no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/26-17-LV

Uitgebracht op : 24/11/2017
Publicatie datum: 15/01/2018

Initiatiefontwerplandsverordening houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek boek 7A, het verbod op intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer (Zittingsjaar 2017-2018-117)

Initiatiefontwerplandsverordening houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek boek 7A, het verbod op intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer (Zittingsjaar 2017-2018-117) 

Advies:  Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 28 september 2017 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 20 november 2017, bericht de Raad u als volgt.

Algemeen

Probleembeschrijving en noodzaak voor overheidsinterventie

In de memorie van toelichting op de onderhavige initiatiefontwerplands-verordening (hierna: het initiatiefontwerp) staat dat er een diepe maatschappelijke ontwikkeling ten grondslag ligt aan het creëren van een verbod op intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer. Hoewel voornoemde maatschappelijke ontwikkeling op het gebied van de arbeidsmarkt, de arbeidsverhoudingen en de individuele burger in genoemde toelichting kort wordt beschreven, kan daaruit niet worden opgemaakt of Curaçao die maatschappelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Dit komt omdat er in de memorie van toelichting op het initiatiefontwerp (hierna: de memorie van toelichting) geen melding wordt gemaakt van een onderzoek dat verricht is naar het vraagstuk van intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer hier te lande. Met een onderzoek wordt, zoals ook aangegeven in aanwijzing 5 van de Aanwijzingen voor regelgeving, kennis vergaard over de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het onderwerp. Deze kennis is nodig ter beantwoording van de vraag in hoeverre overheidsinterventie nodig is om de vastgestelde doelstelling te bereiken, en voor de afweging van de verschillende mogelijkheden tot overheidsinterventie. Het is de Raad bekend dat een onderzoek over intimidatie en seksuele intimidatie op de werkvloer in Curaçao is verricht. Het bevreemdt de Raad enigszins dat daarvan geen melding wordt gemaakt in de memorie van toelichting.

De Raad adviseert de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

2. De reikwijdte van het initiatiefontwerp

Volgens de memorie van toelichting (pagina 3) wordt de voorgestelde verplichting van de werkgever om de nodige maatregelen te treffen ter voorkoming dat een werknemer geïntimideerd dan wel seksueel geïntimideerd wordt, opgenomen in titel 7A “Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid” van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Titel 7A van boek 7A van het BW is in beginsel van toepassing op al de rechtsverhoudingen waarin volgens artikel 7A:1613a van het BW een arbeidsovereenkomst bestaat. Deze titel is evenwel op een aantal arbeidsovereenkomsten niet van toepassing (Zie in dit verband artikel 7A:1613x, eerste lid van het BW). Daarnaast zijn ambtenaren geen arbeiders in de zin van artikel 7A:1613a van het BW. Zij sluiten geen arbeidsovereenkomst maar worden, ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht, tot ambtenaar benoemd. Indien de initiatiefnemers met het voorgestelde artikel I (het nieuwe artikel 7A:1614ya van het BW) de bedoeling hadden dat artikel te laten gelden voor alle plekken waar arbeid wordt verricht, dan schiet dat artikel naar het oordeel van de Raad zijn doel voorbij. Het opnemen van het nieuwe artikel 7A:1614ya in het BW heeft tot gevolg dat het slechts van toepassing is op al die rechtsverhoudingen waarin volgens artikel 7A:1613a van het BW een arbeidsovereenkomst bestaat. Het is niet van toepassing op ambtenaren en op de in artikel 7A:1613x, eerste lid, van het BW genoemde arbeidsovereenkomsten. De Raad is evenwel van oordeel dat ook de ambtenaren een gelijke bescherming moeten genieten.

Uit de memorie van toelichting kan voorts niet worden opgemaakt of de afweging is gemaakt of het voorgestelde in het initiatiefontwerp van overeenkomstige toepassing moet zijn ingeval een natuurlijke persoon, rechtspersoon of bevoegd gezag een ander onder zijn gezag arbeid laat verrichten, anders dan krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of ambtelijke aanstelling. In dit verband wordt ter vergelijking verwezen naar artikel 1c van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van Nederland (hierna: Wgbmv).

In het licht van het bovenstaande adviseert de Raad in de memorie van toelichting de reikwijdte van het initiatiefontwerp toe te lichten.

3. De definitie van “intimidatie” en “seksuele intimidatie”

Aansluiting bij terminologie in internationale regelingen

In het onderdeel “3.2 Seksuele intimidatie” op pagina 3 van de memorie van toelichting wordt omschreven wat onder het begrip “seksuele intimidatie” dient te worden verstaan. De Raad merkt op dat hij in zijn eerder advies van 8 februari 2012, kenmerk RvA no. RA/33-11-LV, over een soortgelijk onderwerp[1] heeft opgemerkt dat intimidatie en seksuele intimidatie op internationaal niveau erkend worden als vormen van discriminatie. De Raad had toen geadviseerd voor de terminologie van deze materie in nationale regelingen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de desbetreffende internationale regelingen. Aansluiting bij de terminologie van verwante internationale regelingen kan, volgens de Raad, onder meer worden bewerkstelligd door bepalingen daaruit in dezelfde bewoordingen in nationale regelingen over te nemen.

De Raad constateert dat de initiatiefnemers in de memorie van toelichting het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en de Wgbmv hebben aangehaald als mogelijke bronnen waarbij aansluiting kan worden gezocht voor de definitie van het begrip “seksuele intimidatie”. Het valt de Raad echter op dat het EVRM geen bepalingen over het voorkomen van intimidatie en seksuele intimidatie op de werkvloer bevat. Naar de mening van de Raad is op internationaal niveau voor de definitie van de begrippen “intimidatie” en “seksuele intimidatie” van belang Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PbEG L 269) [2]. In Nederland is uitvoering gegeven aan genoemde Richtlijn in artikel 7:646, zesde tot en met negende lid en het dertiende lid van het Burgerlijk Wetboek van Nederland (hierna: BWN). Voorts zijn laatstgenoemde bepalingen vergelijkbaar met artikel 1a van de Wgbmv.

De Raad kan uit de memorie van toelichting niet opmaken bij welke internationale regeling de initiatiefnemers aansluiting hebben gezocht bij de definitie van het begrip “seksuele intimidatie”.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande in te gaan.

b.   Aansluiting bij terminologie in Nederland

De Raad constateert dat de definitie van het begrip “seksuele intimidatie”, die in de memorie van toelichting wordt gegeven, niet overeenkomt met de definitie die in de Wgbmv en artikel 7:646, achtste lid, van het BWN daarvoor wordt gegeven. De Raad meent dat indien de initiatiefnemers de keuze hebben gemaakt om af te wijken van de in Nederland gehanteerde definitie van het begrip “seksuele intimidatie” zij, mede gelet op het concordantiebeginsel, de redenen daarvoor in de memorie van toelichting moeten geven. Uit de memorie van toelichting blijkt echter niet waarom van de Nederlandse definitie van het begrip “seksuele intimidatie” wordt afgeweken.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande in te gaan.

c.   Het ontbreken van een definitie van de begrippen “intimidatie” en “seksuele intimidatie” in het initiatiefontwerp

De memorie van toelichting mag ingevolge aanwijzing 158 van de Aanwijzingen voor de regelgeving niet gebruikt worden voor het stellen van nadere regels. De definitie van het begrip “seksuele intimidatie” moet naar het oordeel van de Raad in het initiatiefontwerp worden opgenomen. Daarnaast volgt noch uit het initiatiefontwerp noch uit de memorie van toelichting wat onder het begrip “intimidatie” op de werkvloer dient te worden verstaan.

De Raad is van oordeel dat voor de definitie van het begrip “intimidatie” tevens aansluiting gezocht kan worden bij de hierboven reeds aangehaalde Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 en Nederlandse wetgeving.

De Raad adviseert de definitie van de begrippen “intimidatie” en “seksuele intimidatie” in het initiatiefontwerp op te nemen.

4. De keuze van de initiatiefnemers voor de zorgplicht van de werkgever

Het komt de Raad voor dat de in het voorgestelde artikel I (het nieuwe artikel 7A:1614ya van het BW) op de werkgever opgelegde zorgplicht om de werkplek vrij van intimidatie dan wel seksuele intimidatie te houden, te kwalificeren is als een inspanningsverplichting. De werkgever die aantoont dat hij zich voldoende heeft ingespannen om aan die zorgplicht te voldoen, is niet schadeplichtig. De Raad constateert evenwel dat de Nederlandse wetgever aan de werknemer in geval van intimidatie dan wel seksuele intimidatie in het BWN en de Wgbmw een verdergaande bescherming biedt dan welke de initiatiefnemers met het initiatiefontwerp beogen. Zo worden intimidatie en seksuele intimidatie in Nederland als discriminatie op grond van geslacht beschouwd waarvoor een verbod geldt. Bedingen in arbeidsovereenkomsten of collectieve arbeidsovereenkomsten die in strijd zijn met genoemd verbod zijn op grond van artikel 7:646, elfde lid, van het BWN nietig. Ook geldt ingevolge de artikelen 6a van de Wgbmv en 7:646, twaalfde lid, van het BWN dat de bewijslastverdeling tegemoet komt aan de benarde bewijspositie van de werknemer die meent dat te zijnen nadeel sprake is van intimidatie of seksuele intimidatie. De werknemer moet slechts feiten aanvoeren die het vermoeden van intimidatie of seksuele intimidatie aannemelijk maken. De wederpartij dient te bewijzen dat niet in strijd met de Wgbmv of artikel 7:646 BWN is gehandeld. Tot slot wijst de Raad op het in artikel 7:646, negende lid van het BWN opgenomen verbod van benadeling en de in de artikelen 1b, vierde lid van het Wgbmv en 7:647, eerste en vijfde lid van het BWN opgenomen victimisatie-bescherming. Gelet op genoemde beschermende bepalingen die het BWN en de Wgbmv aan de werknemer bieden en het concordantiebeginsel is het voor de Raad niet duidelijk waarom de initiatiefnemers de keuze hebben gemaakt om de werkgever slechts een zorgplicht op te leggen.

In het kader hiervan wijst de Raad op het feit dat in Aruba ook op de werkgever de zorgplicht rust om intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer te voorkomen[3]. In Aruba is dat momenteel geregeld in artikel 7A:1614zc van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA)[4], maar in Aruba is bij de Staten van Aruba een ontwerplandsverordening aanvulling nieuw BWA ingediend die, onder meer, strekt tot vervanging van artikel 7A:1614zc BWA door hetgeen bepaald wordt in artikel 7:646, zesde tot en met negende lid van het BWN.

De Raad geeft de initiatiefnemers in overweging de ervaringen die men in Aruba heeft opgedaan met artikel 7A:1614zc van het BWA te gebruiken bij de afweging of het opleggen van een zorgplicht op de werkgever ter voorkoming van intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkplek of een verbod daarvan, zoals opgenomen in artikel 7:646 van het BWN, het beste is.

De Raad adviseert met inachtneming van het bovenstaande de reikwijdte van het initiatiefontwerp in de memorie van toelichting duidelijk te maken.

5. Deelverplichtingen van de werkgever

Het voorgestelde artikel I (het nieuwe artikel 7A:1614ya van het BW) legt een zorgplicht op de werkgever om de werkplek vrij van intimidatie dan wel seksuele intimidatie te houden. Genoemde plicht valt in een aantal deelverplichtingen uiteen. De werkgever dient zorg te dragen voor de vaststelling van een preventief – en sanctiebeleid, de invoering van een klachtprocedure en het treffen van maatregelen gericht op het herstel van de werkverhoudingen[5]. In de memorie van toelichting wordt helemaal geen houvast gegeven aan de werkgever ten aanzien van de invulling van laatstgenoemde verplichtingen.

De Raad adviseert de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

6.  Adviezen van derden

Gezien de sociaal-economische gevolgen van het initiatiefontwerp is het naar het oordeel van de Raad van belang om advies van de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) in te winnen. Zoals hierboven reeds naar voren is gebracht, brengt het initiatiefontwerp een aantal gevolgen voor de werkgever met zich mee. Hierdoor is het ook van belang om werkgeversorganisaties te horen.

Ter waarborging van de kwaliteit van het initiatiefontwerp adviseert de Raad de werkgeversorganisatie te horen en advies in te winnen van de SER.

7. De financiële gevolgen van het initiatiefontwerp

a.   Algemeen

In artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 staat dat in de toelichting op ontwerpen van wet- en regelgeving een afzonderlijk onderdeel moet worden opgenomen waarin de financiële gevolgen voor en de dekking door het Land worden vermeld.

Hoewel de toelichting op genoemd artikel niets daarover zegt, maakt de Raad naar aanleiding van de laatste volzin daarvan op, dat het artikel alleen ministers bindt. Desalniettemin kan er naar het oordeel van de Raad van een zekere reflexwerking richting de Staten sprake zijn. Immers, de eventuele lasten voor de overheid die voortvloeien uit het initiatiefontwerp, zullen op de begroting gaan drukken. In aanwijzing 157, onderdelen e en h, van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt ook bepaald dat de memorie van toelichting een verantwoording dient te bevatten over de lasten voor de overheid en de financiële gevolgen van het initiatiefontwerp. Indien een ontwerp voor een landsverordening financiële gevolgen voor het Land bevat, dient overeenkomstig aanwijzing 159, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, in een afzonderlijk gedeelte van de memorie van toelichting aangegeven te worden in welke omvang daaraan meer of mindere uitgaven of ontvangsten zullen zijn verbonden. Indien een ontwerp voor een landsverordening geen financiële gevolgen voor het Land heeft, dient dit uitdrukkelijk uit de memorie van toelichting te blijken (aanwijzing 159, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

De Raad adviseert een financiële paragraaf in de memorie van toelichting op te nemen.

Gevolgen voor het Land

Blijkens de memorie van toelichting (pagina 4) creëert het initiatiefontwerp geen financiële belasting voor het Land. De Raad denkt daar anders over. Voor de personen die op basis van een arbeidsovereenkomst bij de overheid werken kan de overheid als werkgever in de zin van artikel 7A:1613a van het BW worden beschouwd. Voor deze personen is de overheid gehouden aan bovengenoemde deelverplichtingen te voldoen. Dat brengt meer lasten voor het Land met zich mee.

De Raad adviseert in de financiële paragraaf in de memorie van toelichting een raming van voornoemde kosten voor de overheid op te nemen en tevens te verantwoorden hoe deze kosten door de overheid opgevangen zullen worden.

Gevolgen voor het bedrijfsleven

Het nakomen van bovengenoemde deelverplichtingen door de werkgever brengt meer lasten voor de werkgever met zich mee, waarover in de memorie van toelichting niks wordt gezegd.

Gezien aanwijzing 157, onderdeel e en h van de Aanwijzingen voor de regelgeving adviseert de Raad in de memorie van toelichting op het vorenstaande in te gaan.

8. Voorlichting

Het bedrijfsleven moet over de onderhavige (initiatief)landsverordening en diens gevolgen voor de werkgever worden geïnformeerd. Aan die informatieverstrekking zijn ook kosten verbonden die ten laste van het Land komen.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting toe te lichten op welke wijze in de voorlichting over het initiatiefontwerp wordt voorzien en indien daar kosten aan verbonden zijn deze in de financiële paragraaf te vermelden.

II. Inhoudelijke opmerkingen

Het initiatiefontwerp

a.   Kwalificatie van de vastgestelde gedragsnorm

In het voorgestelde artikel I (het nieuwe artikel 7A:1614ya van het BW) is een gedragsnorm voor de werkgever omschreven. Bij het stellen van gedragsnormen kan gebruik worden gemaakt van de normoperatoren “moeten” (de verplichtende normen) en mogen (de veroorlovende normen). Uit de omschrijving van de gedraging waartoe de werkgever in het nieuwe artikel 1614ya van het BW is verplicht volgt dat het om een gebod gaat en niet om een verbod. Aan de werkgever wordt de verplichting opgelegd om ervoor te zorgen dat de arbeider niet geïntimideerd dan wel seksueel geïntimideerd wordt op de werkvloer.

De Raad adviseert het opschrift van het initiatiefontwerp, de memorie van toelichting en het opschrift van het voorgestelde artikel 1614ya van het BW te schrappen dan wel aan te passen.

b.   Norm van goed werkgeverschap.

Volgens de considerans heeft het initiatiefontwerp een tweeledige strekking. De tweede strekking betreft het verplichten van de werkgever, in het algemeen, al datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. Die strekking is reeds geregeld in artikel 7A:1614y van het BW.

De Raad adviseert de considerans met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.

2.  De memorie van toelichting

a.   De reikwijdte van titel 7A van boek 7A BW.

Op de derde pagina van de memorie van toelichting onder “3.3. Lokale Wetgeving”, eerste volzin, staat dat Curaçao alleen het BW, boek 7A kent waarin algemene bepalingen worden beschreven die gelden voor alle plekken waar arbeid wordt verricht. Deze stelling is in het licht van het gestelde in onderdeel I.2. van dit advies onjuist.

De Raad adviseert genoemde passage in de memorie van toelichting aan te passen.

b.   Argumentatie voor het opnemen van het voorgestelde in het initiatiefontwerp in boek 7A van het BW

Artikel 7A:1614y van het BW bepaalt dat de werkgever in het algemeen verplicht is al datgene te doen en na te laten wat een goede werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. De wetgever heeft met opname van genoemde norm van het goed werkgeverschap het rechtscheppende karakter van die bepaling willen benadrukken. Het is een soort vangnetbepaling. Het kan toegepast worden in situaties die noch in de wet noch in de arbeidsovereenkomst expliciet geregeld zijn. Gesteld wordt in de memorie van toelichting dat de verplichting van de werkgever zich in te spannen om intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer te voorkomen uit de zorgplicht van de werkgever bedoeld in artikel 7A:1614y voortvloeit. Indien dat zo is, is het voor de Raad dan niet duidelijk waarom het toch nodig is een apart artikel daarover in het BW op te nemen. De Raad is van oordeel dat genoemde argumentatie in het licht van de bedoeling van de wetgever met artikel 7A:1614y onvoldoende is.

De Raad adviseert de argumentatie voor de opneming van het nieuwe artikel 7A:1614ya in het BW te herzien.

c.   Handhaving

Conform aanwijzing 8, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving moet bij het ontwerpen van een regeling worden onderzocht of handhaving het beste langs bestuursrechtelijke, civielrechtelijke of strafrechtelijke weg dan wel op andere wijze kan plaatsvinden. De Raad mist in de memorie van toelichting een uiteenzetting over de gevolgen voor de werkgever indien hij zich niet of onvoldoende aan zijn zorgplicht om intimidatie dan wel seksuele intimidatie op de werkvloer te voorkomen, voldoet.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting daarop in te gaan.

d.  Nadere concretisering van verwijzingen

Op de derde pagina van de memorie van toelichting onder “3.3. Lokale Wetgeving”, laatste volzin, staat dat voor de terminologie van seksuele intimidatie aansluiting kan worden gezocht bij het EVRM en de Wgbmv. De Raad vindt dat het ten behoeve van de leesbaarheid van de memorie van toelichting raadzaam is om aan te geven om welke artikelen van de Wgbmv en het EVRM het hier gaat.

De Raad adviseert de memorie van toelichting met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.

III.  Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.

Willemstad, 24 november 2017

de wnd. Ondervoorzitter,                                             de Secretaris, 

______________________                                        _____________________

dr. J. Sybesma                                                             mevr. mr. C. M. Raphaëla

 

Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/26-17-LV

Zowel het initiatiefontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

1.  Het initiatiefontwerp

Considerans

Voorgesteld wordt in de considerans het begrip “werknemer” telkens te vervangen door het begrip “arbeider” daar er in artikel 7A:1613a van het Burgerlijk Wetboek de werknemer aangeduid wordt met “arbeider”. Ook wordt voorgesteld de punt aan het slot van de considerans te vervangen door een puntkomma.

Artikel I

Voorgesteld wordt in artikel I (het nieuwe artikel 7A:1614ya van het Burgerlijk Wetboek) de tweede “werkgever” te vervangen door “arbeider”. Daar “arbeider” het begrip is waarmee de wetgever de werknemer in artikel 7A:1613a van het Burgerlijk Wetboek aanduidt.

2.  De memorie van toelichting

Algemeen

Voorgesteld wordt in de memorie van toelichting op het initiatiefontwerp het begrip “werknemer” telkens te vervangen door het begrip “arbeider” daar er in artikel 7A:1613a van het Burgerlijk Wetboek de werknemer aangeduid wordt met “arbeider”.

Pagina 1

Voorgesteld wordt op pagina 1 van de memorie van toelichting, onder “3.1 Algemene beschouwingen”, eerste volzin, “diepere” te vervangen door “diepe”.

Pagina 2

Voorgesteld wordt op pagina 2 van de memorie van toelichting onder “Vormen van seksuele intimidatie” tweede volzin “mannelijke en vrouwelijke werknemers” te vervangen door “tussen ondergeschikten onderling”.

Pagina 3

Voorgesteld wordt de eerste volzin op pagina 3 van de memorie van toelichting, laatste tekstblok als volgt te doen luiden: Het voorstel wordt ondergebracht in titel 7A van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.

Voorgesteld wordt in de tweede volzin op pagina 3 van de memorie van toelichting, laatste tekstblok, “artikel 7:1614y BW” te vervangen door “artikel 7A:1614ya van het Burgerlijk Wetboek”.

Pagina 4

Voorgesteld wordt in de voorlaatste volzin op pagina 4 van de memorie van toelichting “Curaçao” te schrappen.

Verder is de toelichting op het voorgestelde artikel II weinig informatief. Voorgesteld wordt die toelichting te schrappen.

[1] Initiatiefontwerplandsverordening bescherming tegen seksuele intimidatie op de werkvloer (Zitting 2011-2012-008)

[2] Verhulp E, “Gelijke behandeling m/v”, “Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek”, commentaar op artikel 7:646 BW pagina 6

[3] Artikel 7A:1614zc BWA luidt:

 1. De werkgever draagt ervoor zorg dat de werknemer niet wordt blootgesteld aan gedragingen of handelingen die met het geslacht van de werknemer verband houden en die tot doel of gevolg hebben dat de waardigheid van de werknemer wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende werkomgeving wordt gecreëerd.

 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gedragingen of handelingen van verbale, non-verbale of fysieke aard en met een seksuele connotatie, die als doel of gevolg hebben dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd.

[4] (AB 1989 no. GT 100)

[5] Govaert M, “ Seksuele Intimidatie: een juridisch mijnenveld” TRA 2017/24 pagina 4.