Adviezen
RvA no. RA/26-16-LV
Uitgebracht op : 10/11/2016
Publicatie datum: 10/02/2017
Ontwerplandsverordening houdende vaststelling van algemene regels voor het douanetoezicht (Algemene landsverordening douane en accijnzen)
(zaaknummer 2016/017999)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 16 mei 2016 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan in de vergadering van 7 november 2016, bericht de Raad u als volgt.
Algemeen
De kwaliteit van het ontwerp en de zelfstandige leesbaarheid van de memorie van toelichting
Geconstateerd wordt dat de kwaliteit van de onderhavige ontwerplandsverordening (hierna: het ontwerp) zowel inhoudelijk als wetstechnisch voor verbetering vatbaar is. Uit het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting volgt dat onder meer de Nederlandse Algemene douanewet en de Nederlandse Wet op de accijns als voorbeelden hebben gediend voor het opstellen van het ontwerp. Het is echter opgevallen dat het ontwerp tekstueel vrijwel in zijn geheel is overgenomen van de Douane- en Accijnswet BES. De Raad is van oordeel dat bij het gebruiken van Nederlandse wetgeving als voorbeeld voor lokale wetgeving de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid betracht dient te worden aangezien beide rechtssystemen van elkaar kunnen verschillen. Verderop in dit advies zal ingegaan worden op een aantal aspecten van het ontwerp die volgens de Raad in dat kader de nodige aandacht moeten krijgen of aangepast moeten worden.
Aanbevelenswaardig is om in de memorie van toelichting op hoofdlijnen de belangrijkste wijzigingen of vernieuwingen ten opzichte van de huidige wetgeving aan te geven. Voorts is het opgevallen dat sommige hoofdstukken van het ontwerp niet of onvoldoende zijn toegelicht. Verwezen wordt naar Afdeling 1 van Hoofdstuk 2 (artikelen 53 tot en met 63) en naar Hoofdstuk 7 (artikelen 279 tot en met 299) van het ontwerp. Vanwege het ontbreken van deze toelichting is het moeilijk voor de Raad om een juridische en beleidsanalytische toets te kunnen verrichten.
In het verleden heeft de Raad reeds naar voren gebracht dat memories van toelichting zelfstandig leesbaar dienen te zijn. In de paragraaf “Inhoud van de verschillende hoofdstukken” van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting (pagina 2) wordt aangegeven dat een uitgebreide toelichting achterwege gelaten zal worden voor zover sprake is van voortzetting van de bestaande regelingen. Hieruit kan aldus begrepen worden dat voor een toelichting op een artikel uit het ontwerp, zowel de memorie van toelichting behorende bij het ontwerp als de memories van toelichting behorende bij de Algemene Verordening I.U. en D 1908 (hierna: de AVIUD), de Gedistilleerdverordening 1908, de Landsverordening accijns op bier 1970, de Landsverordening accijns op sigaretten en de Landsverordening tot heffing van bijzonder invoerrecht op benzine geraadpleegd dienen te worden.
Uit artikel 352 van het ontwerp volgt dat deze landsverordeningen bij de inwerkingtreding van de onderhavige landsverordening ingetrokken zullen worden en geen geldend recht meer zullen zijn. Om deze reden is de Raad van oordeel dat in de memorie van toelichting voor een (nadere) uitleg van een artikel niet verwezen mag worden naar de memorie van toelichting van een andere landsverordening. Bovendien wordt, door het verwijzen naar de (vervallen) memories van toelichting van de hierboven genoemde landsverordeningen, door de regering niet conform aanwijzing 157 van de Aanwijzingen voor de regelgeving gehandeld.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld de AVIUD uit 1908 dateert en in het verleden minstens 54 keer is gewijzigd. De andere vier landsverordeningen dateren uit 1932 en 1970 en zijn ook ettelijke malen gewijzigd. De uit voornoemde jaren daterende parlementaire stukken behorende bij voornoemde landsverordeningen en de wijzigingen ervan zullen voor een groot gedeelte niet (digitaal) beschikbaar zijn. De Raad acht daarom uit oogpunt van zelfstandige leesbaarheid van de memorie van toelichting gewenst dat de toelichting op de artikelen van het ontwerp inhoudelijk worden uitgeschreven.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
De autonome rol van de Sectordirecteur Fiscale Zaken in het strafproces
a. Verhouding met verdrag en de Staatsregeling van Curaçao
Geconstateerd wordt dat de Sectordirecteur Fiscale Zaken in het ontwerp een autonome rol in het strafproces verkrijgt. Volgens het derde lid van artikel 340 van het ontwerp worden alle processen-verbaal, opgemaakt door douaneambtenaren betreffende de bij of krachtens deze landsverordening strafbaar gestelde feiten, ingezonden bij de Sectordirecteur Fiscale Zaken. Genoemde sectordirecteur doet vervolgens processen-verbaal betreffende strafbare feiten ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de in beslag genomen goederen onverwijld toekomen aan de officier van justitie. Deze werkwijze bergt naar het oordeel van de Raad het risico in zich dat het weinig efficiënt zal blijken te zijn en zelfs strijd zou kunnen opleveren met het recht op een eerlijk proces neergelegd in de artikelen 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en 17 van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: de Staatsregeling). Artikel 6 van het EVRM impliceert dat in het strafproces onnodige drempels, zoals excessieve formaliteiten die geen legitiem of redelijke doel dienen en die disproportioneel zijn ten opzichte van het te bereiken doel, vermeden moeten worden.[1] Het strafproces moet niet onnodig ingewikkeld en onoverzichtelijk zijn voor de burger.[2]
De verdachte die door de Inspecteur, bedoeld in artikel 1 van het ontwerp (hierna: de Inspecteur), op grond van artikel 344, derde lid, van het ontwerp in verzekering is gesteld, moet op grond van het eerste lid van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering na drie dagen voor de rechter-commissaris worden geleid. Geschiedt deze voorgeleiding niet, dan wordt de verdachte op grond van het derde lid van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering terstond in vrijheid gesteld. Gezien het korte tijdsbestek van drie dagen en de sanctie van het terstond in vrijheid stellen van de verdachte, is de Raad van oordeel dat de keuze van de regering om deze soorten processen-verbaal eerst aan de Sectordirecteur Fiscale Zaken toe te zenden voor onnodig oponthoud in het strafproces zal zorgen. Het is niet duidelijk om welke reden de regering er niet voor heeft gekozen om de processen-verbaal, betreffende strafbare feiten ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, rechtstreeks en onverwijld door de Inspecteur bij de officier van justitie te laten indienen. De Inspecteur is immers op grond van artikel 344, tweede en derde lid, bevoegd om aanhouding van de verdachte te bevelen of, indien hij de inverzekeringstelling of de bewaring nodig acht, de verdachte voor de officier van justitie voor te geleiden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 340 van het ontwerp aan te passen.
b. Artikel 340 versus artikel 345 van het ontwerp
Voor de volledigheid wijst de Raad op de discrepantie tussen de artikelen 340 en 345 van het ontwerp. In het eerstgenoemde artikel wordt de bevoegdheid om processen-verbaal op te sturen aan de Sectordirecteur Fiscale Zaken toegekend. Volgens artikel 345 van het ontwerp komt deze bevoegdheid toe aan de Inspecteur.
De Raad adviseert de regering om de discrepantie tussen de artikelen 340 en 345 van het ontwerp op te heffen.
c. De Algemene landsverordening Landsbelastingen
Ten overvloede verwijst de Raad naar artikel 55, tweede lid, juncto artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen waarin de hierboven besproken bevoegdheid ook aan de Sectordirecteur Fiscale Zaken is toegekend.
De Raad is van oordeel dat de Algemene landsverordening Landsbelastingen op dit punt aangepast dient te worden.
Jeugdrecht
Uit het ontwerp blijkt dat de bepalingen ten aanzien van de in-, uit- en doorvoer van goederen en de accijnzen ook van toepassing zouden kunnen zijn op minderjarigen. Als voorbeeld noemt de Raad de artikelen 126, eerste lid, 129, vierde lid en 130, tweede lid, van het ontwerp. Het één en ander heeft tot gevolg dat voorzieningen ten aanzien van het overtreden van de bepalingen van het ontwerp geregeld dienen te worden. Ten aanzien van het strafrecht dient uit het ontwerp te blijken of de bepalingen van Titel X “Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen” van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk zijn. Voorts dienen ook ten aanzien van minderjarigen in het ontwerp regels opgenomen te worden ten aanzien van het strafprocesrecht, het bestuurssanctierecht en het bestuursprocesrecht. Hierbij dient uiteraard rekening gehouden te worden met in ieder geval het Verdrag inzake de rechten van het kind.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Advies van het Openbaar Ministerie in verband met de strafmaat
In hoofdstuk 9 van het ontwerp zijn de strafrechtelijke bepalingen opgenomen. Om te bewerkstelligen dat steeds dezelfde consistentie in wettelijke regelingen wordt aangehouden en dat deze regelingen duidelijk, eenvoudig en bestendig zijn zoals in aanwijzing 9 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorgeschreven, acht de Raad het aanbevelenswaardig dat het Openbaar Ministerie als vervolgingsinstantie steeds over de strafrechtelijke kant, en meer in het bijzonder over de hoogte van de straffen, om advies wordt gevraagd. Hiermee kan ook worden bewerkstelligd dat wetgever en beleidsmakers beter en meer stelselmatig verantwoording gaan afleggen over de keuzes die worden gemaakt ten aanzien van de hoogte van straffen in wetgeving en ten aanzien van de vormgeving van de sanctiestelsels.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Doneren van goederen in plaats van vernietigen ervan
In de artikelen 26, 27 en 31 van het ontwerp kan, voor zover van belang, worden gelezen dat goederen die aan het Land worden afgestaan of waaraan invoerbeperkingen of invoerverboden zijn verbonden vernietigd worden. Goederen die op grond van de artikelen 297 en 298 van het ontwerp door de douaneautoriteiten in bewaring zijn genomen kunnen in het openbaar worden verkocht of in bijzondere gevallen worden vernietigd. Curaçao is sterk afhankelijk van het importeren van goederen vanuit het buitenland en uit de Census van het jaar 2011 is gebleken dat 25,1% van de populatie onder de armoedegrens leeft[3]. In het verleden is het voorgekomen dat door de douaneautoriteiten goederen, waaronder levensmiddelen, zijn geconfisqueerd die daarna vernietigd moesten worden. De vraag is of deze goederen, indien deze door de Geneeskundige en Gezondheidszaken van het Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur worden goedgekeurd en indien de lokale handel er geen groot nadeel van zal ondervinden, aan minderbedeelde personen en organisaties, zoals kinder- en bejaardentehuizen, op een verantwoorde en billijke wijze gedoneerd kunnen worden. De Raad is van oordeel dat in het ontwerp een bepaling opgenomen zou kunnen worden waarin, onder voorwaarden en ten aanzien van een beperkt aantal categorieën goederen en instellingen of organisaties, afgeweken kan worden van de (absolute) vernietigingsverplichting opgenomen in de artikelen 26, 27, 31, 297 en 298 van het ontwerp.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Vrijstelling van invoerrechten ten aanzien van goederen
a. Vrijstelling aan meerdere categorieën mensen uit sociale overwegingen
De Raad kan zich vinden in het voornemen van de regering om uit sociale overwegingen vrijstelling van invoerrechten te willen toekennen aan groepen mensen uit de samenleving, bijvoorbeeld aan mensen met een beperking (artikel 139 van het ontwerp). Het is echter de vraag of er naast de categorieën die reeds in het ontwerp zijn genoemd nog meer categorieën mensen zijn die uit sociale overwegingen in aanmerking zouden moeten komen voor vrijstelling van invoerrechten.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
b. In het buitenland gevestigde natuurlijke of rechtspersonen
Ten aanzien van goederen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard, goederen voor armoedebestrijding en geschonken goederen voor bepaalde zorginstellingen als bedoeld in de artikelen 132 tot en met 137 van het ontwerp kan worden geconstateerd dat deze vrijgesteld worden van invoerrechten indien zij geschonken zijn door in het buitenland gevestigde instellingen en organisaties. Het is niet duidelijk om welke reden lokaal gevestigde natuurlijke personen, instellingen en organisaties die de betreffende goederen willen schenken niet vrijgesteld kunnen worden van het betalen van invoerrechten. De Raad is van oordeel dat de objectieve reden voor het maken van dit onderscheid nader gemotiveerd dient te worden.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.
c. Vrijstelling van invoerrechten over meerdere goederen
In het ontwerp wordt de vrijstelling van invoerrechten ten aanzien van een aantal goederen verleend, waaronder goederen voor mensen met een beperking. Het is echter de vraag of er naast de categorieën goederen die reeds in het ontwerp zijn genoemd nog meer categorieën goederen zijn die uit sociale overwegingen vrijgesteld zouden moeten zijn van invoerrechten.
In artikel 139 van het ontwerp wordt de vrijstelling van invoerrechten ten aanzien van goederen voor personen met een beperking geregeld. Het gaat om goederen ontworpen voor de onderwijskundige, wetenschappelijke en culturele ontwikkeling van personen, goederen die speciaal ontworpen zijn voor de ondersteuning van tewerkstelling en voor de verbetering van de maatschappelijke positie van deze mensen en om (reserve-)onderdelen en specifieke hulpstukken voor deze goederen. In de toelichting op artikel 139 wordt aangegeven dat de in dit artikel opgenomen vrijstellingen een tegemoetkoming zijn voor de blinde of andere gehandicapte, die wegens zijn handicap tot de economisch of sociaal zwakkeren in de samenleving wordt gerekend.
De Raad kan zich vinden in deze beredenering van de regering om vrijstelling van invoerrechten te willen toekennen maar is niettemin van oordeel dat de vrijstelling van invoerrechten zich over meerdere goederen voor mensen met een beperking zou kunnen uitstrekken. Te denken valt aan goederen die de mobiliteit zouden kunnen verhogen of die de verzorging van personen met een beperking gemakkelijker zouden kunnen maken, zoals rolstoelen, krukken, orthopedische schoenen en (hospitaal)bedden. Personen met een beperking hebben in principe op grond van onderdeel p van artikel 5 van de Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten aanspraak op de verstrekking van kunst- en hulpmiddelen maar het is algemeen bekend dat de gelden in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, beheerd door de Sociale Verzekeringsbank, niet toereikend zijn. De Raad is van oordeel dat in het licht hiervan de overheid aan een persoon met een beperking een tegemoetkoming in de vorm van een vrijstelling van invoerrechten moet kunnen geven indien deze persoon op eigen kosten kunst- en hulpmiddelen voor eigen gebruik zou willen invoeren. Het één en ander tot verlichting van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, verlaging van de risico’s voor de begroting van het Land en de verbetering van de positie van de zwakkeren in de samenleving.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
d. Teruggave van invoerrechten
Het is de Raad opgevallen dat het geven van vrijstelling ten aanzien van het tarief van invoerrechten niet steeds hetzelfde gewenste effect heeft. Personen die in het huidige systeem in aanmerking komen voor een vrijstelling van invoerrechten op goederen genieten slechts hiervan indien zij zelf rechtstreeks de bedoelde goederen hebben geïmporteerd. Indien deze personen genoemde goederen bij de reguliere lokale handel afnemen genieten zij geen vrijstelling van invoerrechten, omdat de reguliere lokale handel reeds invoerrechten daarop heeft betaald. De Raad meent dat deze personen daarmee buiten spel worden gezet, de lokale economie wordt benadeeld en dat het beoogde doel, namelijk het verlenen van vrijstelling, niet het gewenste effect zal hebben. De enige manier om dit te vermijden is om op eigen naam te importeren, hetgeen in een groot aantal gevallen ondoenlijk is voor deze personen. De Raad is van oordeel dat teruggave van invoerrechten in dit soort gevallen een mogelijkheid zou kunnen zijn en dat artikel 204, eerste lid, van het ontwerp in het licht hiervan aangevuld zou kunnen worden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Overgangsrecht
Bij een nieuwe regeling wordt volgens aanwijzing 124 van de Aanwijzingen voor de regelgeving overwogen of overgangsbepalingen noodzakelijk zijn. Ingeval deze nieuwe regeling nieuwe procedureregels en bevoegdheden voor organen ten aanzien van geschillen in het leven zal roepen dan dient volgens aanwijzing 130 van de Aanwijzingen voor de regelgeving met betrekking tot zaken die vóór de inwerkingtreding van deze regels aanhangig zijn gemaakt, uitdrukkelijk in de regeling te worden bepaald of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is. In de inleiding van de memorie van toelichting (pagina 1, eerste tekstblok) wordt aangegeven dat het bestaande nationale recht als uitgangspunt wordt genomen en dat dit waar noodzakelijk wordt gemoderniseerd en vereenvoudigd. Modernisering betekent dat er nieuwe procedureregels zouden kunnen ontstaan. Uit het ontwerp blijkt ook dat andere organen een rol gaan spelen bij geschillen, zoals de administratieve rechter. Om deze redenen is de Raad van oordeel dat het ontwerp voorzien dient te worden van het noodzakelijke overgangsrecht.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
De financiële paragraaf
De Raad is van oordeel dat in het ontwerp rekening gehouden moet worden met een aantal aspecten die financiële gevolgen voor de begroting van het Land met zich kunnen meebrengen. Hierna zullen deze aspecten besproken worden.
a. De derving van NAf 40 miljoen aan invoerrechten
Uit de eerste alinea op pagina 9 van de memorie van toelichting volgt dat per jaar een derving van gemiddeld NAf 40 miljoen aan invoerrechten ontstaat vanwege verleende vrijstellingen. Het één en ander zou volgen uit het aangifte verwerkingssysteem Asycuda World. De Raad mist een onderbouwing van dit bedrag en een specificering voor elke categorie vrijstelling.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
b. Accijns op tabaksproducten
Uit de tabel op pagina 10 van de memorie van toelichting bij paragraaf “Accijns op tabaksproducten” blijkt dat het tarief van invoerrechten voor deze tabaksproducten verlaagd wordt van 62% tot 5% van de douanewaarde. Aan de andere kant wordt accijns ingevoerd van NAf 8,50 per 100 gram. De Raad wenst op te merken dat de budgetneutraliteit gehandhaafd blijft mits de verhouding tussen douanewaarde en gewicht van tabaksproducten niet wijzigt ten opzichte van het in de financiële paragraaf gehanteerde cijfervoorbeeld. Een risico dat aan de nieuwe heffing kleeft is dat in de oude situatie goedkopere tabaksproducten konden leiden tot minder opbrengsten maar dat in de nieuwe situatie de import van lichtere tabaksproducten (bij gelijk gebleven douanewaarde) kan leiden tot minder opbrengsten. Het is niet duidelijk hoe hiermee omgegaan zal worden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
c. Opleidingskosten
Uit het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting blijkt dat met het ontwerp wordt beoogd om de regelgeving op het terrein van de invoerrechten en accijnzen en het formele douanerecht te vereenvoudigen en te moderniseren. Modernisering kan met zich meebrengen dat personeel bij- of omgeschoold dient te worden. Ten aanzien van het verrichten van niet-fiscale taken bijvoorbeeld kan een toename van deze douanetaken worden waargenomen. Deze taken houden in het bestrijden van inbreuken op de wetgeving inzake in- en uitvoer in brede zin, waaronder drugssmokkel, illegale handel in wapens en namaakartikelen en strategische goederen. Hiernaast volgt uit onderdeel d van het derde lid van artikel 2 van de Rijkswet Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba dat ook de Kustwacht belast is met douanetoezicht (op zee) en dus de nodige kennis van de nieuwe landsverordening moet krijgen of hebben. De Raad mist in de financiële paragraaf bij de memorie van toelichting op welke wijze hiermee omgegaan zal worden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
d. Voorlichting
Zoals in het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting wordt vermeld betreft het ontwerp een modernisering van de huidige wettelijke regelingen op het gebied van de in-, uit- en doorvoer en accijnzen. Burgers moeten tijdig en op deugdelijke wijze op de hoogte gebracht worden van de zich voordoende veranderingen. Uit de memorie van toelichting is niet gebleken op welke wijze hiermee omgegaan zal worden en hoe de eventuele kosten met betrekking tot de voorlichting gedekt zullen worden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Inhoudelijke opmerkingen
Het ontwerp
De begripsbepaling (artikel 1)
1°. De term “beschikking”
In artikel 1 van het ontwerp wordt een definitie gegeven voor de term “beschikking”. Onder beschikking wordt verstaan een voor bezwaar vatbare beslissing, op schriftelijke dan wel elektronische wijze meegedeeld, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is en die door de douaneautoriteiten of Ontvanger is genomen op grond van de onderhavige landsverordening. Geconstateerd wordt dat deze definitie afwijkt van de definitie van de term “beschikking” in de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). In aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt bepaald dat in een bijzondere landsverordening alleen afgeweken wordt van een algemene landsverordening (zoals de Lar) indien dit noodzakelijk is. Deze afwijking moet in de memorie van toelichting bij de bijzondere landsverordening worden gemotiveerd. Er ontbreekt een toelichting op artikel 1 van het ontwerp met betrekking tot de term “beschikking”.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de toelichting op artikel 1 aan te passen.
2°. De term “wettelijke regelingen”
Volgens artikel 1 van het ontwerp wordt onder wettelijke regelingen verstaan de bij of krachtens landsverordening vastgestelde regels inzake de in-, uit- en doorvoer van goederen. In de toelichting op deze term wordt aangegeven dat het begrip “wettelijke regelingen” het douanerecht omvat, te weten de onderhavige landsverordening en de daarop berustende bepalingen. Er kan niet uit het ontwerp en de memorie van toelichting worden opgemaakt of ook de accijnzen onder deze term vallen. Naar het oordeel van de Raad dient in het ontwerp en de memorie van toelichting duidelijk te blijken dat het niet alleen om douanerecht maar ook om accijnzen gaat.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Termijnen (artikel 5)
In het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp wordt bepaald dat voor termijnen die bij of krachtens het ontwerp worden vastgesteld, de Algemene termijnenlandsverordening (hierna: de ATL) van toepassing zal zijn met dien verstande dat termijnen als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, van de ATL die eindigen op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag worden verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. In artikel 4, onderdeel a, van de ATL wordt echter de gevallen gegeven waarbij de ATL niet van toepassing is. Uit nader onderzoek blijkt dat in het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp in beginsel niet verwezen moest worden naar artikel 4, onderdeel a, maar naar artikel 1, eerste lid, van de ATL. Geconstateerd wordt echter dat het eerste lid van artikel 1 van ATL nagenoeg van gelijke inhoud is als het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp. De Raad is van oordeel dat herhaling van een bepaling van een wettelijke regeling in een andere wettelijke regeling niet noodzakelijk is en vermeden moet worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande, het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp aan te passen.
Weigering en intrekking vergunning douane-expediteur (artikel 9)
Volgens het derde lid van artikel 9 van het ontwerp wordt een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning voor het optreden als douane-expediteur geweigerd indien de aanvrager onherroepelijk is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat naar het recht van Curaçao een misdrijf oplevert. Het is de vraag of deze wettelijke beperking proportioneel is en zich uit dient te strekken tot alle soorten misdrijven genoemd in het Wetboek van Strafrecht en in andere wettelijke regelingen. De Raad is er niet van overtuigd dat een persoon een vergunning om als douane-expediteur op te treden geweigerd moet worden indien hij zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan misdrijven bijvoorbeeld grafschending (artikel 2:93 Wetboek van Strafrecht), het culpoos niet voldoen aan de alimentatieplicht (artikel 2:222 Wetboek van Strafrecht) en het dronken rijden (artikel 22 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000). De aandacht wordt in het licht van het bovenstaande ook gevraagd voor het vierde lid van artikel 9 van het ontwerp waarin de intrekking van de vergunning wordt geregeld.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Gerechtelijke uitspraak (artikel 12)
In het vijfde lid van artikel 12 van het ontwerp wordt, voor zover relevant, bepaald dat de datum waarop een bindende inlichting haar geldigheid verliest, gelijkgesteld wordt met onder meer de datum waarop de gerechtelijke uitspraak wordt bekendgemaakt. Gerechtelijke uitspraken zijn niet meer aantastbaar wanneer zij onherroepelijk zijn geworden of uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Indien zij bekendgemaakt worden kunnen ze nog aangetast worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het vijfde lid van artikel 12 van het ontwerp aan te passen.
Nadere eisen ten aanzien van het gebruik van de elektronische berichtgeving (artikel 13)
De douaneautoriteiten kunnen op grond van het eerste lid van artikel 13 van het ontwerp nadere eisen stellen ten aanzien van het gebruik van de elektronische weg om berichten te versturen. Volgens de toelichting op dit artikel worden deze nadere eisen gesteld in het belang van een veilig dataverkeer, zijn deze over het algemeen technisch van aard, hebben betrekking op de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van het bericht en maken een ordelijke en efficiënte behandeling van berichten mogelijk. Het is niet duidelijk in welke vorm deze nadere regels gesteld zullen worden. Gezien het feit dat het om algemene regels gaat die alle burgers kunnen binden, is het wenselijk om ze vast te leggen in een wettelijke regeling.
De Raad adviseert het ontwerp op dit punt aan te passen.
Uitzonderingen op de inklaring (artikel 16)
In het eerste lid van artikel 16 van het ontwerp wordt bepaald dat goederen die het douanegebied worden binnengebracht, onverwijld en rechtstreeks vervoerd worden naar de plaatsen die zijn aangewezen, aldaar worden aangebracht en met een daartoe strekkende verklaring worden ingeklaard. Op grond van het derde lid van artikel 16 kan door de douaneautoriteiten een ontheffing worden verleend voor het bepaalde in het eerste lid van het betreffende artikel. In de artikelen 17 en 18 van de AVIUD komen een aantal categorieën vaartuigen voor die niet onderworpen zijn aan het vereiste van inklaring. Deze betreffen lokale vissersvaartuigen, lokale jachten en pleziervaartuigen, lokale sleepboten en loodsvaartuigen en oorlogsschepen. De Raad mist in het ontwerp een bepaling waarin een uitzondering op het inklaringsvereiste ten aanzien van deze categorieën vaartuigen wordt geregeld. Immers, het is ondoenlijk om dagelijks een ontheffing te moeten verlenen aan bijvoorbeeld een lokale visser die van de visvangst leeft of aan de Kustwacht die provisies aan boord heeft voor de bemanning.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.
De bevoegdheid tot het aanbrengen van wegversperringen (artikel 28)
In onderdeel a van het eerste lid van artikel 15 van de Landsverordening openbare orde wordt bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning van de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning in, op, aan of over de openbare weg iets hoegenaamd te planten, te plaatsen, te spannen, te hangen, vast te hechten, uit te spreiden, uit te slaan, te drogen, te luchten, te slepen of te hebben of bouwwerken aan te brengen. In het vierde lid van artikel 28 van het ontwerp wordt bepaald dat de Minister van Financiën bevoegd is te bepalen om, na overleg met de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning en de Minister van Justitie, dat in afwijking van onderdeel a van het eerste lid van artikel 15 van de Landsverordening openbare orde, in het belang van controle en onderzoek op de openbare wegen versperringen worden aangebracht. Aangezien in de memorie van toelichting een onderbouwing van deze bepaling ontbreekt, is niet duidelijk wat de beweegredenen zijn om deze bepaling in het ontwerp op te nemen.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
Het intrekken van vergunningen (artikelen 61 en 62)
1°. De gronden
In het tweede lid van artikel 61 van het ontwerp worden een aantal gronden bepaald op grond waarvan een vergunning voor het beheren van een entrepot wordt ingetrokken. Aanbevelenswaardig is om hieraan toe te voegen het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens die van beslissende invloed zijn geweest op het besluit tot afgifte van de vergunning en het staken door de vergunninghouder van zijn bedrijfsactiviteiten. In het licht van het bovenstaande dient ook artikel 62 van het ontwerp te worden aangepast.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de artikelen 61, tweede lid, en 62 van het ontwerp aan te passen.
2°. Wijze van intrekken
Intrekking van een vergunning ingevolge onderdelen a en b van het tweede lid van artikel 61 van het ontwerp geschiedt volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 62 van het ontwerp op schriftelijke wijze. In het tweede lid van artikel 62 van het ontwerp wordt bepaald op welke wijze de intrekking van de vergunning, die gebaseerd is op de gronden in onderdelen c tot en met f van het tweede lid van artikel 61 van het ontwerp, geschiedt. Het is echter niet duidelijk of deze intrekking ook op schriftelijke wijze of op een andere manier dient te geschieden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 62, tweede lid van het ontwerp aan te passen.
Termijn van invordering (artikel 93)
In de tweede volzin van het zesde lid van artikel 93 van het ontwerp wordt voor zover relevant bepaald dat indien de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van invoerrechten vast te stellen, navordering nog na het verstrijken van de genoemde termijn van vijf jaar, bedoeld in de eerste volzin van het zesde lid, kan worden gedaan. Het is echter niet duidelijk tot hoeveel tijd na het verstrijken van deze vijfjarige termijn de navordering nog mogelijk is.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 93 van het ontwerp aan te passen.
Het gebruikerstarief (artikel 98)
In het eerste lid van artikel 98 van het ontwerp wordt bepaald dat de douaneautoriteiten het tarief van invoerrechten en de tarieven van andere mede bij de invoer van goederen verschuldigde belastingen en heffingen kunnen combineren in een gebruikerstarief. De aangever is in dit geval gehouden de coderingen van het gebruikerstarief te vermelden op de aangifte. Het is niet duidelijk hoe de aangever te weten kan komen dat er sprake is van een gebruikerstarief en welke coderingen hiervoor vermeld moeten worden op de aangifte.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Een notaris of vergelijkbare functionaris en zijn verklaring (artikel 124)
Volgens onderdeel a van het derde lid van artikel 124 van het ontwerp wordt een vrijstelling ten aanzien van persoonlijke goederen slechts verleend indien een door een notaris of vergelijkbare functionaris van het land van uitvoer afgegeven verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat de goederen door erfopvolging zijn verkregen. Het is niet duidelijk wie wordt bedoeld met “een met een notaris vergelijkbare functionaris”. Voorts is niet duidelijk of de bedoelde verklaring slechts een verklaring kan zijn of de status van een authentieke akte moet hebben. Ten overvloede volgt uit het betreffende artikel niet of er andere gronden kunnen bestaan waarop de verklaring kan worden geweigerd.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
Goederen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard en goederen voor armoedebestrijding of geschonken voor bepaalde zorginstellingen (artikelen 134 -137)
De artikelen 134 tot en met 137 van het ontwerp betreffen goederen waarvoor onder voorwaarden vrijstelling kan worden gegeven. Het gaat om goederen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard en om goederen voor armoedebestrijding of goederen die geschonken zijn aan bepaalde zorginstellingen. Bij de Raad is een adviesverzoek ingediend betreffende de ontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening tarief van invoerrechten (zaaknummers 2015/038075 en 2014/062715 e.a.) waarover de Raad op 22 december 2015 het advies genummerd RvA no. RA/32-15-LV heeft uitgebracht. In deze ontwerplandsverordening werd voorgesteld om in de Landsverordening tarief van invoerrechten de artikelen 53a tot en met 53d op te nemen. Deze artikelen betreffen dezelfde soort goederen als in de in het ontwerp opgenomen artikelen 134 tot en met 137 wordt voorgesteld. Het valt echter op dat de redactie van de artikelen 134 tot en met 137 en de toelichting daarop niet overeenkomt met de tekst van de artikelen 53a tot en met 53d van de Landsverordening tarief van invoerrechten, zoals voorgesteld in de ontwerplandsverordening (Zitting 2015-2016-089) die voor behandeling bij de Staten ligt en de toelichting daarop. De Raad is van oordeel dat de artikelen 134 tot en met 137 van het ontwerp en de toelichting hierop in overeenstemming gebracht dienen te worden met de artikelen 53a tot en met 53d, met dien verstande dat hierbij rekening wordt gehouden met eventuele amendementen of andere wijzigingen als gevolg van de behandeling van de ontwerplandsverordening in de Staten. De reden hiervoor is dat de regering in de memorie van toelichting behorende bij de ontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening tarief van invoerrechten reeds aangegeven heeft dat de adviezen van de Sociaal Economische Raad[4] en van de Raad van Advies aanleiding hebben gegeven om de betreffende ontwerplandsverordening aan te passen voordat deze aan de Staten werd aangeboden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Delegatie van regelgevende bevoegdheid (artikelen 134 tot en met 137)
De Raad is van oordeel dat de delegatiebepaling in het vierde lid van artikel 134, het zesde lid van artikel 135, het vijfde lid van artikel 136 en het derde lid van artikel 137 van het ontwerp in navolging van aanwijzing 18 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zo concreet en nauwkeurig mogelijk moet worden begrensd.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.
Medische verklaring (artikel 139)
In het derde lid van artikel 139 van het ontwerp wordt bepaald dat de douaneautoriteiten kunnen eisen dat de beperking van een persoon door middel van een medische verklaring wordt aangetoond indien deze persoon vrijstelling van invoerrechten voor onder meer goederen van onderwijskundige, wetenschappelijke en culturele aard wil genieten. Het is niet duidelijk of het hierbij gaat om een medische verklaring van de huisarts, specialist, arbo-arts of van een arts van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst van het Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
Oorlogsmaterieel en gebruiksgoederen voor strijdkrachten (artikel 153)
In onderdeel k van artikel 153 van het ontwerp wordt bepaald dat vrijstelling van invoerrechten zal worden gegeven voor oorlogsmaterieel voor de defensie van Curaçao, aangevoerd door de Nederlandse strijdkrachten. De Raad is van oordeel dat vrijstelling van invoerrechten ook dient te gelden voor oorlogsmaterieel al dan niet rechtstreeks ingevoerd door het Vrijwilligers Korps Curaçao.
De Raad vraagt de aandacht van de regering hiervoor.
De vergunningsvoorwaarden ten aanzien van passieve veredeling (artikel 164)
In onderdeel c van het tweede lid van artikel 164 van het ontwerp wordt bepaald dat de vergunning voor het wederinvoeren van veredelde goederen slechts wordt verleend indien geen bedrijf in het douanegebied in staat is om aan de specifieke vereisten voor de veredeling te voldoen tegen vergelijkbare condities zoals prijs, kwaliteit en levertijd. De Raad vraagt zich af of er bij de douaneautoriteiten (voldoende) expertise bestaat om prijsvergelijkingen, onderzoeken met betrekking tot de levertijd van producten en naar kwaliteit van producten te kunnen verrichten.
De Raad vraagt de aandacht van de regering hiervoor.
Termijn voor het betalen van het bedrag aan accijns op accijnszegels (artikel 243)
Volgens het tweede lid van artikel 243 van het ontwerp dient de betaling van het bedrag op accijnszegels uiterlijk te worden gedaan op de laatste dag van de tweede maand volgende op die waarin de accijnszegels zijn aangevraagd. In de toelichting op dit artikel wordt aangegeven dat de termijn drie maanden bedraagt. Er is dus sprake van een discrepantie tussen het ontwerp en de memorie van toelichting.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
De beslistermijnen voor de Ontvanger (artikelen 266 en 272)
1°. Ten aanzien van een verzoek om uitstel van betaling
In de tweede volzin van het eerste lid van artikel 266 van het ontwerp wordt bepaald dat de Ontvanger zo spoedig mogelijk een beslissing neemt op een verzoek om uitstel van betaling. Het is niet duidelijk hoeveel dagen precies onder “zo spoedig mogelijk” dient te worden verstaan. Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur) is de Raad van oordeel dat ten aanzien van de beslissing van de Ontvanger en in navolging van aanwijzing 13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving op een verzoek om uitstel van betaling een termijn uitgedrukt in bijvoorbeeld dagen of weken in het ontwerp opgenomen moet worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het eerste lid van artikel 266 van het ontwerp aan te passen.
2°. Ten aanzien van een bezwaar tegen een aanmaning
In het derde lid van artikel 272 van het ontwerp wordt, voor zover relevant, bepaald dat de schuldenaar binnen een maand een bezwaarschrift kan indienen bij de Ontvanger die daarop zal beslissen. Het is niet duidelijk hoelang deze beslistermijn bedraagt. Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en aanwijzing 13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is de Raad van oordeel dat een termijn uitgedrukt in bijvoorbeeld weken of maanden in het ontwerp opgenomen moet worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het derde lid van artikel 272 van het ontwerp aan te passen.
Het inroepen van hulp en de gehoudenheid om hieraan te voldoen (artikel 279)
1°. De gevallen en omstandigheden, de termijn en de kosten(verdeling)
Volgens het vierde lid van artikel 279 van het ontwerp kunnen de douaneautoriteiten de hulp inroepen van de politie, andere eenheden van de openbare burgerlijke macht, de Koninklijke Marechaussee of andere delen van de krijgsmacht. Het is niet duidelijk in welke gevallen en onder welke omstandigheden de douane de hulp van de bovengenoemde eenheden mag inroepen, hoelang deze hulpverlening mag duren en welk orgaan de kosten zal dekken of hoe de verdeling hiervan zal zijn.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
2°. De gehoudenheid om hulp te verlenen
In de tweede volzin van het vierde lid van artikel 279 van het ontwerp wordt bepaald dat onder meer de Koninklijke Marechaussee of andere delen van de krijgsmacht gehouden zijn om onmiddellijk aan de vordering van de douaneautoriteiten te voldoen. De Koninklijke Marechaussee en andere delen van de krijgsmacht, zoals de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht, vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Nederlandse Minister van Defensie en kunnen niet bij landsverordening van Curaçao verplicht worden om hulpverlening te bieden aan de Curaçaose overheidsdiensten.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de tweede volzin van het eerste lid van artikel 279 te schrappen.
Het zich legitimeren door douaneautoriteiten (artikel 280)
In het derde lid van artikel 280 van het ontwerp wordt de wijze bepaald waarop de douaneautoriteiten zich dienen te legitimeren. Het houdt in dat het legitimatiebewijs van een douaneautoriteit, desgevraagd, onverwijld aan de belanghebbende moet worden getoond. Het valt op dat deze bepaling anders geformuleerd is dan artikel 6 van de Regeling ambts- en geweldsinstructie KPNA, die volgens de considerans ook van toepassing is op het douanepersoneel dat in het kader van hun taakuitoefening betrokken is bij de uitvoering van de politietaak. Volgens artikel 6 van de Regeling ambts- en geweldsinstructie KPNA legitimeert de ambtenaar zich ongevraagd bij het optreden in burgerkleding, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken. Ambtenaren in uniform legitimeren zich alleen op verzoek. De Raad is van oordeel dat de indeling in artikel 6 de voorkeur geniet aangezien dit meer in de lijn ligt van de bescherming van grondrechten zoals het recht op een eerlijk proces (artikel 6 van het EVRM) en het recht op privacy (artikelen 8 van het EVRM en 12 van de Staatsregeling).
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het derde lid van artikel 280 van het ontwerp aan te passen.
Het verstrekken van gegevens en inlichtingen binnen een termijn (artikel 283)
1°. Beslistermijn
Artikel 283 van het ontwerp betreft het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de douaneautoriteiten. In het vijfde lid van dit artikel wordt, voor zover relevant, bepaald dat de gegevens en inlichtingen binnen een door de douaneautoriteiten te stellen termijn verstrekt dienen te worden. Er ontbreekt een toelichting op dit artikel waaruit zou kunnen blijken om welke reden de regering niet gekozen heeft voor een termijn uitgedrukt in bijvoorbeeld dagen of weken. De Raad is evenwel van oordeel dat op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in navolging van aanwijzing 13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving een termijn uitgedrukt in bijvoorbeeld dagen of weken in het vijfde lid van artikel 283 van het ontwerp opgenomen dient te worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het vijfde lid van artikel 283 van het ontwerp aan te passen.
2°. De geheimhoudingsplicht
In het zevende lid van artikel 283 van het ontwerp wordt bepaald dat niemand zich, voor een weigering te voldoen aan een vordering van de douaneautoriteiten tot het verstrekken van gegevens en inlichten, kan beroepen op een geheimhoudingsplicht uit enigerlei hoofde, zelfs indien deze hem bij landsverordening is opgelegd. Er ontbreekt een toelichting op dit artikel waaruit de beweegredenen van de regering volgen om deze bepaling in het ontwerp op te nemen. Het is voorts niet duidelijk om welke reden een algehele doorbreking van alle geheimhoudingsbepalingen in de lokale wetgeving in het ontwerp opgenomen moet worden. Bovendien blijkt niet of deze doorbreking van de geheimhoudingsplicht zich ook uit dient te strekken tot het verschoningsrecht van degenen die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn zoals de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris. De Raad is van oordeel dat deze vergaande doorbreking van de geheimhoudingsplicht niet in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en evenredigheid en in strijd zou kunnen zijn met grondrechten zoals het recht op privacy dat neergelegd is in artikel 8 van het EVRM en in artikel 12 van de Staatsregeling.
Denkbaar is dat een geheimhoudingsbepaling in sommige gevallen zoals bij terrorismebestrijding doorbroken zou moeten worden in het belang van de openbare orde en veiligheid. Aanbevelenswaardig is daarom om in elk geval de gevallen waarin en de gronden waarop een doorbreking zou kunnen worden aangenomen in de landsverordening op te nemen.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het zevende lid van artikel 283 van het ontwerp aan te passen.
Bestuursdwang, functioneel daderschap en de overtreder (artikel 284)
1°. Bestuursdwang
In het eerste lid van artikel 284 van het ontwerp wordt, voor zover van belang, bepaald dat de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger medewerking moeten verlenen indien de douaneautoriteiten dit van hen vorderen. In het derde lid van ditzelfde artikel wordt vervolgens bepaald dat de belanghebbende onverwijld dient te voldoen aan de vordering van de douaneautoriteiten. Bij gebreke daarvan kunnen de douaneautoriteiten op kosten van de belanghebbende en op diens verantwoordelijkheid in het nodige voorzien. Hierbij is dus sprake van bestuursdwang. De Raad wijst in deze naar aanwijzingen 114 en 116 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin respectievelijk wordt bepaald dat de door sancties te handhaven bepalingen zo nauwkeurig mogelijk geformuleerd moeten worden en waarin de modelbepaling voor het toepassen van bestuursdwang wordt bepaald.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
2°. Functioneel daderschap
Het valt op dat de douaneautoriteiten bevoegd zijn op grond van het eerste lid van artikel 284 van het ontwerp om van de belanghebbende en diens vertegenwoordiger medewerking te verlangen. Het derde lid van artikel 284 van het ontwerp legt deze verplichting echter alleen op aan de belanghebbende. Volgens de Raad drukt het eerste lid van artikel 284 het functioneel daderschap uit maar wordt dit vervolgens niet geconcretiseerd in het derde lid. Bovendien kan volgens het derde lid van artikel 284 bestuursdwang alleen opgelegd worden aan de belanghebbende en niet aan diens vertegenwoordiger. Het is niet duidelijk of en zo ja welke sanctie zal gelden in het geval de vertegenwoordiger niet voldoet aan de vordering van de douaneautoriteiten.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
3°. De term “belanghebbende”
In de tweede volzin van het derde lid van artikel 284 van het ontwerp wordt de term “belanghebbende” gebruikt. Deze term is in dit specifiek geval onjuist aangezien er meerdere belanghebbenden kunnen zijn die echter niet hebben geweigerd te voldoen aan een vordering van de douaneautoriteiten om hun medewerking te verlenen en op wie geen bestuursdwang behoeft te worden opgelegd. Volgens de literatuur dient in een wettelijke regeling goed aangegeven te worden welke (rechts)persoon de overtreder is.[5] Daarnaast is de Raad van oordeel dat de term “belanghebbende” in dit specifiek geval vervangen moet worden door “overtreder”.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de tweede volzin van het derde lid van artikel 284 van het ontwerp aan te passen.
Onderzoek aan kleding (veiligheidsfouillering) (artikel 287)
Douane-ambtenaren zijn op grond van het derde lid van artikel 278 van het ontwerp, voor zover relevant, bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen, de zogeheten veiligheidsfouillering. De Raad is van oordeel dat deze veiligheidsfouillering zoveel mogelijk door een douane-ambtenaar van hetzelfde geslacht als de persoon die gefouilleerd gaat worden moet worden uitgevoerd. Als voorbeeld wordt verwezen naar artikel 295, vijfde lid, van het ontwerp met betrekking tot lijfsvisitatie.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 287 van het ontwerp aan te passen.
Lijfsvisitatie (artikel 295)
1°. Lijfsvisitatie bij minderjarigen, zwangere vrouwen en personen bij wie het verrichten van lijfsvisitatie om al dan niet medische redenen niet mogelijk is
In artikel 295 van het ontwerp wordt de lijfsvisitatie geregeld. Het valt op dat in dit artikel en elders in het ontwerp geen bepaling voorkomt met betrekking tot lijfsvisitatie bij minderjarigen, bij zwangere vrouwen en bij personen bij wie het verrichten van lijfsvisitatie om al dan niet medische redenen niet mogelijk of gewenst is. De Raad is van oordeel dat in het ontwerp en de memorie van toelichting duidelijkheid gecreëerd dient te worden met betrekking tot het bovenstaande.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
2°. Plaatsbewijs
In het tweede lid van artikel 295 van het ontwerp wordt, voor zover relevant, bepaald dat reizigers en bepaalde andere personen verplicht zijn op vordering van de douaneautoriteiten hun plaats- of vervoerbewijs te tonen. Het is niet duidelijk wat onder een plaatsbewijs verstaan dient te worden. De Raad is van oordeel dat de betekenis van deze term in de begripsbepaling opgenomen dient te worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.
3°. Apparatuur
Volgens onderdeel d van het vierde lid van artikel 295 van het ontwerp wordt mede onder lijfsvisitatie verstaan het onderzoek met behulp van apparatuur waarmee door kleding en in het lichaam van de betrokken persoon kan worden gekeken. De Raad mist in het ontwerp een bepaling waarin onder meer geregeld wordt welke typen apparatuur gebruikt mogen worden, waar de apparatuur geplaatst zal worden, door wie deze apparatuur bediend zal worden, hoe de uitslag van dit onderzoek verkregen en afgelezen dient te worden, hoeveel keer per dag of gedurende een bepaald tijdvak een persoon blootgesteld mag worden aan deze apparatuur. Bovendien dient in verband met de privacy regelgeving in het ontwerp de bewaartermijn van de uitslagen en de termijn waarna deze uitslagen vernietigd moeten worden geregeld te worden. Aanbevelenswaardig is om in artikel 295 van het ontwerp de mogelijkheid te scheppen om het bovenstaande bij lagere wetgeving te regelen.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 295 van het ontwerp aan te passen.
4°. Onderzoek van het onderlichaam
Volgens het eerste lid van artikel 295 van het ontwerp komt de bevoegdheid tot het verrichten van een lijfsvisitatie toe aan de douaneautoriteiten. In onderdeel g van het vierde lid van artikel 295 in samenhang gelezen met het zevende lid wordt bepaald dat het onderzoek van het onderlichaam door een arts of in diens opdracht door een verpleegkundige wordt verricht. Volgens de Raad is dit verwarrend aangezien uit dit artikel niet blijkt op grond waarvan de arts deze bevoegdheid heeft gekregen. De Raad is van oordeel dat in artikel 295 van het ontwerp een bepaling opgenomen moet worden waaruit blijkt dat de arts de betreffende bevoegdheid (ook) heeft of dat deze bevoegdheid in opdracht van de douaneautoriteiten kan worden uitgeoefend.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 295 van het ontwerp aan te passen.
Inbewaringneming en inbeslagneming (artikelen 296 tot en met 299)
1°. Opslag, registratie en beheer van de goederen
In de artikelen 296 tot en met 299 van het ontwerp worden de inbewaringneming en de inbeslagneming geregeld. Het is niet duidelijk op welke wijze en op welke locatie in bewaring genomen en in beslag genomen goederen opgeslagen zullen worden. Ook is niet duidelijk hoe de registratie en het beheer van deze goederen dient te geschieden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
2°. Vernietiging in bijzondere gevallen (artikel 297)
In bewaring genomen goederen kunnen volgens het eerste lid van artikel 297 van het ontwerp worden verkocht of in bijzondere gevallen worden vernietigd. Aangezien er een toelichting op dit artikel ontbreekt, is het niet duidelijk welke de bijzondere gevallen zijn waarbij een goed kan worden vernietigd.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
3°. Termijn voor verval aan het Land
In het vijfde lid van artikel 299 van het ontwerp wordt bepaald dat krachtens het eerste lid van dat artikel in beslag genomen vervoermiddelen en goederen zonder rechtsvervolging aan het Land vervallen, tenzij bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing ingevolge het vijfde lid de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. Het is niet duidelijk na hoeveel tijd deze vervoermiddelen en goederen aan het Land kunnen vervallen.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het vijfde lid van artikel 299 aan te passen.
4°. Teruggave van goederen in bijzondere gevallen
De douaneautoriteiten zijn op grond van het zesde lid van artikel 299 bevoegd om in bijzondere gevallen de aan het Land vervallen vervoermiddelen en goederen, onder voorwaarden, aan de eigenaar terug te geven. Er ontbreekt een toelichting op dit artikel. Het is niet duidelijk welke de bijzondere gevallen zijn.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Absolute competentie en de versnelde beroepsprocedure (artikelen 278, 299 en 275)
1°. Absolute competentie
Geconstateerd wordt dat in het ontwerp twee verschillende soorten gerechten bevoegd worden verklaard om kennis te nemen van de beslissingen van de douaneautoriteiten op het bezwaar van belanghebbenden. In het eerste lid van artikel 278 van het ontwerp wordt, voor zover relevant, bepaald dat tegen beslissingen op bezwaar beroep openstaat bij het Gerecht genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken, te weten het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (de belastingrechter). Uit het vierde lid van artikel 299 van het ontwerp volgt dat de eigenaar van een inbeslaggenomen vervoermiddel op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak in beroep kan komen bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (de Lar-rechter). Het is niet duidelijk om welke reden in artikel 299 afgeweken wordt van de algemene regel van artikel 278 van het ontwerp voor wat betreft het absoluut competente gerecht.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
2°. De versnelde beroepsprocedure
In de toelichting op artikel 275 van het ontwerp wordt aangegeven dat het niet nodig is een speciale versnelde bezwaar- of beroepsprocedure in het leven te roepen daar naar de mening van de regering reeds een uitgebreide rechtsbescherming wordt geboden en de Douane voldoende professioneel is om zorgvuldig om te gaan met de gegeven bevoegdheden. Opgemerkt dient te worden dat de versnelde bezwaarprocedure niet voorkomt in de Lar. In artikel 81 van de Lar komt wel de versnelde beroepsprocedure voor. In de Landsverordening op het beroep in belastingzaken komen zowel de versnelde bezwaar- als de beroepsprocedure niet voor. Indien de regering evenwel van mening is dat ook de Lar-rechter bevoegd zou zijn om kennis te nemen van zaken betreffende de beslissing op bezwaar van de douaneautoriteiten en dat een versnelde bezwaar- of beroepsprocedure niet wenselijk is, dan moet het één en ander in het ontwerp worden uitgesloten.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
Bestuurlijke boete (artikelen 300 tot en met 318)
1°. De term “douaneformaliteiten”
In artikel 300 van het ontwerp wordt, voor zover relevant, bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd door de douaneautoriteiten indien voor goederen de douaneformaliteiten met betrekking tot het binnenbrengen, aanbrengen en inklaren niet, niet tijdig of niet behoorlijk worden vervuld. Degene die gehouden is deze formaliteiten te vervullen of degene door wiens toedoen de formaliteiten niet, niet tijdig of niet behoorlijk worden vervuld krijgt een bestuurlijke boete opgelegd van ten hoogste NAf 2500, -. In artikel 1 van het ontwerp wordt een definitie gegeven voor de term “douaneformaliteiten”. Douaneformaliteiten zijn alle handelingen die de belanghebbenden en de douaneautoriteiten of de Ontvanger dienen te verrichten om aan de wettelijke regelingen te voldoen. Uit artikel 300, in samenhang gelezen met de definitie van “douaneformaliteiten” in artikel 1 van het ontwerp, kan begrepen worden dat de douaneautoriteiten een bestuurlijke boete aan zichzelf maar ook aan de Ontvanger kunnen opleggen aangezien de douaneautoriteiten en de Ontvanger ook zelf in verzuim zijn indien door hun toedoen de formaliteiten niet, niet tijdig of niet behoorlijk worden vervuld.
Volledigheidshalve dient gekeken te worden naar de andere artikelen van het ontwerp waarin het bovenstaande ook voorkomt, zoals de artikelen 301, 302 en 304.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
2°. De hoogte van de boetebedragen en percentages
In de artikelen 300 tot en met 308 van het ontwerp worden boetebedragen en andere percentages ten aanzien van de bestuurlijke boetes bepaald. Uit de memorie van toelichting kan niet worden opgemaakt op welke wijze de hoogte van deze bedragen en percentages is bepaald. De Raad is in elk geval van oordeel dat de bestuurlijke boete afgestemd dient te worden op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
3°. Minima aan de bestuurlijke boete
Uit het derde en vierde lid van artikel 306 van het ontwerp volgt dat er minima gesteld kunnen worden aan de op te leggen bestuurlijke boetes. In het derde lid wordt een minimum gesteld van NAf 250, – indien het ontstaan van de douaneschuld te wijten is aan opzet of grove schuld. In het tweede lid van artikel 306 wordt geen minimum gesteld terwijl het in dit artikellid gaat om een aan de schuldenaar verwijtbare gedraging. Het is niet duidelijk om welke reden er een verschil dient te bestaan tussen de betreffende artikelleden ten aanzien van het strafminimum.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
4°. Opzet of grove schuld
In het derde lid van artikel 306 van het ontwerp wordt bepaald dat indien het ontstaan van de douaneschuld als bedoeld in het tweede lid te wijten is aan opzet of grove schuld van de schuldenaar, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de douaneautoriteiten hem een bestuurlijke boete van ten hoogste 200 procent van het bedrag van de douaneschuld, doch tenminste NAf 250, -, kunnen opleggen. In artikel 307 van het ontwerp wordt ook een vergrijpboete gesteld waarvoor in het geval van opzet of grove schuld een bestuurlijke boete van ten hoogste NAf 10.000, – kan worden opgelegd. Naar het oordeel van de Raad bestaan er een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden bij het opnemen van opzet of grove schuld in het ontwerp. Deze aspecten worden hierna besproken waarbij aanbevolen wordt om met inachtneming hiervan het ontwerp aan te passen.
Waarop dient opzet of grove schuld betrekking te hebben?
In het ontwerp dient op deugdelijke wijze tot uitdrukking gebracht te worden waarop het opzet dan wel de grove schuld betrekking heeft bij een overtreding van een wettelijke bepaling waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. In het tweede lid van artikel 306 wordt verwezen naar de artikelen 93 en 260, vierde lid, van het ontwerp. Door deze aanhalingswijze kan in de praktijk onduidelijkheid ontstaan over de vraag of een bepaald feitencomplex toelaat dat er een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De Raad betwijfelt zelfs om de volgende reden of een verwijzing naar het vierde lid van artikel 260 juist is. In laatstgenoemd artikellid wordt verwezen naar een mededeling die door de douaneautoriteiten wordt gedaan en die volgens het tweede lid van artikel 306 als een handeling of omissie van de schuldenaar gezien dient te worden. Deze handeling of omissie zou te wijten kunnen zijn aan het gedrag van de schuldenaar en kan opzet of grote schuld opleveren bij de schuldenaar waarvoor een bestuurlijke boete toegelaten is.
In de toelichting op het derde lid van artikel 306 van het ontwerp wordt aangegeven dat een vergrijpboete is opgenomen voor de gevallen waarin een onjuiste aangifte tot gevolg heeft dat er te weinig rechten wordt betaald, creditering van een goederenrekening ten onrechte heeft plaatsgevonden dan wel ten onrechte een (te hoge) teruggaaf is verleend en deze onjuiste aangifte te wijten is aan opzet of grove schuld van de schuldenaar. Geconstateerd wordt dat de omschrijving van de feiten die opzet of grove schuld opleveren in plaats van in het ontwerp, in de toelichting is geschied. De Raad verwijst in deze naar aanwijzing 158 waarin wordt bepaald dat de toelichting niet wordt gebruikt voor het stellen van nadere regels.
De berekening boetehoogte in samenhang met mate van verwijtbaarheid
In zowel het tweede als het derde lid van artikel 306 van het ontwerp wordt gesproken van verwijtbaarheid. Volgens het derde lid kan de verwijtbaarheid resulteren in opzet of grove schuld. In de toelichting op artikel 306 wordt aangegeven wat onder opzet respectievelijk grove schuld wordt verstaan. Onder opzet wordt verstaan zowel kleurloos opzet of boos