Adviezen
RvA no. RA/24-14-LV
Uitgebracht op : 16/03/2015
Publicatie datum: 09/07/2015
Onderwerp: Initiatiefontwerplandsverordening Verplicht aanvullend minimum Bedrijfspensioen (Zitting 2013-2014-053)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 31 juli 2014 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergadering van de Raad van Advies d.d. 23 februari 2015, bericht de Raad u als volgt.
Bestudering van het onderhavige initiatiefontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
Algemeen
Regeringsbeleid
Het initiatiefontwerp beoogt volgens de considerans in het kader van het welzijn van de burgers, een aanvaardbaar inkomen te garanderen op het moment dat de burger de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en niet meer werkt. De wijze waarop het initiatiefontwerp het voorgaande wil bereiken is door het invoeren van een verplicht aanvullende bedrijfspensioenregeling.
De Raad is ervan op de hoogte dat ook de regering de mogelijkheid heeft willen bestuderen van het instellen van een dergelijk verplicht aanvullend bedrijfspensioen. In het licht daarvan heeft de regering de Commissie Verplicht Basispensioen ingesteld[1] met als taak vast te stellen op welke wijze de invoering van een verplicht basispensioenregeling voor alle werknemers op Curaçao kan worden gerealiseerd, waarmee de financiële zelfstandigheid na pensionering wordt bevorderd. Zowel werkgevers als werknemers alsook het Pensioenfonds Curaçao, de Kamer van Koophandel en Nijverheid, de vertegenwoordiger van de particuliere verzekeraars en een vertegenwoordiger van de Raad van Ouderen hebben naast vertegenwoordigers van de regering deel uitgemaakt van die commissie.
De commissie heeft in 2013 aan de hand van verschillende onderzoeksresultaten advies uitgebracht over verschillende componenten van een verplichte basispensioenregeling.
De Raad is niet op de hoogte of de regering het wetgevingstraject naar aanleiding van het advies van voornoemde commissie heeft ingezet en hoe ver de voorbereidingen ter zake zijn of dat de regering reden had om (voorlopig) af te zien van wetgeving ter zake.
De Raad is van oordeel dat gedegen onderzoek naar de noodzaak, de financieel-economische impact en de haalbaarheid van een verplicht aanvullend bedrijfspensioen zoals voorgesteld in het initiatiefontwerp, zeker gezien de extra kosten die deze voor de werkgever en de werknemer met zich zal meebrengen en de vergaande verplichtingen die van de pensioenuitvoerders worden verwacht[2], noodzakelijk is. Een dergelijk onderzoek is voor zover de Raad uit de aangeboden stukken kan concluderen, niet uitgevoerd.
Soort pensioenregeling
Pensioenregelingen worden vaak onderverdeeld in twee groepen, namelijk Defined Benefit (beschikbare uitkeringssysteem) en Defined Contribution (beschikbare-premiesysteem).
Ook zijn er de hybride pensioenregelingen, de zogenaamde collectieve defined contribution regelingen die elementen van beide hoofdgroepen bevatten.
De Raad leidt uit de hoofdelementen van de in het initiatiefontwerp voorgestelde pensioenregeling af dat er geen sprake is van een hybride pensioenregeling maar dat de initiatiefnemer beoogt een Defined Contribution regeling als aanvullende bedrijfspensioenregeling in het leven te roepen. De pensioenregeling bevat echter enkele elementen van een Defined Benefit regeling die niet thuishoren bij een Defined Contribution regeling. Hierdoor is de voorgestelde pensioenregeling naar het oordeel van de Raad op onderdelen onsamenhangend.
De Raad vraagt uw aandacht voor het voorgaande.
De voorbereiding van het initiatiefontwerp
De Raad constateert dat bij de voorbereiding van het initiatiefontwerp, de memorie van toelichting en de daarbij behorende bijlage de kwaliteitseisen waaraan elke wettelijke regeling dient te voldoen, nauwelijks in acht zijn genomen. Door het ontbreken van een gedegen onderbouwing van het initiatiefontwerp dat mede in dit geval dient te berusten op verrichte onderzoeken, is de behandeling van het voorgestelde initiatiefontwerp bemoeilijkt. Om deze redenen heeft de Raad in dit advies volstaan met een toetsing van het initiatiefontwerp, de memorie van toelichting en de bijlage daarbij, op hoofdlijnen waarbij slechts de meest in het oog springende gebreken uit het initiatiefontwerp, de memorie van toelichting en de daarbij behorende bijlage door de Raad worden belicht.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp met de bijbehorende stukken grondig te laten reviseren, zowel inhoudelijk als taalkundig, het initiatiefontwerp aan een haalbaarheidsstudie te onderwerpen en gebruik te maken van deskundig onderzoek ter zake. Daarna kan het initiatiefontwerp – indien u daartoe aanleiding ziet – op basis van de onderzoeksresultaten worden aangepast.
II. Inhoudelijke opmerkingen
Het initiatiefontwerp
De term “bedrijfspensioen” (artikel 1, onderdeel e)
In artikel 1, onderdeel e, van het initiatiefontwerp wordt de term “bedrijfspensioen” omschreven als “het bedrijfspensioen zoals vastgesteld bij de Landsverordening Verplicht aanvullend minimum Bedrijfspensioen”. Deze omschrijving wekt naar het oordeel van de Raad ten onrechte de indruk dat de aanvullende pensioenregeling voor werknemers in de onderhavige initiatiefontwerplandsverordening zelf is vastgesteld. In het initiatiefontwerp is echter slechts de verplichting voor de werkgever opgenomen om een overeenkomst te sluiten met een pensioenuitvoerder ten einde aan de voorwaarden te voldoen in het initiatiefontwerp.
De Raad vraagt uw aandacht voor het voorgaande.
De term “omzet” (artikel 2, eerste lid)
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het initiatiefontwerp dient de werkgever met een bepaalde omzet een aanvullende pensioenverzekering voor zijn werknemers af te sluiten. De Raad kan noch uit de tekst van het initiatiefontwerp, noch uit de memorie van toelichting afleiden wat in dit verband onder de term “omzet” moet worden verstaan.
De Raad adviseert daarom de term “omzet” te definiëren.
De premie hoogte (artikel 2, tweede lid)
De Raad kan uit de memorie van toelichting niet opmaken welke berekening ten grondslag heeft gelegen aan het bepalen van de premiebijdrage van 4%.
Uit de memorie van toelichting blijkt ook niet of het percentage van 4% voldoende zal zijn om het doel van het initiatiefontwerp te bereiken en of de werkgevers zijn werkgeversdeel van de premie, die als extra kosten voor zijn bedrijfsvoering moet worden gezien, überhaupt kunnen dragen.
De Raad adviseert de premiebijdrage van 4% te onderbouwen en de haalbaarheid daarvan aan te geven.
Naast de premiebijdrage van de werkgever dient ook de werknemer, op grond van artikel 5, tweede lid, van het pensioenreglement, pensioenpremie te betalen.
De Raad adviseert na te gaan of de werknemer deze extra last onder de huidige omstandigheden – waar reeds in een kort tijdsbestek verschillende belastende maatregelen door de overheid zijn getroffen die ook van invloed zijn geweest op de draagkracht van de werknemer – nog kan dragen.
Bewaring van documenten en geheimhouding (artikel 4, eerste lid)
De Raad mist in het initiatiefontwerp een bepaling waarin geregeld wordt hoe, door wie en hoe lang de documenten bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het initiatiefontwerp bewaard moeten worden en wie de verantwoordelijkheid daarvoor draagt alsook een bepaling betreffende het al dan niet vertrouwelijk karakter van bedoelde documenten.
De Raad adviseert in het ontwerp aandacht aan genoemde aspecten te besteden.
De rol van de Inspecteur der Belastingen (artikel 4, eerste lid)
Op grond van het eerste lid van artikel 4 van het initiatiefontwerp dient de werkgever een authentiek afschrift van de pensioenregeling en het contract met de pensioenuitvoerder aan de Inspecteur der Belastingen te overleggen.
Uit het initiatiefontwerp blijkt niet wat de rol van de Inspecteur der Belastingen bij de uitvoering van het initiatiefontwerp is. De Raad stelt voor in bedoeld artikel 4 tot uitdrukking te brengen dat de Inspecteur der Belastingen moet toetsen of de pensioenregeling voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6A en 6B van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976.
De Raad vraagt uw aandacht voor het voorgaande.
Toezicht en naleving
De werkzaamheden die door of namens een bestuursorgaan worden verricht om na te gaan of voorschriften worden nageleefd, worden aangeduid als “toezicht en naleving” van die voorschriften.[3] In het initiatiefontwerp wordt het niet voldoen aan de daarin opgenomen verplichtingen in artikel 4, tweede lid, gesanctioneerd met een administratieve boete. De fase daarvóór om te kunnen constateren of de voorschriften al dan niet worden nageleefd, namelijk de handhaving door toezichthouders, vindt geen regeling in het initiatiefontwerp.
De Raad adviseert in het initiatiefontwerp bepalingen aangaande “toezicht en naleving” op te nemen.
Voorts dient het stellen van een administratieve sanctie die van punitieve aard is, omkleed te worden met de nodige waarborgen. In de toelichting op aanwijzing 114 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt aangegeven dat bij het verlenen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestraffende bestuurlijke sanctie, in het bijzonder een bestuurlijke boete, rekening gehouden dient te worden met de waarborgen zoals neergelegd in de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, in de artikelen 14 en 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in het Öztürk-arrest[4].
De bestuurlijke boete (artikel 4, tweede lid)
Het voorgestelde artikel 4, tweede lid, van het initiatiefontwerp bepaalt dat de minister bij landsbesluit de fiscaal verschuldigde boete regelt in geval niet voldaan wordt aan enige bij de in het initiatiefontwerp geregelde verplichtingen.
De Raad merkt vooreerst op dat een minister geen bevoegdheid heeft om landsbesluiten vast te stellen. Die bevoegdheid ligt bij de regering. Daarnaast kan het stellen van regels met betrekking tot het beboeten van bepaalde overtredingen niet bij landsbesluit (sec) plaatsvinden, maar volgens de volgende voorwaarden wel bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
Artikel 83, tweede lid, eerste volzin, van de Staatsregeling van Curaçao bepaalt dat voorschriften, door straffen te handhaven, alleen dan in een landsbesluit, houdende algemene maatregelen kunnen worden gegeven, indien een landsverordening dat bepaalt. Onder straffen wordt op grond van de literatuur en de jurisprudentie[5] niet alleen straffen in strafrechtelijke zin verstaan, doch ook bestuursrechtelijke sancties, zoals de bestuurlijke boete.
De tweede volzin van het tweede lid van laatstgenoemd artikel bepaalt dat de op te leggen straffen bij landsverordening worden bepaald. Hieruit leidt de Raad af dat ten minste de maximale hoogte van de op te leggen straf, in dit geval de hoogte van de bestuurlijke boete, in het initiatiefontwerp moet worden opgenomen. Doorgaans wordt de maximale op te leggen bestuurlijke boete dynamisch gekoppeld aan de geldboetecategorieën in het Wetboek van Strafrecht.
De Raad adviseert rekening te houden met het voorgaande.
De betekenis van “bij deze wet” (artikel 4, tweede lid)
Een ander element in artikel 4, tweede lid, van het initiatiefontwerp is de betekenis die aan de woorden “bij deze wet” moet worden gegeven.
“Bij deze wet” betekent dat slechts een overtreding van hetgeen in het voorliggende initiatiefontwerp als een verplichting geldt, beboet kan worden. Het betreft in het concrete geval de verplichtingen opgenomen in artikel 2 en artikel 4, eerste lid, van het initiatiefontwerp. Verplichtingen die in de bijlage bij het initiatiefontwerp zijn opgenomen, vallen niet onder de definitie van “bij deze wet” en dus ook niet onder de reikwijdte van artikel 4, tweede lid, van het initiatiefontwerp.
De Raad vraagt de bijzondere aandacht daarvoor.
Inwerkingtreding, draagkracht en publiciteit (artikel 5, tweede lid)
Het bepaalde in het initiatiefontwerp zou, indien aangenomen, op grond van artikel 5, tweede lid, meteen na plaatsing in het Publicatieblad in werking treden.
Uit de aan de Raad aangeboden stukken blijkt niet of de initiatiefnemer onderzoek heeft verricht naar de (directe) uitvoerbaarheid van het in het initiatiefontwerp bepaalde. Met name blijkt niet of degenen waartoe de verplichtingen in het initiatiefontwerp zich primair richten – de werkgevers en de pensioenuitvoerder, maar ook de werknemer – die verplichtingen ook kunnen waarmaken en wat de consequenties daarvan zijn voor hun bedrijfsvoering.
De Raad is – mede gezien aanwijzing 136 van de Aanwijzingen voor de regelgeving – van oordeel dat naast onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de regeling zoals hiervoor bedoeld, ook ruimte moet zijn voor betrokkenen om zich op de inwerkingtreding van de regeling en de daaraan verbonden gevolgen voor te bereiden.
De memorie van toelichting
In artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 staat dat in de toelichting op ontwerpen van wet- en regelgeving een afzonderlijk onderdeel moet worden opgenomen waarin de financiële gevolgen voor en de dekking door het Land worden vermeld.
Hoewel de toelichting op genoemd artikel niets daarover zegt, maakt de Raad naar aanleiding van de laatste volzin daarvan op, dat het artikel alleen ministers bindt. Desalniettemin kan er naar het oordeel van de Raad van een zekere reflexwerking richting de Staten sprake zijn. Immers, de lasten voor de overheid die voortvloeien uit het initiatiefontwerp, zullen op de begroting gaan drukken. In aanwijzing 157, onderdelen e en h, van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt ook bepaald dat de memorie van toelichting een verantwoording dient te bevatten over de lasten voor de overheid en de financiële gevolgen van het initiatiefontwerp. Indien een ontwerp voor een landsverordening financiële gevolgen voor het Land bevat, dient overeenkomstig aanwijzing 159, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, in een afzonderlijk gedeelte van de memorie van toelichting aangegeven te worden in welke omvang daaraan meer of mindere uitgaven of ontvangsten zullen zijn verbonden.
Gezien het bovenstaande adviseert de Raad in een financiële paragraaf in de memorie van toelichting de eventuele kosten verbonden aan het initiatiefontwerp inzichtelijk te maken en aan te geven hoe deze kosten (ook meerjarig) gedekt zullen worden.
De bijlage bij het initiatiefontwerp
Algemeen
Op grond van aanwijzing 79 van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden bij een regeling geen bijlagen opgenomen, tenzij het gaat om de vaststelling van een tabel, formulier, model, kaart of lijst van regelingen of bepalingen, dan wel als dit anderszins onvermijdelijk is.
De bij het onderhavige initiatiefontwerp gevoegde bijlage heeft naar het oordeel van de Raad een ander karakter dan die van bijvoorbeeld een modelreglement. Het in de bijlage opgenomen pensioenreglement bevat bepalingen met veelal een dwingend karakter die naar het oordeel van de Raad in het initiatiefontwerp zelf opgenomen moeten worden. Daarnaast gaat het bepaalde in het pensioenreglement veel verder dan de verplichtingen opgenomen in het initiatiefontwerp. Ook gaat het pensioenreglement veel verder dan het doel van het initiatiefontwerp, namelijk een aanvaardbaar inkomen garanderen voor pensioengerechtigden. In het pensioenreglement worden bijvoorbeeld ook aan de partner en de kinderen van de werknemer rechten toegekend en worden verplichtingen voor de pensioenuitvoerder geregeld zoals het voor zijn rekening nemen van de totale bijdrage van de deelnemer wanneer deze laatste arbeidsongeschikt wordt. Gezien het karakter van het bepaalde in het pensioenreglement is de Raad van oordeel dat een toelichting op en de onderbouwing van de betreffende bepalingen noodzakelijk is.
De Raad vraagt uw aandacht voor het hiervoor gestelde.
Inconsistenties
Op grond van artikel 1, onderdeel c, van het pensioenreglement kan geconcludeerd worden dat degene van wie het dienstverband eindigt door arbeidsongeschiktheid een “gewezen deelnemer” wordt.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het pensioenreglement eindigt het deelnemerschap niet indien het dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid eindigt.
De definitie van “werknemer” behelst naast degenen die krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht arbeid verrichten ook degenen die krachtens een publiekrechtelijke aanstelling arbeid verrichten voor een werkgever (artikel 1, onderdeel g van het initiatiefontwerp).
Op grond van artikel 2 van het pensioenreglement dient de werkgever alleen met het bepaalde in een arbeidsovereenkomst rekening te houden.
De Raad adviseert de aangehaalde artikelen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Geneeskundig onderzoek (artikel 3, eerste tekstblok)
Op grond van artikel 3, eerste tekstblok, van het pensioenreglement is de deelnemer verplicht zich op verzoek van de pensioenuitvoerder te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek.
De Raad adviseert in het initiatiefontwerp op te nemen welke gevolgen een ongunstig resultaat van een geneeskundig onderzoek voor de deelnemer zal hebben.
Het jaarsalaris (artikel 4, tweede tekstblok)
Artikel 4, tweede tekstblok, van het pensioenreglement bepaalt dat onder het “jaarsalaris” verstaan wordt “12,96 maal het maandsalaris”. De Raad leidt daaruit af dat ook de zogenaamde “vakantie-uitkering” van de werknemer tot het jaarsalaris wordt gerekend. Echter, niet elke werknemer heeft recht op een “vakantie-uitkering”. Door het bepaalde in genoemd artikel 4, tweede tekstblok zal de premie, in de gevallen waarin de werknemer geen recht heeft op een “vakantie-uitkering”, over een hoger bedrag worden berekend waarvoor geen grondslag is. Conform artikel 3, eerste lid van de Ministeriële beschikking pensioenen (P.B. 2002, no. 35) bevat het pensioengevend loon maximaal alle structurele vaste loonbestanddelen.
De Raad adviseert artikel 4, tweede tekstblok, van het pensioenreglement gezien het voorgaande aan te passen.
Het fictieve levenslange ouderdomspensioen (artikel 4, vijfde tekstblok)
Op grond van artikel 6A, eerste lid, onderdeel b, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 juncto artikel 2, vijfde lid, van de Beschikking pensioenen kan het weduwe- of weduwnaarspensioen maximaal 70 percent van het ouderdomspensioen, bedragen.
De formule in artikel 4, vijfde tekstblok van het pensioenreglement leidt – vanwege het percentage van 4% dat daarin gebruikt wordt – tot een hoger weduwe- of weduwnaarspensioen dan wettelijk is toegestaan.
De Raad adviseert het artikelonderdeel gezien het voorgaande aan te passen.
Besteding jaarpremie (artikel 5, eerste en tweede lid)
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp bedraagt de verplichte aanvullende verzekering minimaal 4% van het loon zoals aangegeven op de verzamelloonstaat. De Raad leidt daaruit af dat de werkgever bedoeld 4% moet dragen.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van het pensioenreglement betaalt de deelnemer (werknemer) echter een bijdrage in de in het eerste lid genoemde pensioenpremie ter grootte van 2% van het jaarsalaris. De genoemde pensioenpremie in het eerste lid bedraagt 4%.
De Raad vraagt of in artikel 5, tweede lid, van het pensioenreglement bedoeld wordt dat de werknemer 2% en de werkgever 2% premie moet betalen of dat de werknemer 2% premie moet betalen naast de pensioenpremie van 4% genoemd in het eerste lid van artikel 5.
Besteding van de beschikbare premie (artikel 5, derde lid)
In het derde lid van artikel 5 van het pensioenreglement wordt aangegeven waarvoor de beschikbare premie wordt gebruikt. Daarbij worden de administratiekosten, die doorgaans uit de beschikbare premie worden gedekt, niet vermeld.
De Raad vraagt uw aandacht voor het voorgaande.
Uitkeringen bij pensionering (artikel 7)
Uit artikel 7 van het pensioenreglement blijkt niet wie bepaalt wat met het meerdere boven het maximum pensioen dient te gebeuren en waarvoor het aangewend kan worden. In het artikel wordt slechts een voorbeeld gegeven.
De Raad adviseert artikel 7 met inachtneming van het voorgaande aan te passen.
Voorbehoud (artikel 16, eerste lid)
Artikel 16, eerste lid, van het pensioenreglement bevat een voorbehoud voor de werkgever die meent dat betaling van zijn bijdrage, die op grond van artikel 2 van het initiatiefontwerp verplicht is, achterwege kan blijven omdat zijn bedrijfsbelang dit gezien ingrijpende wijziging van omstandigheden noodzakelijk maakt.
Deze bepaling is naar het oordeel van de Raad te ruim en sluit willekeur door de werkgever niet uit. Dit geldt des te meer nu niet vast staat wat begrepen moet worden onder “het bedrijfsbelang dit noodzakelijk maakt”.
Geschillen (artikel 17)
Artikel 17 van het pensioenreglement bepaalt dat bij geschillen omtrent interpretatie van het reglement de werkgever – in goed overleg met de deelnemers of diens vertegenwoordiging -beslist.
Uit genoemde bepaling kan niet worden afgeleid dat partijen tot een compromis moeten zien te komen althans dat zij daarnaar moeten streven. De Raad meent dat de werkgever ook in dit geval van zijn positie misbruik kan maken en vraagt bijzondere aandacht voor de formulering van artikel 17 van het pensioenreglement.
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Willemstad, 4 maart 2015
de Ondervoorzitter, de Secretaris,
___________________________ _____________________
mevr. mr. drs. B. J. Doran-Scoop mevr. mr. C. M. Raphaëla
Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/24-14-LV
Zowel het initiatiefontwerp, de memorie van toelichting als de bijlage bij het initiatiefontwerp heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
Het initiatiefontwerp
Het opschrift
De Raad stelt voor “Verplicht” te vervangen door “verplicht” en “Bedrijfspensioen” door “bedrijfspensioen”.
De aanhef
De Raad stelt voor conform artikel 7 van de Bekendmakingsverordening “IN NAAM DER KONINGIN” te vervangen door “In naam van de Koning!” en “DE GOUVERNEUR VAN CURACAO” door “De Gouverneur van Curaçao,”.
De Raad stelt voor tussen “leeftijd” en “een verplicht” in te voegen “door”, om bedrijfspensioen” te vervangen door “bedrijfspensioenregeling” en “in te stellen” door “in te voeren”.
Artikel 1
De Raad stelt voor conform aanwijzing 58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving “Minister van Sociale Ontwikkeling Arbeid en Welzijn” te vervangen door “de minister, belast met de zorg van sociale verzekeringen”. Overigens komt de term “De minister” slechts voor in artikel 4, tweede lid, van het initiatiefontwerp waardoor een definitie van “Minister” in artikel 1 van het initiatiefontwerp overbodig is.
De begrippen “verplichtstelling” en “bedrijfspensioen” komen niet voor in het initiatiefontwerp waardoor een definitie overbodig is.
Voorts dienen na “a. Minister” de andere begrippen doorgeletterd te worden met “b”, “c”. etc.
Artikel 2
In het tweede en derde lid van artikel 2 van het initiatiefontwerp wordt de term “minimale premie” gebruikt. In het derde lid van genoemd artikel komt de term “minimumpremie” voor. De betekenis van deze begrippen is in het normale spraakgebruik verschillend.
De Raad adviseert, onder verwijzing naar aanwijzing 44 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voor hetzelfde begrip dezelfde term te gebruiken. Indien de initiatiefnemer in dit geval verschillende begrippen voor ogen heeft, adviseert de Raad in de memorie van toelichting aan te geven wat het verschil is tussen de twee begrippen.
De Raad stelt voorts voor om de term “verzamelloonstaat” die voorkomt in artikel 2, derde en vierde lid van het initiatiefontwerp te definiëren omdat dit geen officiële term is, maar in de praktijk gebruikt wordt om het bepaalde in artikel 19, eerste lid, onderdeel c, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 aan te duiden.
De Raad stelt voor in artikel 2, eerste lid, “het ouderdomspensioen” te vervangen door “de uitkering in de zin van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering”, “pensioenverzekering” door “pensioenregeling” en “de bij deze wet gevoegde pensioenregeling” door “het pensioenreglement dat als bijlage bij deze landsverordening is gevoegd”.
De Raad stelt voorts voor in het tweede lid van artikel 2 “De verplichte aanvullende bedrijfspensioenregeling” te vervangen door “De pensioenregeling bedoeld in het eerste lid”, om de rest van het artikellid te schrappen en het derde lid geherformuleerd te voegen aan het tweede lid.
Het vierde lid kan naar het oordeel van de Raad geschrapt worden, omdat het artikellid nogmaals aangeeft dat de premie 4% bedraagt.
In het tweede lid wordt verwezen naar de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 6A, tweede lid, en 6B, derde lid, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976. Het betreft de Beschikking pensioenen (P.B. 2002, no. 35) waarnaar in feite verwezen wordt. Ook zonder expliciete verwijzing naar genoemde beschikking in het initiatiefontwerp, is deze in het onderhavige geval van toepassing.
De Raad stelt voor om indien gekozen wordt om expliciet te verwijzen naar bedoelde uitvoeringsbepalingen om dan niet naar de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 te verwijzen, maar naar de Beschikking pensioenen (in een nieuw artikellid).
In het initiatiefontwerp dient voorts uitdrukkelijk te worden opgenomen dat de pensioenregeling inhoudt dat de werkgever een aanvullend bedrijfspensioenverzekering bij een verzekeraar dient af te sluiten voor de werknemer.
De Raad stelt voor het voorgaande in een afzonderlijk lid te bepalen.
Artikel 3
De Raad stelt voor in de aanhef van het eerste lid van artikel 3 van het initiatiefontwerp “een pensioen” te vervangen door “de pensioenregeling, bedoeld, in artikel 2, eerste lid”.
Artikel 3 van het initiatiefontwerp is overgenomen uit de Beschikking pensioenen (artikel 1 daarvan). Vanwege de verwijzing in artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp naar de Beschikking pensioenen is artikel 3 van het initiatiefontwerp overbodig.
Overigens is de Landsverordening op Stichtingen die in artikel 3, derde lid, wordt aangehaald per 1 maart 2004 ingetrokken (artikel III van de Invoeringslandsverordening Boek 2 BW).
Artikel 4
De Raad stelt voor in het eerste lid van artikel 4 na “de pensioenregeling” in te voegen “bedoeld in artikel 2, eerste lid”.
De Raad stelt voorts voor “contract van de pensioenuitvoerder” te vervangen door “de overeenkomst met de verzekeraar, bedoeld in artikel 2, vijfde lid,”.
De Raad stelt voor in het tweede lid van artikel 4 “De minister” te vervangen door “De Minister”.
Artikel 5
De in artikel 5, eerste lid, van het initiatiefontwerp opgenomen citeertitel komt overeen met het opschrift van het initiatiefontwerp. Een citeertitel is in een dergelijk geval overbodig.
De inwerkingtredingsbepaling (artikel 5, tweede lid, van het initiatiefontwerp) dient in een afzonderlijk artikel te worden opgenomen.
De Raad adviseert daarbij tevens aanwijzing 140, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving in acht te nemen.
De ondertekening
De Raad stelt voor – onder verwijzing naar de artikelen 7 en 10 van de Bekendmakingsverordening – “Uitgegeven te.” te vervangen door “Gegeven te Willemstad,”. De Minister van Algemene Zaken dient voorts voor publicatie te ondertekenen met “Uitgegeven de (datum)”.
De memorie van toelichting
De tekst van de memorie van toelichting is niet zorgvuldig opgesteld en vertoont veel technische, taalkundige en inhoudelijke gebreken. De Raad stelt voor de tekst van de memorie van toelichting grondig na te kijken en te doen corrigeren. De Raad beperkt zich hierbij tot het aanhalen van een aantal voorbeelden.
Onderdeel “1.1. Aanvullend bedrijfspensioen”
De Raad stelt voor in het eerste tekstblok op pagina 5 van de memorie van toelichting, eerste volzin, na ouderdomspensioen toe te voegen “op grond van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering” en in de tweede volzin vóór “werknemers” het woord “gewezen”.
De Raad stelt voorts voor in de derde volzin tussen “om” en “een” in te voegen “op”. In de vierde volzin dient “omslag stelsel” vervangen te worden door “omslagstelsel” en “kwetsbar” door “kwetsbaar”. In de volgende volzin dient na “onevenredig” ingevoegd te worden “klein”, dient “bijdrage” vervangen te worden door “bijdragen”, dient na “het aantal” ingevoegd te worden “personen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt” en dient “worden” vervangen te worden door “wordt”.
De Raad stelt voor in de derde volzin van onder “landsverordening” te vervangen door “ontwerplandsverordening” en “ingesteld” te vervangen door “beoogd”.
Onderdeel “1.2 Vergrijzing”
De Raad stelt voor in het tweede tekstblok op pagina 5, derde volzin, “een babyboom gaande” te vervangen door “sprake van een babyboom”. De Raad stelt voor in de volgende volzin “vond een geboortegolf” tot en met “aanzienlijk” te vervangen door “werden aanzienlijk” en om na “kinderen” het woord “werden” te schrappen.
De Raad stelt voorts voor in de voorlaatste volzin van het tweede tekstblok op pagina 5 “gaat” te vervangen door “is”.
Onderdeel “1.3 Bevolkingsontwikkelingtrends voor Curaçao”
De Raad stelt voor in de eerste volzin van het eerste tekstblok op pagina 6 “verbandd” te vervangen door “verband” en in de tweede volzin “gegvens” door “gegevens”.
De Raad adviseert om de bron van de aangehaalde gegevens in het tweede en derde tekstblok te vermelden.
De Raad stelt voor in de eerste volzin van het derde tekstblok “Tenslote” te vervangen door “Ten slotte”, “moeten” door “moet”, “dat” door “die”, “ligt” door “liggen”. Ook stelt de Raad voor in de laatste volzin “gaan zullen” te vervangen door “hebben” en “f.” door “NAf”.
De Raad adviseert bij de “Demografische gegevens” en de tabel “Bruto inkomen beroepsbevolking” aan te geven wat de aangehaalde cijfers vertegenwoordigen.
De Raad merkt voorts op dat degenen die het initiatiefontwerp beoogt te beschermen, namelijk de personen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, in beginsel niet meer onder de beroepsbevolking vallen. De Raad stelt dan ook voor om aan te geven waarom deze tabel in de memorie van toelichting is opgenomen, omdat de relevantie van de tabel voor het initiatiefontwerp zonder toelichting niet blijkt.
Daarnaast komt in de tabel “3000 plus” naast “3001-5000” voor, terwijl “3001-5000” reeds onder “3000 plus” valt. Tot slot klopt het totaal van 58.345 niet.
Onderdeel “2. Pensioensysteem op Curaçao”
De Raad stelt voor in de laatste volzin op pagina 7 “werkenemr” te vervangen door “werknemer” en om in de laatste volzin op pagina 8 “MKB” uit te schrijven.
Onderdeel “6. Artikelsgewijs toelichting”
De bedoeling van de memorie van toelichting, met name het onderdeel waarin de artikelen worden toegelicht, is om de inhoud van een artikel uit te leggen voor zover nodig. In het onderhavige geval geeft het onderdeel “Artikelsgewijs toelichting” geen uitleg op de voorgestelde artikelen in het initiatiefontwerp.
De Raad vraagt aandacht voor het voorgaande.
De bijlage bij het initiatiefontwerp
Afkortingen, leestekens en woorden tussen haakjes
De Raad stelt voor afkortingen te vermijden. De Raad geeft als voorbeeld “LvBP” in artikel 1, onderdeel f en “AOV” in artikel 1, onderdeel h.
De Raad stelt voorts voor om “hem/haar” (artikel 2, vierde lid), “zijn/haar” (artikel 6, derde volzin), en “en/of” (artikel 3, eerste volzin) te vermijden.
De Raad stelt voor geen woorden tussen haakjes op te nemen met het doel een artikel uit te breiden of toe te lichten (artikel 2, vijfde en zesde lid en artikel 5, derde lid, onderdelen c en d).
Nummering van artikelonderdelen
Het is de Raad opgevallen dat niet alle artikelen onderverdeeld zijn in genummerde artikelonderdelen (artikelleden). Zie bijvoorbeeld artikelen de 3 tot en met 6.
De Raad stelt voor om de nummering van artikelonderdelen consequent toe te passen.
Indien er sprake is van slechts in artikellid dan hoeft deze niet genummerd te worden.
De Raad stelt voor de “1.” Voor de tekst van artikel 7 te schrappen.
De term “partnerpensioen”
In onderdeel d van artikel 1 wordt de term “medeverzekerde” gedefinieerd. Daarin wordt de term “partnerpensioen” aangehaald, zowel waar het gaat over gehuwden als over samenwonenden.
In artikel 8, eerste tekstblok, wordt onderscheid gemaakt tussen “weduwe-, weduwnaars- en partnerpensioen”. “Partnerpensioen” lijkt op grond van genoemd onderdeel van artikel 8 slechts betrekking te hebben op samenwonenden, terwijl de termen “weduwe- en weduwnaarspensioen” betrekking lijken te hebben op gehuwden.
De Raad adviseert een duidelijk onderscheid te maken tussen de aangehaalde termen.
Artikel 2
In artikel 2, tweede lid, wordt verwezen naar de datum bedoeld in het eerste lid van artikel 2. In het eerste lid van artikel 2 wordt geen datum aangehaald, zodat de verwijzing in het tweede lid niet juist is.
De Raad vraagt aandacht voor het voorgaande.
Op grond van artikel 2, derde lid, dient de toetredende deelnemer bepaalde gegevens van zijn partner en kinderen opgeven.
De Raad vraagt of dit ook moet plaatsvinden indien de echtgenoot, partner of kinderen niet meeverzekerd zijn.
Het jaarsalaris
De Raad stelt voor om in artikel 4, eerste tekstblok, te vermelden of het gaat om het jaarsalaris van het afgelopen jaar of van het lopend jaar.
De medeverzekerde
Op grond van artikel 8 kunnen zowel de echtgenoot, partner als kinderen met de deelnemer meeverzekerd zijn.
In artikel 1, onderdeel d, wordt slechts de echtgenoot of partner als “medeverzekerde” aangemerkt.
De Raad adviseert om aan te geven wat het verschil is tussen de term “medeverzekerde” in artikel 1, onderdeel d, en het “meeverzekerd” zijn in artikel 8.
De Raad merkt voorts op dat de term “medeverzekerde” die in artikel 1, onderdeel d, wordt gedefinieerd, slechts in artikel 15, eerste lid, van het pensioenreglement voorkomt.
De Raad stelt voor de definitie van de term “medeverzekerde” in samenhang met het voorgaande aan te passen en door herformulering in bijvoorbeeld artikel 8, in plaats van “meeverzekerd” de term “medeverzekerde” te gebruiken.
[1] Landsbesluit no. 2012/36558.
[2] Zie bijvoorbeeld de artikelen 4, laatste tekstblok, 6, eerste lid, 8, tweede tekstblok en 16 van het pensioenreglement.
[3] Aanwijzing 108, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
[4] EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937.
[5] Preadvies prof. W.J.M. Voermans: Legaliteit als middel tot een doel; Handelingen Nederlandse Juristen Vereniging; Kluwer 2011.
Zie in het bijzonder de ontwikkelingen sinds het Meerenberg-arrest, HR 13 januari 1879, W 4330 en onder andere het Fluoridering-arrest, HR 22 juni 1973, NJ 1973, 386 en het Methadonbrief-arrest, HR 27 juni 1986, NJ 1987, 898.
Zie ook prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer, Kluwer, 2001, 338-339.