok). Op welke wijze dit beoordeeld moet worden is verwoord in artikel 51, tweede lid, van de LBP. Daarbij spelen onder andere de algemene en sectoriële rechtsregels die in het betrokken derde land gelden een rol alsook de regels van het beroepsleven en de veiligheidsmaatregelen die in die landen worden nageleefd.
Artikel 52 van de LBP maakt het mogelijk om toch gegevens aan landen te verstrekken die geen ‘passend beschermingsniveau’ hebben, bijvoorbeeld als de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening daar een vergunning voor verleend heeft. In dat geval moet eerst het College bescherming persoonsgegevens worden gehoord. Dit college functioneert tot nu toe niet omdat de voorzitter en de leden nog niet zijn benoemd conform artikel 42 van de LBP.
Artikel 44 van het ontwerp voegt aan voornoemd artikel 51 een derde lid toe, inhoudende dat aan een ‘passend beschermingsniveau’ geacht wordt te zijn voldaan als aan een land buiten het Koninkrijk gegevens worden verstrekt op basis van een regeling van internationaal recht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de LIBB.
De Raad begrijpt daaruit dat een regeling van internationaal recht ter zake, met welk land dan ook, dus geen nader onderzoek naar het ‘passende beschermingsniveau’ in dat land vereist. De motivering hiervoor is dat het in het kader van de LIBB gaat om gegevensuitwisseling met de bevoegde autoriteit in een verdragsland en in artikel 30, tweede lid, onderdeel f, van de LIBB reeds de beperking is opgenomen dat de Minister van Financiën geen gegevens uitwisselt in geval de wetgeving van de staat van de bevoegde autoriteit geen verplichting tot geheimhouding oplegt aan de ambtenaren van diens belastingadministratie (memorie van toelichting, pagina 41, eerste tekstblok). Dit betekent volgens de Raad dat een ‘passend beschermingsniveau’ al wordt verondersteld als aan de betrokken ambtenaren een verplichting tot geheimhouding is opgelegd.
Naar het oordeel van de Raad is dit niet conform artikel 51, tweede lid, van de LBP dat tot een veel bredere toetsing verplicht. Of en wanneer zulk een toetsing plaatsvindt wordt niet duidelijk uit het ontwerp en de memorie van toelichting. Tegen die achtergrond merkt de Raad op dat bijvoorbeeld algemeen wordt aangenomen dat de Verenigde Staten van Amerika niet over een adequaat beschermingsniveau beschikt.[2]
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting in te gaan op het bovenstaande en indien nodig het ontwerp aan te passen.
Slotbepalingen (artikel 49)
Artikel 49, tweede lid, onderdeel b, van het ontwerp bepaalt onder andere dat artikel 46, inhoudende het nieuwe artikel 41A van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: artikel 41A-nieuw), in werking treedt op een bij landsbesluit te bepalen tijdstip. Het tijdstip waarop artikel 41A-nieuw in werking zal treden is niet bekend, maar waarschijnlijk niet eerder dan het kalenderjaar 2018 (toelichting op artikel 48 en op artikel 49, memorie van toelichting, pagina 42, eerste en derde tekstblok).
In het huidige artikel 41A van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: huidig artikel 41A) wordt in onderdeel c, de Landsverordening spaarvermogensheffing (hierna: Lv spaarvermogensheffing) genoemd, welk onderdeel in artikel 41A-nieuw niet meer voorkomt. Het tijdstip waarop het huidige artikel 41A wijzigt waardoor onderdeel c niet meer zal bestaan, is dus ook niet bekend. Wel is bekend dat de Lv spaarvermogensheffing op 1 januari 2016 vervalt (artikel 47 jo 49, tweede lid, onderdeel a, van het ontwerp). Als dit gebeurt dan kan het huidige artikel 41A, onderdeel c, van de Lv spaarvermogensheffing niet met deze formulering worden gehandhaafd ingaande 1 januari 2016, omdat de Lv spaarvermogensheffing, waarnaar dit onderdeel verwijst, dan niet meer bestaat.
Naar het oordeel van de Raad dient hiervoor in de tussenfase ingaande 1 januari 2016 en eindigende op de datum waarop artikel 41A-nieuw in werking treedt conform artikel 49, tweede lid, onderdeel b, jo artikel 46 van het ontwerp, een voorziening te worden getroffen. Tevens is het de vraag op basis van welke landsverordening de bronheffing ten aanzien van belastingplichtigen zal plaatsvinden ingaande 1 januari 2016. In het ontwerp ontbreekt immers een bepaling die vergelijkbaar is met de in artikel 6 van de Lv spaarvermogensheffing opgenomen heffingsbepaling.
De Raad vraagt voor het bovenstaande de aandacht van de regering.
De memorie van toelichting
Pagina 34
De Raad adviseert de regering in de toelichting op artikel 23 van het ontwerp op pagina 34 van de memorie van toelichting, uit te leggen wat ‘transfer pricing’ is.
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening bij de Staten in te dienen, nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
Willemstad, 15 juli 2015
de Ondervoorzitter, de Secretaris,
___________________________ ____________________
mevr. mr. drs. B. J. Doran-Scoop mevr. mr. C. M. Raphaëla
[1] Adeler J. en Gankema J., De Algemene landsverordening Landsbelastingen in de Nederlandse Antillen, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2010, p. 95.
[2] Huydecoper S.M. e.a., Wet Bescherming Persoonsgegevens en ICT, Den Haag, SDU Uitgevers, 2010, p. 81, en Schoonhoven. J.P., Privacy versus FATCA: twee regimes op één kussen?, Jaarboek Compliance 2013, p. 52.
Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
Het ontwerp
Artikel 2
De Raad stelt voor na ‘Belastingzaken’ in artikel 2, onderdeel o, in te voegen ‘, bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940’.
Artikel 3
De Raad stelt voor het tweede lid van artikel 3 naar de volgende regel te verplaatsen.
Artikel 9
De Raad stelt voor de aanduiding ‘6’ van het zesde lid van artikel 9 naar de volgende regel te verplaatsen.
Artikel 11
De Raad stelt voor het vierde lid van artikel 11 naar de volgende regel te verplaatsten.
Artikel 15
De Raad stelt voor in artikel 15, eerste lid, na ‘paragraaf’ het nummer van de paragraaf te vermelden.
De Raad stelt tevens voor in artikel 15, tweede lid, na de zinsnede ‘de artikelen 11 en 12.3’ de betreffende wettelijke regeling waar voornoemde artikelen in zijn opgenomen, te vermelden.
Onder verwijzing naar aanwijzing 63 van de Aanwijzingen stelt de Raad tot slot voor in artikel 15, derde lid, de zinsnede ‘De Ontvanger, genoemd in artikel 2’ te vervangen door ‘De Ontvanger, bedoeld in artikel 2’.
Artikel 19
De Raad stelt voor artikel 19 te herformuleren omdat deze bepaling niet goed te volgen is.
Artikel 22
De Raad stelt voor in artikel 22, derde lid, na ‘landsbesluit’ in te voegen ‘houdende algemene maatregelen,’.
Artikel 23
– Onder verwijzing naar aanwijzing 63 van de Aanwijzingen stelt de Raad voor in artikel 23, eerste lid, de zinsnede ‘De Inspecteur, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c,’ te vervangen door ‘De Inspecteur der Belastingen, bedoeld in artikel 2’ en na ‘onderdeel c’ de woorden ‘van de’ in te voegen.
– De Raad stelt tevens voor het vierde lid van artikel 23 naar de volgende regel te verplaatsen.
Artikel 25
Overeenkomstig aanwijzing 22, eerste lid, van de Aanwijzingen stelt de Raad voor in artikel 25, tweede lid, de zinsnede ‘Door de minister kunnen,’ te vervangen door ‘Bij ministeriële regeling met algemene werking kunnen,’.
Artikel 29 e.v. (Paragraaf 7)
Paragraaf 7 heeft het opschrift ‘Algemene bepalingen’. Aangezien algemene bepalingen in een wettelijke regeling doorgaans voorop komen te staan en dit hier niet het geval is, stelt de Raad voor om paragraaf 7 van een specifiek opschrift te voorzien.
Artikel 43
De Raad stelt voor na ‘ministeriële regeling’ in te voegen ‘met algemene werking’.
Artikel 45
De Raad stelt voor in artikel 45:
onderdeel A, de zinsnede ‘In artikel 1 vervalt’ te vervangen door ‘In artikel 1, eerste lid, vervalt’.
onderdeel B, de zinsnede ‘worden geletterd i tot en met k’ te vervangen door ‘worden geletterd tot i tot en met k’.
Artikel 48
De Raad stelt voor ‘Hoofdstuk 2 met inbegrip van de artikelen 3 tot en met 17, alsmede artikel 20’ te vervangen door ‘Hoofdstuk II en artikel 20’, aangezien hoofdstuk II de artikelen 3 tot en met 17 omvat.
De memorie van toelichting
Pagina’s 5, 6 en 10
Onderdeel ‘1.4 vormen van door Curaçao te verlenen en ontvangen bijstand’ op pagina’s 5 (laatste volzin) en 6 (eerste tekstblok), alsook de tekst op pagina 10, eerste tekstblok, doen vermoeden dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een landsbesluit (houdende algemene maatregelen) een bevoegdheid is van de Minister van Financiën. Omdat dit niet overeenkomstig de aanwijzingen 21 en 22 van de Aanwijzingen is, stelt de Raad voor deze tekstonderdelen met voornoemde aanwijzingen in overeenstemming te brengen.
2. Pagina’s 5 en 6
In de memorie van toelichting staat dat ervoor is gekozen de Minister van Financiën de bevoegdheid te geven om administratieplichtigen of belastingplichtigen aan te wijzen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen (pagina 5 laatste tekstblok en pagina 6 eerste tekstblok).
De Raad stelt voor dit te wijzigen omdat de Minister van Financiën niet bevoegd is een landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen.
3. Pagina 7
De Raad stelt voor in de eerste volzin in onderdeel ‘1.6 Landsverordening bescherming persoonsgegevens’ op pagina 7 van de memorie van toelichting, de zinsnede ‘landsverordening bescherming persoonsgegevens’ te vervangen door ‘Lbp’, omdat voornoemde landsverordening in de memorie van toelichting al is aangeduid met de term ‘Lbp’ op pagina 2, voorlaatste tekstblok.
4. Pagina 8
De Raad stelt voor de afkorting ‘TIN’ op pagina 8, eerste tekstblok van de memorie van toelichting de eerste keer uit te schrijven en de afkorting tussen haakjes te vermelden.
5. Pagina 11
De Raad stelt voor in de derde volzin in het eerste tekstblok van onderdeel ‘1.10 Budgettaire gevolgen’ het woord ‘kosten’ te schrappen en in het tweede tekstblok van dit onderdeel het zinsdeel ‘NAF 1.030.300’ te vervangen door ‘NAf 1.030.300’.
6. Pagina’s 15
Op diverse plaatsen in de memorie van toelichting staat ‘de spaarvermogensheffing’ in plaats van ‘de Landsverordening spaarvermogensheffing’. De Raad geeft als voorbeeld pagina 4 in het voorlaatste tekstblok in onderdeel ‘1.3 Spaarrenterichtlijn’, pagina 15, voorlaatste en laatste tekstblok, pagina 16, laatste tekstblok alsook pagina 28, laatste tekstblok. De Raad stelt de regering voor de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
7. Pagina 16
De Raad stelt voor:
In de voorlaatste volzin in het laatste tekstblok op pagina 16 te vermelden welke richtlijn wordt bedoeld.
In voetnoot 6 ‘P.B. 2015/115’ te vervangen door ‘P.B. 2014, no. 115’.
8. Pagina 42
De Raad stelt voor:
In het eerste tekstblok ‘hoofdstuk 2’ te vervangen door ‘hoofdstuk II’, ‘artikel 48’ te vervangen door ‘artikel 48 jo artikel 49, tweede lid, onderdeel b’, en ‘bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen’ door ‘bij landsbesluit’.
In het laatste tekstblok in de laatste volzin ‘artikel 41B’ te vervangen door ‘artikel 41A’.