Adviezen
RvA no. RA/26-14-LV
Uitgebracht op : 19/11/2014
Publicatie datum: 10/07/2015
Ontwerplandsverordening, houdende wijziging van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994, de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf, de Landsverordening toezicht effectenbeurzen, de
Landsverordening toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs, de Landsverordening toezicht trustwezen, en de Landsverordening Assurantiebemiddelingsbedrijf (Landsverordening actualisering en harmonisatie toezichtlandsverordeningen Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten) (zaaknummer 2014/041989)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 5 september 2014 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergadering van de Raad van Advies d.d. 17 november 2014, bericht de Raad u als volgt.
Bestudering van het onderhavige ontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
I. Algemeen
Inleiding
De Raad heeft bij de toetsing van de onderhavige ontwerplandsverordening (hierna: het ontwerp) de volgende indeling van het advies aangehouden.
De in dit onderdeel behandelde onderwerpen bevatten opmerkingen van algemene aard en opmerkingen die van toepassing zijn op meer dan één toezichtlandsverordening die in het ontwerp worden gewijzigd. Het bevat de volgende onderdelen:
Inleiding;
2. Eenvormige toezichtlandsverordeningen;
3. De aan de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Bank)
toegekende regelgevende bevoegdheid;
4. Toezicht en ministeriële verantwoordelijkheid;
5. Bestuurlijke sancties;
6. Overige algemene onderwerpen:
II. Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 (hierna: Ltbk):
III. Landverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (hierna: LTV);
IV. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard.
Verder heeft de Raad per bovenvermelde landsverordening opmerkingen – voor zover hij die heeft- gemaakt van inhoudelijke aard over het ontwerp en de memorie van toelichting.
2. Eenvormige toezichtlandsverordeningen
a. De eis van eenvormigheid van de toezichtlandsverordeningen
Bij een onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, te weten in het Centrale Bank-Statuut voor Curaçao en Sint Maarten (hierna: het Centrale Bank Statuut) zijn tussen de toenmalige bestuurscolleges van Curaçao en Sint Maarten afspraken gemaakt ter zake de inrichting, taken en bevoegdheden van een gemeenschappelijke centrale bank. Deze onderlinge regeling is voor Curaçao bij landsverordening d.d. 4 september 2010 goedgekeurd.
Artikel 3, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut bepaalt dat Curaçao en Sint Maarten zullen waarborgen dat hun nationale wetgeving, voor zover in relatie tot de doelstellingen van de Bank en de daarop berustende uitvoeringsbepalingen, eenvormig en verenigbaar zijn met het Centrale Bank-Statuut, alsmede een gelijkluidende ingangsdatum bevatten.
Ten aanzien van de taak van de Bank om toezicht uit te oefenen op de financiële instellingen ter verwezenlijking van één van zijn doelstellingen, te weten het bevorderen van de gezondheid van het financiële systeem van Curaçao en Sint Maarten, bepaalt artikel 8, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut dat de Bank het toezicht, bedoeld in dat artikellid uitoefent volgens bij eenvormige landsverordening te stellen regels[1]. Om te waarborgen dat het toezicht op de financiële instellingen vanaf het verkrijgen van de hoedanigheid van landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Koninkrijk) van Curaçao en Sint Maarten, op grond van eenvormigheid geschiedt, is in artikel 43, eerste lid van het Centrale Bank-Statuut de volgende overgangsregeling opgenomen. Geregeld is dat voornoemd toezicht met ingang van de inwerkingtreding van het Centrale Bank-Statuut geschiedt op grond van de Nederlands-Antilliaanse toezichtlandsverordeningen, zoals deze luiden onmiddellijk voorafgaande aan voornoemde inwerkingtreding.
De Raad vraagt verder aandacht voor het feit dat artikel 43, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut voorschrijft dat de Nederlands-Antilliaanse toezichtlandsverordeningen overeenkomstig artikel 42, derde lid van voornoemde regeling van kracht blijven totdat zij door eenvormige landsverordeningen of nadere regelen en uitvoeringsvoorschriften overeenkomstig de bepalingen van voornoemde regeling zijn vervangen.
De Raad concludeert dat de Nederlands-Antilliaanse toezichtlandsverordeningen op grond waarvan het toezicht, bedoeld in artikel 8, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut, met ingang van de inwerkingtreding van voornoemde regeling is geschied, van kracht blijven totdat zij door eenvormige landsverordeningen of nadere regelen en uitvoeringsvoorschriften overeenkomstig de bepalingen van het Centrale Bank-Statuut zijn vervangen.
b. De procedure voor de totstandkoming van een eenvormige landsverordening
1° De bedoeling van de wetgever
Tot één van de in Curaçao geldende wettelijke regelingen wordt ingevolge artikel 2, onderdeel f, van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: de Staatsregeling) eenvormige landsverordeningen gerekend. Ten aanzien van de totstandkomingsprocedure van eenvormige landsverordeningen constateert de Raad dat alleen de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Samenwerkingsregeling) bepalingen daarover bevat. Ook de Samenwerkingsregeling wordt in artikel 2, onderdeel d, van de Staatsregeling als één van de in Curaçao geldende wettelijke regelingen aangemerkt. De Raad constateert echter dat de Samenwerkingsregeling nog niet bij landsverordening is goedgekeurd. Blijkens de toelichting op de Samenwerkingsregeling was het de intentie van Curaçao en Sint Maarten om in hun Staatsregelingen op te nemen dat eenvormige landsverordeningen tot stand komen op de wijze die is voorgeschreven in de Samenwerkingsregeling. De reden waarom een dergelijke bepaling niet in de Staatsregeling is opgenomen is voor de Raad onbekend. Het is de Raad opgevallen dat in de Staatsregeling van Sint Maarten wel een bepaling is opgenomen die de mogelijkheid creëert voor Sint Maarten om bij onderlinge regeling met één of meer landen binnen het Koninkrijk, procedureregels voor de totstandkoming van eenvormige landsverordeningen vast te stellen, waarbij wordt afgeweken van de normale procedure voor de totstandkoming van een gewone landsverordening. De Raad wijst erop dat het feit dat een dergelijke bepaling in de Staatsregeling ontbreekt, niet betekent dat Curaçao daarover geen regels bij onderlinge regeling met een ander land binnen het Koninkrijk kan vaststellen.
2° Vaststelling van de totstandkomingsprocedure
De Raad constateert dat procedureregels voor de totstandkoming van eenvormige landsverordeningen als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut ontbreken[2]. Hoewel de Samenwerkingsregeling daarop geen betrekking heeft is de Raad van oordeel dat die procedureregels als leidraad kunnen dienen voor het opstellen van procedureregels voor de totstandkoming van eenvormige landsverordeningen als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut. Laatstgenoemde procedureregels dienen naar het oordeel van de Raad in samenspraak met Sint Maarten te worden opgesteld.
3° Implicaties van de eis van eenvormigheid
Uit de totstandkomingsprocedure van eenvormige landsverordeningen opgenomen in de Samenwerkingsregeling, welke procedure vrij nauwkeurig is voorgeschreven, kan de Raad afleiden wat onder het begrip “eenvormige landsverordening” dient te worden verstaan. De totstandkomingsprocedure moet resulteren in landsverordeningen met gelijkluidende teksten voor elk land. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat eenvormige landsverordeningen slechts een totstandkomingsprocedure kennen die afwijkt van de normale totstandkomingsprocedure van landsverordeningen. Van belang is ook te vermelden dat de desbetreffende (eenvormige) landsverordening het onderwerp alleen voor dat land regelt.
De Raad adviseert de regering met inachtneming van het bovenstaande een aanvang te maken met het traject ter vaststelling van procedureregels voor de totstandkoming van een eenvormige landsverordening als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut. Zolang die procedureregels nog niet zijn vastgesteld kan de regering in samenspraak met de regering van Sint Maarten op ambtelijk niveau afspraken maken over de eenvormigheid van de toezichtlandsverordeningen zodat de voorgestelde wijzigingen in de verschillende toezichtlandsverordeningen, zoals voorgesteld in het ontwerp, in beide landen kunnen worden vastgesteld. De Raad vraagt zich af of er reeds in verband met de eis van eenvormigheid van de toezichtlandsverordeningen afstemming op ambtelijk niveau tussen Curaçao en Sint Maarten heeft plaatsgevonden.
3. De aan de Bank toegekende regelgevende bevoegdheid
a. Regelgevende bevoegdheid over het algemeen
De Raad merkt op dat het constitutioneel bestel van Curaçao vereist dat de bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen in beginsel alleen wordt toegekend aan organen die een directe of indirecte democratische legitimatie hebben. Derhalve worden algemeen verbindende voorschriften over het algemeen vastgesteld op het niveau van de wetgever (de regering en de Staten), de regering en de minister. Naast genoemde organen kan de bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen ingevolge artikel 111, derde lid van de Staatsregeling onder andere ook aan zelfstandige bestuursorganen worden toegekend.
Met de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen is de Raad van mening dat de regering voor het toekennen van zelfstandige regelgevende bevoegdheid aan de Bank die specifieke bevoegdheid in het Centrale Bank-Statuut moet opnemen.
Het bevreemdt de Raad dat bij de instelling van de Bank niet van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het Centrale Bank-Statuut de Bank als een zelfstandig bestuursorgaan in te stellen en zijn verordenende bevoegdheid en de openbaarheid van zijn vergaderingen te regelen[3]. Het niet gebruik maken van voornoemde gelegenheid beschouwt de Raad als een gemiste kans.
Voorts geldt naar het oordeel van de Raad voor zelfstandige bestuursorganen dat het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, gelet op de beperkte democratische controle, beperkt dient te zijn tot het stellen van regels van technische en organisatorische aard. Ook de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen was van oordeel dat de Bank slechts geclausuleerde regelgevende bevoegdheid toekomt op het terrein van de uitvoering. De Raad acht de bevoegdheid van de Bank om ter uitvoering van aanbevelingen en regelingen van internationale of intergouvernementele organisaties voorschriften uit te vaardigen ten behoeve van de ingevolge de toezichtlandsverordeningen onder zijn toezicht staande instellingen verdergaand dan een uitvoerende regelgevende bevoegdheid. Zie de voorgestelde artikelen I, onderdeel E (artikel 6a, derde lid, van de Lbtk), II, onderdeel M (artikel 18a, derde lid, van de LTV), III, onderdeel E (artikel 3a, derde lid van de Landsverordening toezicht effectenbeurzen (hierna: Lte)), IV, onderdeel I (artikel 9, derde lid, van de Landsverordening toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs (hierna: Ltba) en artikel V, onderdeel K (artikel 11 van de Landsverordening toezicht trustwezen (hierna: Ltt).
De Raad adviseert de regering de bovenbedoelde bepalingen in het licht van het bovenstaande te heroverwegen.
b. De openbaarheid van de vergaderingen van de Bank
De Raad constateert dat in de verschillende toezichtlandsverordeningen overeenkomstig artikel 111, derde lid van de Staatsregeling aan de Bank de bevoegdheid is toegekend om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. De Raad kan echter uit de memorie van toelichting (pagina 39) opmaken dat de openbaarheid van de vergaderingen waarin algemeen verbindende voorschriften wordt vastgesteld niet wettelijk is vastgelegd[4]. Gesteld wordt dat het belangrijk is dat de Bank vooraf overleg voert met de representatieve organisaties en de verantwoordelijke ministers en dat de voorschriften ruim vóór de inwerkingtreding worden gepubliceerd. Daarnaast staat dat de algemeen verbindende voorschriften van de Bank naar analogie van de wijze van vaststelling van ministeriële regelingen met algemene werking, niet eerst in een openbare vergadering zullen worden behandeld. De plicht om wettelijke regelingen in een openbare vergadering te behandelen geldt, volgens de memorie van toelichting slechts ten aanzien van de hoogste nationale wettelijke regeling en dat is de landsverordening.
De Raad wijst de regering er op dat de openbaarheid van de vergaderingen van de Bank één van de onderwerpen omtrent een zelfstandig bestuursorgaan betreft dat ingevolge artikel 111, tweede lid van de Staatsregeling bij landsverordening geregeld moet worden. Voor wat betreft de opmerking van de regering dat de algemeen verbindende voorschriften van de Bank evenals de ministeriële regelingen met algemene werking van de minister niet eerst in een openbare vergadering zullen worden behandeld, merkt de Raad op dat de minister voor zijn handelen en nalaten verantwoording schuldig is aan de Staten. Een zelfstandig bestuursorgaan daarentegen is onafhankelijk en is dus niet hiërarchisch ondergeschikt aan een politiek verantwoordelijke minister.
De Raad adviseert de regering in samenwerking met Sint Maarten in een ontwerp tot wijziging van het Centrale Bank Statuut de openbaarheid van de vergaderingen van de Bank te regelen.
4. Toezicht en ministeriële verantwoordelijkheid
a. Interventiemogelijkheid van de minister
Blijkens de memorie van toelichting (pagina 39) is op advies van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen in het ontwerp opgenomen dat de minister kan ingrijpen in de uitoefening van de regelgevende bevoegdheid van de Bank. Zie in dit verband onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel E (artikel 6b, eerste lid van de Ltbk), II, onderdeel M (artikel 18b, tweede lid van de LTV) en III, onderdeel E (artikel 3b, eerste lid van de Lte). De Raad constateert dat de memorie van toelichting geen uitleg geeft over deze bepaling.
De Raad is van oordeel dat de voorgestelde constructie niet wenselijk is. De nu voorgestelde interventiemogelijkheid van de minister leidt tot verschuiving van de regelgevende bevoegdheid van de Bank naar de Minister van Financiën. Daar komt nog bij dat de door de Minister eventueel te treffen wettelijke voorziening niet van tijdelijke aard is. De Raad van Advies van de Nederlandse Antillen heeft in zijn advies d.d. 21 juni 2010, kenmerk RvA no. RA/08-10-LV over een gelijksoortig ontwerp aan de regering van het land de Nederlandse Antillen voorgesteld om de eventueel te treffen wettelijke voorzieningen door de minister van tijdelijke aard te laten zijn. Met de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen is de Raad van oordeel dat indien de voorzieningen een permanent karakter krijgen, het voor de hand ligt de taakuitvoering door de Bank te heroverwegen of de voorzieningen wettelijk te regelen.
De Raad is voorts van oordeel dat van die bevoegdheid door de minister slechts in uitzonderlijke, thans niet voorzienbare, omstandigheden gebruik dient te worden gemaakt, dus als ultimum remedium.
Daarnaast merkt de Raad op dat de rechtsgevolgen van de intrekking door de minister van de door de Bank vastgestelde algemeen verbindende voorschriften niet duidelijk zijn.
De Raad adviseert de regering op grond van het vorenstaande en mede gelet op het feit dat in het ontwerp niet voorzien is in een gedegen controle ter waarborging van de kwaliteit van de door de Bank op te stellen algemeen verbindende voorschriften deze bepaling in het ontwerp te wijzigen in een preventieve toets in de vorm van een goedkeuringsrecht van de Minister van Financiën. Daarbij dient de criteria te worden opgenomen voor de uitoefening door de minister van de desbetreffende bevoegdheid.
b. Toezicht door de regering
In onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel E (artikel 6b, derde lid van de Ltbk), II, onderdeel M (artikel 18b, vierde lid van de LTV) en III, onderdeel E (artikel 3b, derde lid van de Lte) staat dat de wetgevende maatregelen van de Bank, die in strijd zijn met het recht, door de Gouverneur als hoofd van de regering bij gemotiveerd besluit kunnen worden geschorst en vernietigd. Artikel 111, vijfde lid van de Staatsregeling bepaalt evenwel dat vernietiging door de regering door het bij landsverordening aangewezen orgaan alleen kan plaatsvinden wegens strijd met het recht en het algemeen belang. Volgens de toelichting op voornoemd artikel van de Staatsregeling is het bepaalde in het vijfde en zesde lid van toepassing bij de regeling van het vernietigingsrecht bij landsverordening. Dit houdt volgens de Raad in dat zowel strijd met het recht als het algemeen belang als vernietigingsgronden zijn aangewezen.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
5. Opvragen van gegevens en instellen van onderzoek
Op grond van onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel CC (artikel 41a van de Lbtk), II, onderdeel II (artikel 78b van de LTV) en VI, onderdeel V (artikel 20b van de Landsverordening Assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: LAB) kan de Bank van een ieder gegevens of inlichtingen vorderen of een onderzoek instellen of doen instellen ten behoeve van de vervulling van de taak van een buitenlandse toezichthoudende instantie. Het voorgaande houdt in dat bijvoorbeeld de Bank ook gegevens of inlichtingen kan vorderen van degenen die niet onder het toezicht vallen van de Bank.
De Raad acht de hiervoor bedoelde bevoegdheid van de Bank te vergaand en adviseert de regering daarom de bevoegdheden die de Bank aan voornoemde artikelen ontleent te beperken tot degene op wie het toezicht van de Bank gericht is. De Raad merkt ten overvloede op dat de Staten artikel 20 van de ontwerplandsverordening toezicht geldtransactiekantoren (Zittingsjaar 2013-2014-052) – waarin een soortgelijke bepaling als in voornoemde artikelen is opgenomen – bij amendement in bovenbedoelde zin hebben gewijzigd.
6. Bestuurlijke sancties
a. Last onder dwangsom
Ingevolge onder andere de artikelen I, onderdeel II, (artikel 48k, tweede lid van de Ltbk), II, onderdeel KK (artikel 79l, tweede lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12k, tweede lid van de Lte) wordt de hoogte en de wijze van bepaling van de bestuurlijke boete voor de verschillende overtredingen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld.
Artikel 83, tweede lid, eerste volzin, van de Staatsregeling bepaalt dat voorschriften, door straffen te handhaven, alleen dan in een landsbesluit, houdende algemene maatregelen kunnen worden gegeven, indien een landsverordening dat bepaalt. Onder straffen wordt op grond van de literatuur en de jurisprudentie[5] niet alleen straffen in strafrechtelijke zin verstaan, doch ook bestuursrechtelijke sancties, zoals de bestuurlijke boete.
De tweede volzin van het tweede lid van laatstgenoemd artikel bepaalt dat de op te leggen straffen bij landsverordening worden bepaald.
Uit dat laatste leidt de Raad af dat ten minste de maximale hoogte van de op te leggen straf, in dit geval de hoogte van de bestuurlijke boete, in het ontwerp moet worden opgenomen. Doorgaans wordt de maximale op te leggen bestuurlijke boete dynamisch gekoppeld aan de geldboetecategorieën in het Wetboek van Strafrecht.
De Raad adviseert de regering rekening te houden met het voorgaande en het ontwerp op dat punt aan te passen.
b. Bestuurlijke boete
In onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48o, eerste lid van de Ltbk), II, onderdeel KK (artikel 79p, eerste lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12o, tweede lid van de Lte) is onder andere het nemo tenetur-beginsel of het zwijgrecht vervat. Dat beginsel houdt in dat niemand gehouden is tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. De Raad merkt op dat genoemde artikelleden voor wat het zwijgrecht betreft uitgaan van het verhoren van de overtreder door de personen, bedoeld in de voorgestelde artikelen 49a, eerste lid van de Ltbk, 120a van de LTV en 16, eerste lid van de Lte. De personen bedoeld in genoemde artikelleden zijn de door de President van de Bank aan te wijzen functionarissen van de Bank belast met het houden van toezicht van het bij of krachtens deze toezichtlandsverordeningen bepaalde. Het zwijgrecht geldt vanaf het moment dat sprake is van het verhoren van de overtreder met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke boete oftewel vanaf het moment dat er sprake is van een “criminal charge”. Het geldt dus alleen bij vragen die gericht zijn op de bestraffing van de overtreder en niet bij vragen die (tevens) gericht zijn op andere bestuurstaken waaronder de toezichttaak van de functionarissen van de Bank belast met het houden van toezicht om inlichtingen te vragen.
Uit het vorenstaande volgt dus dat de personen, bedoeld in laatstgenoemde artikelleden niet tot verhoor van de overtreder kunnen overgaan met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke boete. Die bevoegdheid is naar het oordeel van de Raad slechts voorbehouden aan opsporingsambtenaren.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
In onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48o, tweede lid van de Ltbk) II, onderdeel KK (artikel 79p, tweede lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12o, tweede lid van de Lte) wordt de partij aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd ontheven van de verplichting om jegens de bestuursrechter verklaringen over de overtreding af te leggen. Bovengenoemde artikelleden geven een uitdrukkelijke voorziening over het zwijgrecht voor procedures bij de bestuursrechter. De Raad constateert echter dat het ontwerp geen uitdrukkelijke voorziening over het zwijgrecht voor procedures bij de bestuursrechter bevat.
De Raad adviseert de regering een bepaling daarover in het ontwerp op te nemen.
In onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48s, eerste lid van de Ltbk) II, onderdeel KK (artikel 79t, eerste lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12s, eerste lid van de Lte) worden de gegevens geregeld die in ieder geval in de boetebeschikking moeten worden vermeld. De Raad is van oordeel dat de boetebeschikking in ieder geval de naam van de overtreder moet vermelden. De rechtszekerheid eist immers dat ondubbelzinnig vaststaat wie de overtreder is.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
c. Overgangsrecht
Uit de memorie van toelichting kan de Raad opmaken dat de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, tot het moment van inwerkingtreding van de onderhavige ontwerplandsverordening, niet is opgenomen in de verschillende toezichtlandsverordeningen en dat de oplegging van een bestuurlijke boete slechts in bepaalde gevallen en daarbij ook in beperkte vorm mogelijk is. De Raad is van oordeel dat in het ontwerp als overgangsrecht moet worden opgenomen dat indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd voor overtredingen die gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van de onderhavige landsverordening het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
d. Geldschulden
In onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48w, eerste lid, van de Ltbk) II, onderdeel KK (artikel 79w, eerste lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12v, eerste lid van de Lte) is het uitgangspunt vervat dat een verplichting tot betaling van een geldsom voortvloeiende uit een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete eerst ontstaat nadat een beschikking tot stand is gekomen. Uit de toelichting op genoemd artikel (in geval van de Ltbk pagina 62 van de memorie van toelichting) blijkt dat het in deze niet om een nieuwe beschikking gaat.
Voor wat betreft de last onder dwangsom wordt niet expliciet elders geregeld welke elementen de beschikking tot betaling van de geldschuld moet bevatten. Voor de bestuurlijke boete wordt dit in onder meer de voorgestelde artikelen 48s, eerste lid, van de Ltbk, 79t, eerste lid van de LTV en 12s, eerste lid van de Lte wel geregeld.
Het komt de Raad – mede gezien laatstgenoemde artikelleden – voor dat de voorgestelde artikelen 48w van de Ltbk, 79w van de LTV en 12v van de Lte de indruk wekken dat het om een andere beschikking gaat dan de beschikking bedoeld in de voorgestelde artikelen 48b, vijfde lid, en 48s, eerste lid, van de Ltbk, 79c, vijfde lid en 79t, eerste lid van de LTV en 12b, vijfde lid en 12s, eerste lid van de Lte. Indien voor wat betreft de last onder dwangsom, evenals voor de bestuurlijke boete, wordt aangegeven welke elementen de beschikking moet bevatten, dan kan onder andere de voorgestelde artikelen 48w van de Ltbk, 79w van de LTV en 12v van de Lte naar het oordeel van de Raad ter voorkoming van misverstanden (en doublure) worden geschrapt.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
De voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48x, eerste lid van de Ltbk) II, onderdeel KK (artikel 79x, eerste lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12w, eerste lid van de Lte) verplicht tot betaling binnen zes weken nadat de beschikking is bekendgemaakt. Voornoemde artikelleden laten echter ruimte voor uitzonderingen. In de betalingsbeschikking kan een later tijdstip worden vermeld (zie de tweede zinsnede van bovengenoemde artikelleden). Voorts bepaalt het tweede lid van voornoemde artikelen dat bij of krachtens landsbesluit een andere termijn voor de betaling kan worden vastgesteld. De Raad kan uit de memorie van toelichting echter niet opmaken in welke gevallen, waarin de overtreder een geldschuld, die voortvloeit uit de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete, aan de Bank heeft, uitzonderingen op de verplichte betalingstermijn mogelijk zouden kunnen zijn.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het vorenstaande in te gaan.
Verder constateert de Raad dat in onder meer de voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48x, tweede lid van de Ltbk), II, onderdeel KK (artikel 79x, tweede lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12w, tweede lid van de Lte) de mogelijkheid wordt gecreëerd om bij of krachtens landsbesluit van de hoofdregel opgenomen in het eerste lid van dat artikel af te wijken. De Raad merkt op dat het, overeenkomstig aanwijzing 25 van de Aanwijzingen voor de regelgeving Curaçao (hierna: AWR) niet is toegestaan dat in een hogere regeling deze bij lagere regeling wordt gewijzigd, tenzij er sprake is van een tweetal in het tweede lid van aanwijzing 25 van de AWR genoemde gevallen. De Raad constateert dat hier geen sprake is van de gevallen genoemd in aanwijzing 25, tweede lid van de AWR.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
In het tweede lid van onder meer de artikelen I, onderdeel II (artikel 48gg van de Ltbk), II, onderdeel KK (artikel 79gg van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12ff van de Lte) staat aan de ene kant dat het verzet van de Bank de tenuitvoerlegging schorst en aan de andere kant dat de rechter op verzoek van de openbare rechtspersoon Curaçao de schorsing van de tenuitvoerlegging kan opheffen.
In de memorie van toelichting staat niet waarom de openbare rechtspersoon Curaçao in deze moet optreden.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting te motiveren waarom het de openbare rechtspersoon Curaçao is die de rechter kan verzoeken om de schorsing van de tenuitvoerlegging op te heffen.
Voorts constateert de Raad dat in het ontwerp geen mogelijkheid is opgenomen voor de Bank om uitstel van betaling aan de overtreder te verlenen. Dit hoewel de Raad uit onder andere de voorgestelde artikelen I, onderdeel II (artikel 48kk, eerste lid van de Ltbk), II, onderdeel KK (artikel 79kk, eerste lid van de LTV) en III, onderdeel O (artikel 12jj, eerste lid van de Lte) kan afleiden dat aan de overtreder uitstel van betaling kan worden verleend. De Raad is van oordeel dat aan de mogelijkheid van het verlenen van uitstel van betaling behoefte bestaat in gevallen waarin in redelijkheid niet van de overtreder kan worden verwacht dat hij de verschuldigde geldschuld binnen de verplichte betalingstermijn aan de Bank betaalt.
De Raad adviseert de regering in het ontwerp de mogelijkheid voor de Bank op te nemen om uitstel van betaling aan de overtreder te verlenen.
7. Overige algemene onderwerpen
a. Het ontwerp
1 ° Nadere voorschriften door de Bank
De Bank kan ingevolge onder andere de artikelen I, onderdeel M (artikel 15a, tweede lid van de Ltbk, II, onderdeel S (artikel 27b, eerste lid van de LTV en III, onderdeel F (artikel 4b, eerste lid van de Lte nadere voorschriften vaststellen met betrekking tot het publiceren van de jaarrekening en de wijze waarop de publicatie dient te geschieden. Ook in de artikelen I, onderdeel M (artikel 15a, derde lid van de Ltbk (pagina 11), II, onderdeel S (artikel 27b, tweede lid van de LTV (pagina 42) en III, onderdeel F (artikel 4b, tweede lid van de Lte (pagina 73), welke de openbaarmaking van die nadere voorschriften regelt, wordt over voorschriften gesproken. Uit de letterlijke tekst van voornoemde bepalingen, is naar de mening van de Raad onvoldoende duidelijk op te maken of er sprake is van interne regels (pseudoregels) of van algemeen verbindende voorschriften.
De Raad adviseert bedoelde bepalingen in het ontwerp zodanig te formuleren dat het duidelijk is om wat voor soort voorschriften het hier gaat.
2 ° De geheimhoudingsplicht van de Bank
Uit onderdeel “2.13. De geheimhoudingsplicht en de uitwisseling van gegevens of inlichtingen” van de memorie van toelichting kan de Raad opmaken dat de geheimhoudingsbepalingen in de diverse toezichtlandsverordeningen, in verband met de handhaving van de integriteit in de desbetreffende sectoren in het algemeen en de bestrijding van de (georganiseerde) criminaliteit in het bijzonder, in het ontwerp worden aangepast en voor zover mogelijk gestandaardiseerd. In de gestandaardiseerde geheimhoudingsbepalingen worden op de plicht van de Bank om bepaalde gegevens of inlichtingen geheim te houden de volgende uitzonderingen gemaakt:
de Bank kan in het kader van de opsporing, het gerechtelijk vooronderzoek of de behandeling ter terechtzitting inlichtingen verschaffen;
de Bank kan met gebruikmaking van gegevens of inlichtingen, verkregen bij de vervulling van de haar ingevolge de toezichtlandsverordeningen opgedragen taak, mededelingen doen, mits deze niet kunnen worden herleid tot de onder het toezicht van de Bank staande financiële instellingen;
de Bank kan het Meldpunt, bedoeld in artikel 2 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties inlichten, indien zij bij de uitoefening van de haar ingevolge de toezichtlandsverordeningen opgedragen taak feiten ontdekt die duiden op een vermoeden van witwassen van geld of financiering van terrorisme.
De Raad constateert dat de Bank op grond van de gestandaardiseerde geheimhoudingsbepalingen in de diverse toezichtlandsverordeningen een beroep kan doen op haar geheimhoudingsplicht in geval de Algemene Rekenkamer Curaçao (hierna: de Rekenkamer), in de uitoefening van haar wettelijke taak op grond van artikel 25 in samenhang met artikel 41, tweede lid, van de Landsverordening Algemene Rekenkamer Curaçao, van de Bank informatie vordert.
De Raad geeft de regering, onder verwijzing naar zijn advies van 13 november 2014 kenmerk RvA no. RA/15-14-DIV[6], in overweging in de geheimhoudingsbepalingen in de toezichtlandsverordeningen mogelijk te maken dat de Bank de door de Rekenkamer gevraagde informatie die noodzakelijk is in de uitoefening van haar taak, aan de Rekenkamer te verstrekken. Daarbij dient te worden bepaald dat de Rekenkamer op zijn beurt verplicht is tot geheimhouding van de van de Bank ontvangen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen en deze slechts openbaar kan maken indien deze niet herleid kunnen worden tot afzonderlijke personen.
In dit verband wijst de Raad de regering op artikel 20 van de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren waarin een bepaling analoog aan de gestandaardiseerde geheimhoudingsbepalingen in de toezichtlandsverordeningen, die in het onderhavige ontwerp worden gewijzigd, is opgenomen.
De Raad adviseert de regering om ook laatstgenoemd artikel in bovenbedoelde zin aan te passen.
3°. De standaardtoezichtbepaling
Uit de memorie van toelichting kan de Raad opmaken dat op advies van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen de bevoegdheid om zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner woningen of tot woningen bestemde gedeelten van vaartuigen binnen te treden uit de voorgestelde standaardtoezichtbepaling van de toezichtlandsverordeningen is gehaald (zie bijvoorbeeld de voorgestelde artikelen I, onderdeel LL (artikel 49a van de Ltbk), II, onderdeel MM (artikel 120a van de LTV) en III, onderdeel Q (artikel 16 van de Lte). De Raad constateert dat de bepaling die de machtiging regelt voor het uitoefenen van bovengenoemde bevoegdheid desalniettemin in het ontwerp is opgenomen (zie bijvoorbeeld de voorgestelde artikelen I, onderdeel LL (artikel 49a, vijfde lid van de Ltbk) II, onderdeel MM (artikel 120a, vijfde lid van de LTV en III, onderdeel Q (artikel 16, vijfde lid van de Lte).
De Raad adviseert de regering in de verschillende toezichtlandsverordeningen de bepaling die de machtiging regelt voor het uitoefenen van bovengenoemde bevoegdheid te schrappen.
4°. De openbaarmaking van overtredingen
In de standaardbepaling over de openbaarmaking van overtredingen in de verschillende toezichtlandsverordeningen (onder meer in de artikelen I, onderdeel DD (artikel 41e tweede lid van de Ltbk) en II, onderdeel KK (artikel 79nn, tweede lid van de LTV)) is opgenomen dat de Bank de betrokkene in de gelegenheid kan stellen om over het voornemen tot openbaarmaking van overtredingen zijn zienswijze naar voren te brengen.
De Raad is van oordeel dat de Bank voor een adequate bescherming van degene wiens handelen of nalaten openbaar wordt gemaakt altijd de betrokkene in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.
Aangezien de Bank op grond van bovengenoemde voorgestelde artikelleden niet gehouden is om de betrokkene in de gelegenheid te stellen om over het voornemen tot openbaarmaking van overtredingen zijn zienswijze naar voren te brengen, is het voor de Raad niet duidelijk waarom in de daaropvolgende artikelleden (onder meer in de artikelen I, onderdeel DD (artikel 41e derde lid van de Ltbk) en II, onderdeel KK (artikel 79nn, derde lid van de LTV) is bepaald dat de Bank niet gehouden is de betrokkene in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.
De Raad adviseert de regering – indien de regering ervoor kiest om de betrokkene niet altijd in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen- om de redactie van laatstgenoemde artikelleden te herzien.
5°. Kostendoorberekening
Ingevolge onder meer de artikelen I, onderdeel GG (artikel 45a, vierde lid van de Ltbk), II, onderdeel GG (artikel 77, vierde lid van de LTV) en III, onderdeel M (artikel 11,vierde lid van de Lte) wordt het verschuldigde bedrag dat gerelateerd is aan de kosten verbonden aan de uitvoering van het bij of krachtens een toezichtlandsverordening bepaalde betaald binnen vier weken na dagtekening van de brief waarbij de betalingsverplichting is opgelegd. Blijkens de memorie van toelichting (pagina 35, voorlaatste tekstblok) is voornoemde brief een beschikking waartegen bezwaar bij de Bank kan worden aangetekend alsook beroep bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao kan worden ingesteld. De Raad is van oordeel dat het vorenstaande betreffende rechtsbescherming evenals bij de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete in het ontwerp moet worden opgenomen.
De Raad adviseert de regering het ontwerp op bovengenoemd punt aan te passen.
b. De memorie van toelichting
1°. Wettelijke beïnvloedingsmogelijkheden van de minister t.a.v. de Bank
Uit de memorie van toelichting (pagina 40, tweede tekstblok) maakt de Raad op dat nog niet, zoals in het jaar 2010 door de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen is geadviseerd, in het licht van de ministeriële verantwoordelijkheid in het Centrale Bank-Statuut is voorzien in wettelijke beïnvloedingsmogelijkheden van de minister ten aanzien van de Bank. Het gaat om de toegang van de minister tot informatie over de Bank en zijn functioneren, het vaststellen van beleidsregels en het geven van algemene aanwijzingen door de minister met betrekking tot de behartiging van de aan de Bank opgedragen taken en de bevoegdheid van de minister om noodzakelijke voorzieningen te treffen in geval van ernstige verwaarlozing door de Bank van haar wettelijke taken. Volgens de memorie van toelichting zal de regering genoemde onderwerpen in een wetsvoorstel uitwerken in samenwerking met de regering van Sint Maarten.
De Raad adviseert de regering duidelijk in de memorie van toelichting op te nemen dat bovengenoemde onderwerpen in het Centrale Bank-Statuut zullen worden geregeld.
2°. Kwaliteit van de algemeen verbindende voorschriften vastgesteld door de Bank
In Nederland heeft de regering onderzoek[7] verricht naar de kwaliteit van door zelfstandige bestuursorganen vastgestelde regelgeving. Dit vanuit de gedachte dat een overmaat van regelgeving door genoemde bestuursorganen ten koste gaat van de kwaliteit en dat in samenhang hiermee het functioneren van regels, bijvoorbeeld in termen van uitvoerbaarheid of handhaafbaarheid, ondermijnd wordt. Naar het oordeel van de Raad dienen de algemeen verbindende voorschriften die door de Bank worden vastgesteld te voldoen aan de kwaliteitseisen van regelgeving, zoals opgenomen in de AWR. De AWR bevatten immers leidraden voor de opbouw van de regelingen en vaste modellen voor diverse standaardelementen. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de algemeen verbindende voorschriften van de Bank bij de wettelijke regelingen van Curaçao en ook onderling op elkaar dienen aan te sluiten.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op te nemen dat bij de vaststelling van de algemeen verbindende voorschriften door de Bank met de bovengenoemde kwaliteitseisen rekening zal worden gehouden.
II. De Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 (de Ltbk)
1. Het ontwerp
Artikel I, onderdeel Y (pagina 15)
Ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel Y (artikel 36a, eerste lid, van de Ltbk), dienen na afloop van de noodregeling, wanneer liquidatie heeft plaatsgevonden, de overgebleven gelden van de vorderingen van de crediteuren die niet zijn verschenen, dan wel niet zijn gevonden, of met de gelden van de crediteuren van een geheel of gedeeltelijk geliquideerd bedrijf, die de hen toegekende gelden niet in ontvangst hebben willen nemen gestort te worden in de consignatiekas. De verjaringstermijn wordt op 20 jaar gesteld. Hierna vervallen de in de consignatiekas gestorte gelden aan het land Curaçao. Die bepaling beoogt volgens de toelichting daarop een einde te brengen aan de situatie, waarin niet duidelijk is wat er moet gebeuren met bovengenoemde gelden.
De Raad adviseert de regering te bezien of ten aanzien van de boven aangehaalde situaties, die reeds vóór de inwerkingtreding van deze landsverordening bestaan, een overgangsregeling moet worden opgenomen.
2. De memorie van toelichting
Onder onderdeel “D” (pagina 45 van de memorie van toelichting) staat onder meer dat in artikel 6 van de Ltbk een technische reparatie is aangebracht door achter het woord “vergunning” de zinsnede “als bedoeld in artikel 2, eerste lid” in te voegen. De Raad constateert dat deze technische wijziging in het voorgestelde artikel I, onderdeel D (artikel 6 van de Ltbk) niet is doorgevoerd.
De Raad adviseert de regering het ontwerp op bovengenoemd punt aan te passen.
Onder onderdeel “F”, laatste alinea (pagina 46 van de memorie van toelichting) staat dat ook in het voorgestelde artikel 7 van de Ltbk wordt bepaald dat de kosten van de publicatie van de verlening van de vergunning ten laste van de kredietinstelling die de vergunning heeft gekregen komen. De Raad constateert dat het voorgestelde artikel 7 van de Ltbk die bepaling niet bevat.
De Raad adviseert de regering het ontwerp op bovengenoemd punt aan te passen.
De Raad merkt op dat het gevolg van het niet nemen van de herstelmaatregelen door de overtreder opgenomen in de memorie van toelichting (pagina 57, eerste tekstblok, laatste volzin) niet correct is. Geschreven staat dat de Bank in beginsel over dient te gaan tot toepassing van bestuursdwang. Het ontwerp regelt niet de mogelijkheid voor de toepassing van voornoemde bestuurlijke sanctie.
De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting op bovengenoemd punt aan te passen.
III. De Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (de LTV)
Het ontwerp
Artikel II, onderdeel FF (pagina 47)
Ingevolge het voorgestelde artikel II, onderdeel FF (artikel 70a, eerste lid, van de LTV), dienen na afloop van de noodregeling, wanneer liquidatie heeft plaatsgevonden, de overgebleven gelden van de vorderingen van de crediteuren die niet zijn verschenen, dan wel niet zijn gevonden, of met de gelden van de crediteuren van een geheel of gedeeltelijk geliquideerd bedrijf, die de hen toegekende gelden niet in ontvangst hebben willen nemen, gestort te worden in de consignatiekas. De verjaringstermijn wordt op 20 jaar gesteld. Hierna vervallen de in de consignatiekas gestorte gelden aan het land Curaçao. Die bepaling beoogt volgens de toelichting een einde te brengen aan de situatie, waarin niet duidelijk is wat er moet gebeuren met bovengenoemde gelden.
De Raad adviseert de regering te bezien of ten aanzien van de boven aangehaalde situaties, die reeds voor de inwerkingtreding van deze landsverordening bestaan, een overgangsregeling moet worden opgenomen.
IV. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
Willemstad, 19 november 2014
de Ondervoorzitter, de Secretaris,
___________________________ ____________________
mevr. mr. drs. B. J. Doran-Scoop mevr. mr. C. M. Raphaëla
[1] Artikel 8, tweede lid van het Centrale Bank-Statuut luidt als volgt:
De Bank oefent volgens bij eenvormige landsverordening te stellen regels toezicht uit op:
a. het bank- en kredietwezen;
b. ondernemingspensioenfondsen;
c. het verzekeringswezen;
d. de effectenbeurzen;
e. beleggingsinstellingen en administrateurs;
f. de verleners van beheersdiensten;
g. de assurantiebemiddelaars.
[2] Zie de brief van de Minister van Financiën d.d. 4 september 2014 kenmerknummer 2014/041989
[3] Advies van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen d.d. 21 juni 2010, kenmerk RvA no. RA/08-10-LV pagina 4.
[4] In het advies van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen d.d. 21 juni 2010, kenmerk RvA no. RA/08-10-LV (pagina 4) heeft hij voorgesteld om de openbaarheid van de vergaderingen van de Bank waarin algemeen verbindende voorschriften wordt vastgesteld wettelijk te regelen.
[5] Preadvies Prof. W.J.M. Voermans: Legaliteit als middel tot een doel; Handelingen Nederlandse Juristen Vereniging; Kluwer 2011. Zie in het bijzonder de ontwikkelingen sinds het Meerenberg-arrest, HR 13 januari 1879, W 4330 en onder andere het Fluoridering-arrest, HR 22 juni 1973, NJ 1973, 386 en het Methadonbrief-arrest, HR 27 juni 1986, NJ 1987, 898. Zie ook prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer, Kluwer, 2001, 338-339.
[6] Advies d.d. 13 november 2014, RvA no. RA/15-14-DIV over het verzoek aan de Raad van Advies om advies inzake de verhouding tussen de geheimhoudingsplicht van de Centrale Bank Curaçao en Sint Maarten en de onderzoeksbevoegdheid van de Algemene Rekenkamer Curaçao (zaaknummer 2014/19382).
[7] In zelfstandigheid geregeld. Een onderzoek naar de omvang van de regelgevende bevoegdheden van zelfstandige bestuursorganen en de kwaliteit van de regelgeving van zelfstandige bestuursorganen, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie, april 2002.
Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting hebben wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. Per toezichtlandsverordening heeft de Raad een aantal voorbeelden gegeven van wetstechnische en redactionele onvolkomenheden in het ontwerp en de memorie van toelichting.
De Raad adviseert de regering om zowel het ontwerp als de memorie van toelichting te screenen op wetstechnische- en redactionele onvolkomenheden.
Algemeen
Het ontwerp
Definitie toezichthoudende instantie
In de definitiebepaling van de verschillende toezichtlandsverordeningen is de definitie van “toezichthoudende instantie” opgenomen (zie in dit verband onder meer de artikelen I, onderdeel A (artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Ltbk), II, onderdeel A (artikel 1, eerste lid, onderdeel t, van de LTV) en III, onderdeel A (artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Lte) van het ontwerp.
De Raad stelt voor in die definitie telkens de woorden “wet en regelgeving” te vervangen door “wettelijke regelingen”.
De Raad merkt op dat in het ontwerp voor de verschillende van de toezichtlandsverordeningen de term “geldtransactiekantoor” wordt gebruikt zonder dat de betreffende toezichtbepalingen betrekking hebben op een geldtransactiekantoor. De Raad noemt hier als voorbeeld artikel I, onderdeel E van het ontwerp (artikel 6a, tweede lid onderdelen b tot en met d van de Ltbk, artikel II, onderdeel I van het ontwerp (artikel 15a, vierde lid, van de LTV, Artikel IV, onderdeel P (artikel 18, tweede lid, onderdelen b tot en met d van de Ltba) en artikel V, onderdeel G (artikel 5, vierde lid van de Ltt).
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan bovengenoemde onvolkomenheid te screenen en de nodige aanpassingen in het ontwerp aan te brengen.
De Raad stelt voor in de artikelen die de openbare waarschuwing in de diverse toezichtlandsverordeningen regelt (onder meer in de voorgestelde artikelen I, onderdeel E (artikel 6c, achtste lid van de Ltbk), II, onderdeel I (artikel 15b, zevende lid van de LTV) en III, onderdeel E (artikel 3c, zevende lid van de Lte), de term “toezichthouder” te vervangen door “de Bank”. Dit omwille van de consistentie in het gebruik van terminologie.
De Raad stelt voor in onder andere het voorgestelde artikel I, onderdeel Y (artikel 36a, eerste lid van de Ltbk en artikel II, onderdeel FF (artikel 70a, eerste lid van de LTV (pagina 47) “de openbare rechtspersoon het Land Curaçao of het Land Sint Maarten” telkens te vervangen door “de openbare rechtspersoon Curaçao of de openbare rechtspersoon Sint Maarten”.
De Raad adviseert de regering het ontwerp en de memorie van toelichting op meer van bovengenoemde redactionele fouten te screenen.
Uit de memorie van toelichting leidt de Raad af dat bij het redigeren van de in het ontwerp opgenomen bepalingen over geldschulden en verjaring zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de bepalingen daarover opgenomen in de Vierde Tranche van de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Raad constateert echter dat ook bij het redigeren van de bepalingen over de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete de Awb als leidraad heeft gediend. Het komt de Raad echter voor dat in enkele gevallen die bepalingen uit de Awb letterlijk in het ontwerp zijn overgenomen. De Awb regelt een belangrijk deel van het algemeen bestuursrecht (met algemene formuleringen) in tegenstelling tot het onderhavige ontwerp dat bijzondere bepalingen bevat over de dwangsom en de bestuurlijke boete. Uit de redactie van onder andere het voorgestelde artikel I, onderdeel II (artikelen 48cc, derde lid en 48dd, eerste lid, onderdeel e van de Ltbk) waarin gesproken wordt van “op kosten van degene tegen wie het dwangbevel is uitgevaardigd”, en het voorgestelde artikel I, onderdeel II (artikel 48ii, tweede lid van de Ltbk) waarin gesproken wordt van “stuiting van de verjaring tegen hem die het recht erkent” blijkt dat geen rekening is gehouden met het bijzondere karakter van hetgeen geregeld wordt in het ontwerp en ten onrechte gekozen is voor de algemene formulering van de Awb.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het vorenstaande te screenen op bovengenoemde redactionele onvolkomenheden.
De memorie van toelichting
De verwijzing naar “Raad van Advies”
In onderdeel “4. Advies van de Raad van Advies” van de memorie van toelichting is de regering ingegaan op twee adviezen van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen over een ontwerplandsverordening van gelijke strekking als het onderhavige ontwerp.
De Raad stelt voor “Raad van Advies” in voornoemd onderdeel telkens te vervangen door “Raad van Advies van de Nederlandse Antillen”.
Pagina 9
In de aanhef van het onderdeel “2.4. De last onder dwangsom en de bestuurlijke boete” is een voetnoot opgenomen. Uit die voetnoot blijkt dat onder meer de memorie van toelichting behorende bij de Nederlandse Wet tot invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële wetgeving, Kamerstukken II 1997/98, 25 821, nr. 3 bij de toelichting op dit onderdeel is gebruikt.
De Raad vindt deze voetnoot overbodig en stelt daarom voor om deze voetnoot te schrappen.
Pagina 11
De Raad stelt voor in de eerste volzin onder het onderdeel “2.4.4. De anticumulatieregeling”, “ne bis idem beginsel” te vervangen door “ne bis in idem beginsel”.
Pagina 13
De Raad stelt voor in de eerste tabel, die handelt over de artikelen over de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete, de verwijzing naar “artikelen 48a t/m 48s van de Ltbk” te vervangen door “artikelen 48a t/m 48u van de Ltbk”.
De Raad stelt voor om na te gaan of de verwijzing naar de artikelen over voornoemd onderwerp in de overige toezichtlandsverordeningen kloppen.
Pagina 14
In de aanhef van het onderdeel “2.6. De openbaarmaking van overtredingen en de openbare waarschuwing” is een voetnoot opgenomen. Uit die voetnoot blijkt dat onder meer de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtwetten, Kamerstukken II, 2001/2001, 28 373 nr. 3” is gebruikt.
De Raad vindt deze voetnoot overbodig en stelt daarom voor om deze voetnoot te schrappen.
Voorts stelt de Raad voor de laatste volzin onder het onderdeel “2.6. De openbaarmaking van overtredingen en de openbare waarschuwing” te herzien.
Pagina 15
De Raad stelt voor in het eerste tekstblok, laatste volzin na “dergelijk” het woord “geval” in te voegen.
De Raad merkt op dat in het voorlaatste en laatste tekstblok de woorden “personen dan wel instellingen” respectievelijk “persoon of onderneming” worden gebruikt terwijl in de toelichting op pagina 4, derde tekstblok, staat dat onder de term “financiële instellingen” zowel de natuurlijke personen als de rechtspersonen, die op grond van de toezichtlandsverordeningen onder toezicht van de Bank staan wordt bedoeld.
De Raad stelt voor in de memorie van toelichting de term “financiële instellingen” consistent te gebruiken.
Pagina 16
De Raad stelt voor in de eerste volzin van onderdeel “2.7.1. De standaardtoezichtbepaling” na “invoering” het woord “van” in te voegen.
Pagina 19
De Raad merkt op dat in de eerste volzin van onderdeel “2.7.5 Toezicht door een externe deskundige” een voetnoot is opgenomen. In die voetnoot staat wat onder de term “externe deskundige” in deze toelichting dient te worden verstaan. Het verdient volgens de Raad aanbeveling dat bij de eerste vermelding van genoemde term in de memorie van toelichting een uitleg daarvan wordt gegeven. De Raad merkt op dat genoemd begrip voor het eerst op pagina 4 van de memorie van toelichting onder het onderdeel “2. Actualisering en harmonisatie” is gebruikt en dat daarbij reeds is vermeld wat daaronder dient te worden verstaan.
De Raad stelt daarom voor bovengenoemde voetnoot te schrappen.
Pagina 21
De Raad stelt voor in het onderdeel “2.7.6. Toezicht door een buitenlandse toezichthouder”, eerste volzin, vóór het woord “Curaçao” het lidwoord “de” te schrappen.
Uit het eerste tekstblok van voornoemd volgt dat de bepaling omtrent het uitoefenen van toezicht door een buitenlandse toezichthouder in alle toezichtlandsverordeningen, behoudens de Lte is gestandaardiseerd. Uit de memorie van toelichting volgt echter niet waarom die bepaling niet in de Lte is opgenomen.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting te motiveren waarom een dergelijke bepaling in de Lte niet vereist is.
Pagina 29
Aan het slot van de derde volzin van onderdeel “2.13.1. De geheimhoudingsplicht” is een voetnoot opgenomen. De Raad merkt op dat hetgeen in die voetnoot staat een herhaling is van wat eerder in het tweede tekstblok op pagina 5 van de memorie van toelichting reeds is gesteld.
Een herhaling hier acht de Raad overbodig.
De Raad stelt voor bovengenoemde voetnoot te schrappen.
Pagina 33
De Raad stelt voor in het laatste tekstblok, eerste volzin “bovenstaande bepaling” te vervangen door “artikel 24a van de Ltt”.
Pagina 34
De Raad stelt voor in de vierde volzin in het eerste tekstblok “onderzoek” te vervangen door “onderzoeken”.
Pagina 39
De Raad stelt voor in het eerste tekstblok, eerste volzin, “het Centrale Bank-statuut van Curaçao en Sint Maarten” te vervangen door “het Centrale Bank-Statuut voor Curaçao en Sint Maarten”.
De Raad stelt ook voor in het eerste tekstblok, voorlaatste volzin “ministeriële regelingen te vervangen door “ministeriële regelingen met algemene werking”.
Pagina 40
De Raad stelt voor de eerste volzin en de laatste volzin van het tweede tekstblok te herformuleren omdat genoemde volzinnen niet goed lopen.
Pagina 41
De Raad stelt voor de redactie van de vijfde volzin van het eerste tekstblok, te bekijken omdat die volzin niet goed loopt.
Pagina 42
De Raad stelt voor in de volzin, onder het onderdeel “3. Kosten toezicht effectenbeurzen” het woord “vat” te vervangen door “dat”.
De Raad maakt uit de memorie van toelichting op de diverse toezichtlandsverordeningen op dat op bepaalde plaatsen ten onrechte verwezen wordt naar “de Nederlandse Antillen” in plaats van naar het land “Curaçao”. Dit is onder meer gebeurd in de toelichting op de artikelen I, onderdeel Y (pagina 52), I, onderdelen M en O (pagina 72), I, onderdeel Q (pagina 73) en I, onderdelen V en Z (pagina 74).
De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting op bovengenoemde onvolkomenheid te screenen en de nodige aanpassingen in het ontwerp aan te brengen.
De Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 (Ltbk)
Het ontwerp
Artikel I, onderdeel A (pagina 2)
De Raad stelt voor in het voorgestelde artikel I, onderdeel A (artikel 1, eerste lid, onderdeel j van de Ltbk) achter “financiering” het woord “van’ in te voegen.
Artikel I, onderdeel D (pagina 5)
De Raad stelt voor in het voorgestelde artikel I, onderdeel D (artikel 6 van de Ltbk) na “vergunning” de woorden “als bedoeld in artikel 2, eerste lid” in te voegen.
Artikel I, onderdeel E (pagina’s 6 en 7)
De Raad stelt voor in het voorgestelde artikel I, onderdeel E (artikel 6b, eerste lid van de Ltbk) “ministeriële regeling” te vervangen door “ministeriele regeling met algemene werking”.
Voorts stelt de Raad voor in het voorgestelde artikel I, onderdeel E (artikel 6c, achtste lid van de Ltbk) “toezichthouder” te vervangen door “de Bank”.
Artikel I, onderdeel DD (pagina 19)
De Raad stelt voor in het voorgestelde artikel I, onderdeel DD (artikel 41i, eerste lid van de Ltbk) “artikel 1:149van het Wetboek v