no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/29-21-LV

Uitgebracht op : 20/01/2022
Publicatie datum: 29/01/2022

Initiatiefontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening minimumlonen (Zittingsjaar 2020-2021-173)

Initiatiefontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening minimumlonen (Zittingsjaar 2020-2021-173)

Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 15 oktober 2021 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 17 januari 2022, bericht de Raad u als volgt.

  1. Algemeen
  1. Inleiding

De onderhavige initiatiefontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening minimumlonen (Zittingsjaar 2020-2021-173) (hierna: het initiatiefontwerp) strekt volgens de considerans ertoe de leeftijd waarop het recht op minimumloon ontstaat te verlagen van 21 naar 18 jaar. Als argument hiervoor wordt in de considerans verwezen naar de vastgestelde leerplichtige leeftijd. Ook wordt gesteld dat personen vanaf de leeftijd van 18 jaar volledig op de arbeidsmarkt kunnen participeren. Met genoemde verlaging van de leeftijdsgrens waarop de aanspraak op minimumloon (hierna: het volwassenminimumloon) ontstaat, wordt volgens de considerans beoogd discriminatie tussen werknemers in de leeftijdscategorie van 18 tot 21 jaar en werknemers in de leeftijdscategorie van 21 jaar en ouder te voorkomen.  Ook heeft het initiatiefontwerp tot doel de Landsverordening minimumlonen (hierna: Lml) op bepaalde punten te actualiseren. Dit in verband met de staatkundige hervorming van het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Koninkrijk) die sinds 10 oktober 2010 is doorgevoerd.

De Raad onderschrijft het belang van de herziening van de leeftijdsgrens van 21 jaar waarop de aanspraak op het volwassenminimumloon ontstaat. Die leeftijdsgrens is sinds de inwerkingtreding van de Lml in 1972 niet gewijzigd. Niettemin plaatst de Raad enige kanttekeningen bij onder meer de onderbouwing in de memorie van toelichting van de voorgestelde verlaging van de leeftijdsgrens voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon, het effect van het initiatiefontwerp op de werkgelegenheid, de financiële consequenties en de onderwijsdeelname van jongeren.

  1. Het advies van de Sociaal-Economische Raad

De Sociaal-Economische Raad (hierna: SER) heeft in zijn advies van 24 februari 2021, referentienummer 025/2021-SER, over het initiatiefontwerp geadviseerd. Uit de bij het adviesverzoek gevoegde stukken blijkt niet of en in hoeverre het advies van de SER is verwerkt. Althans blijkt niet dat in de memorie van toelichting behorende bij het initiatiefontwerp wordt gereageerd op dit advies. In het recente verleden heeft de Raad enkele bij de Raad aanhangig gemaakte initiatiefontwerpen, waarin de opmerkingen van de SER niet waren verwerkt aan de Staten geretourneerd[1]. Dit omdat de gemaakte opmerkingen van de SER dermate zwaarwegend waren dat deze aan de initiatiefnemers aanleiding hadden moeten geven om minstens gemotiveerd aan te geven waarom deze niet tot heroverweging van de betreffende initiatiefontwerpen zouden moeten leiden. Uit bovengenoemd advies van de SER blijkt dat de SER in het onderhavige geval ten aanzien van het initiatiefontwerp geen inhoudelijke opmerkingen heeft die op cruciale punten tot een heroverweging daarvan door de initiatiefnemers zouden kunnen leiden. Wel is – afgaande op het gestelde in voornoemd advies van de SER – geconstateerd dat de memorie van toelichting enkele gebreken vertoont. Bedoelde gebreken zijn naar het oordeel van de Raad echter niet van dien aard dat de Raad niet kan komen tot een deugdelijk en verantwoord inhoudelijk advies. De Raad kan zich in grote lijnen met het advies van de SER verenigen en beveelt de initiatiefnemers aan alsnog rekening te houden met de aanbevelingen en opmerkingen van de SER.

3. Maatschappelijk draagvlak

Gelet op de mogelijke effecten van de in het initiatiefontwerp voorgestelde verlaging van de leeftijdsgrens waarop de aanspraak op het volwassenminimumloon ontstaat op onder meer de arbeidsmarkt, de economische groei, de productiviteit en het prijspeil, acht de Raad het gewenst dat direct overleg met de sociale partners en de regering omtrent het initiatiefontwerp wordt gevoerd. Door de sociale partners die de belangen van het bedrijfsleven en de werknemers behartigen te horen en de regering te benaderen om de macro-economische effecten hiervan te berekenen kan er voor het initiatiefontwerp maatschappelijk draagvlak (acceptatie) worden gecreëerd. Het voeren van overleg met de sociale partners en de regering is ook van belang in verband met een invoeringstermijn, zodat op de inwerkingtreding van deze (wijzigings) landsverordening kan worden geanticipeerd door eventueel het vaststellen van flankerend beleid teneinde de eventuele negatieve effecten van het initiatiefontwerp te beperken.

De Raad adviseert de initiatiefnemers om overleg met bovenbedoelde organisaties, instanties en de regering omtrent het initiatiefontwerp te voeren. Ook wordt geadviseerd in de memorie van toelichting in te gaan op de wijze waarop bedoeld overleg is gevoerd en het resultaat daarvan.

4. Probleembeschrijving

a.   Inleiding 

De persoonlijke aanspraak van een werknemer vanaf 21 jaar op het volwassenminimumloon voor de arbeid die hij in dienstbetrekking verricht is geregeld in artikel 8, eerste lid, van de Lml. Door de leeftijdsgrens in artikel 8, eerste lid, van de Lml voor het ontstaan van de aanspraak van een werknemer op het volwassenminimumloon te verlagen van 21 naar 18 jaar wordt discriminatie tussen de categorie werknemers van 18 tot 21 jaar en van 21 jaar of ouder voorkomen. Als motivering hiervoor voeren de initiatiefnemers aan dat de in de Lml opgenomen leeftijdsgrens van 21 jaar voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon niet meer past in de huidige tijd en niet te verantwoorden is. Een persoon wordt vanaf de 18-jarige leeftijd wettelijk geacht meerderjarig te zijn. Hierdoor bestaat er volgens de initiatiefnemers geen gegronde reden meer waarom de leeftijd waarop een persoon meerderjarig is en de leeftijd waarop de aanspraak op het volwassenminimumloon ontstaat uiteen zouden moeten lopen.  De initiatiefnemers achten het ongerechtvaardigd dat de werknemer tussen de 18- en 20- jarige leeftijd alleen maar op basis van zijn leeftijd de wettelijke bescherming die de Lml beoogt te bieden, wordt ontnomen.

Voorts stellen de initiatiefnemers dat een 18-jarige werknemer over het algemeen in vergelijking tot een 21-jarige werknemer dezelfde kosten van levensonderhoud heeft en ook vaak bijdraagt aan de lasten van diens eigen huishouding dan wel de huishouding waartoe hij behoort. Verder voeren de initiatiefnemers aan dat de verlaging van de leeftijdsgrens waarop het volwassenminimumloon ingaat past bij het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid voor werknemers, waarbij geen onderscheid dient te worden gemaakt op grond van leeftijd.

b.   Het doel van de Lml

Volgens de memorie van toelichting behorende bij de Lml beoogde de wetgever aan alle in het beroeps- of bedrijfsleven werkzaam zijnde werknemers vanaf 21 jaar een volwassenminimumloon te verzekeren, dat gezien de algehele situatie waarin de volkshuishouding zich bevindt, als een aanvaardbare tegenprestatie voor de in dienstbetrekking verrichte arbeid kan worden beschouwd.  Het minimumloon dient voldoende te zijn om in het levensonderhoud van de laagstbetaalde werknemer te voorzien.

c.   Het minimumjeugdloon

Het tweede lid van artikel 8 van de Lml geeft de mogelijkheid aan de regering om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, voor werknemers jonger dan 21 jaar een minimumloon vast te stellen dat in redelijke verhouding staat tot de bedragen genoemd in artikel 9 van de Lml. Van die mogelijkheid heeft de regering in 1993 gebruik gemaakt bij de vaststelling van het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van de 6de augustus 1993, houdende toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Landsverordening minimumlonen (P.B. 1972, no. 110)[2] (hierna: het Landsbesluit). Zoals de SER in zijn advies van 24 februari 2021, referentienummer 025/2021-SER (pagina 18) heeft opgemerkt, ontbreekt er daarbij een nota van toelichting. Ook de Raad heeft daarbij geen nota van toelichting  aangetroffen. De door de wetgever met het laatstgenoemde Landsbesluit beoogde doelstelling is hierdoor niet te achterhalen.

De Raad neemt evenals de SER aan dat de wetgever daarmee een minimumrechtsbescherming tegen onredelijke betaling aan de jeugdige werknemer, tussen de leeftijd van 16 en 20 jaar die op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is, beoogt te bieden.[3]   

5.   De verenigbaarheid van het initiatiefontwerp met het (inter)nationaal recht

a.   Het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod

1°. De Staatsregeling van Curaçao en verdragsbepalingen

In artikel 1 van het twaalfde protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (Trb. 2001, 18) (hierna: het Protocol) is een algemeen verbod van discriminatie opgenomen. Artikel 1, eerste lid, van het Protocol bepaalt dat het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Artikel 1, tweede lid, van het Protocol breidt het discriminatieverbod uit tot feitelijke overheidsoptreden.

Daarnaast bevat artikel 26 van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het BUPO-verdrag) eveneens een algemeen discriminatieverbod, maar laat het gelijkheidsbeginsel daaraan vooraf gaan: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet”.

De wetgever heeft in artikel 3 van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: de Staatsregeling) ook het gelijkheidsbeginsel laten voorafgaan aan het discriminatieverbod. Artikel 3 van de Staatsregeling luidt als volgt:

“Allen die zich op het grondgebied van Curaçao bevinden worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook is niet toegestaan.”

2°. Gezamenlijk kenmerk van de (inter)nationale nondiscriminatienormen

Gezamenlijk kenmerk van de in onderdeel 1°. genoemde (inter)nationale nondiscriminatienormen is dat zij een verbod inhouden van ongerechtvaardigd onderscheid. De strekking van het discriminatieverbod is het verbieden van onderscheid op grond van eigenschappen en kenmerken die voor het bepalen van rechten en verplichtingen op een bepaald terrein niet relevant zijn. Een dergelijk onderscheid komt neer op de ontkenning van andermans gelijkwaardigheid, omdat een wezenlijk persoonskenmerk of persoonlijke eigenschap aanleiding is voor een vorm van achterstelling.

6. De toelaatbaarheid van het in de Lml gemaakte onderscheid

a.   Het gemaakte onderscheid

De Raad constateert dat het in artikel 8, eerste lid, van de Lml gemaakte onderscheid tussen werknemers van 18 tot 20 jaar en van 21 jaar en ouder voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon voor de arbeid die hij in dienstbetrekking verricht een ongelijke behandeling op grond van leeftijd tot gevolg heeft. De Raad wil hierbij opmerken dat onder omstandigheden een afwijking van de in de artikelen 1, eerste lid, van het Protocol, 3 van de Staatsregeling en 26 van het BUPO-verdrag verankerde waarborg voor gelijke behandeling (het gelijkheidsbeginsel) en het discriminatieverbod geoorloofd kan zijn. Van een geoorloofd onderscheid, op welke grond dan ook, kan alleen sprake zijn indien dat onderscheid op objectieve en redelijke gronden gerechtvaardigd kan worden. Daarvan is sprake indien het doel dat met het onderscheid gediend is legitiem en zwaarwegend is, en het middel dat daartoe wordt gebruikt (het onderscheid) geschikt en noodzakelijk is.

b.  Discriminatie op grond van leeftijd

Uit het voorgaande volgt dat discriminatie op grond van leeftijd is toegestaan mits er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het maken van het onderscheid. Voorop dient te worden gesteld dat leeftijd niet bij voorbaat als een verdacht criterium voor onderscheid kan worden aangemerkt. Het leeftijdscriterium kan een objectief element zijn en vanuit het oogpunt van beleid en rechtszekerheid ook wenselijk/noodzakelijk worden geacht. Verder is leeftijd, anders dan ras of geslacht, geen constante eigenschap of persoonlijk kenmerk. Leeftijd is een relatief begrip, iedereen die nu oud is, is daarvoor jong geweest. Bovendien heeft onderscheid naar leeftijd vaak een beschermend karakter.

c.  Het onderscheid naar leeftijd uit het perspectief van de ILO

Ook de Minimum Wage Fixing Convention uit 1970 (no. 131) van de "International Labour Organisation” (hierna: de ILO) verbiedt niet dat voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. De SER laat zich uitvoerig daarover uit in zijn advies van 24 februari 2021, referentienummer 025/2021-SER (pagina’s 13 en 14). Voornoemde conventie biedt juist een algemene grondslag om bepaalde groepen werknemers, onder wie jongeren, uit te sluiten van het recht op het volwassenminimumloon na overeenstemming met of het horen van de sociale partners. Echter onder de voorwaarde dat de regeling waarin deze groepen zijn uitgesloten periodiek wordt geëvalueerd met het oog op het algemeen beginsel van gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde, zoals vastgesteld in de preambule van het oprichtingsverdrag van de ILO.  De Raad kan zich vinden in het standpunt van de SER dat in de regel het werk van een werknemer ongeacht zijn of haar leeftijd, het belangrijkste criterium dient te zijn bij het bepalen van het betaalde loon. De kwantiteit en de kwaliteit van het verrichte werk moeten de doorslaggevende factoren zijn voor de vaststelling van het betaalde loon en niet de leeftijd van de werknemer.

d.  Conclusie

De Raad constateert dat de wetgever in de memorie van toelichting behorende bij de huidige Lml geen uitleg geeft over de keuze voor de leeftijdsgrens van 21 jaar voor het ontstaan van de aanspraak van een werknemer op het volwassenminimumloon. Hierdoor kan de Raad niet beoordelen of het onderscheid dat naar leeftijd in artikel 8, eerste lid, van de Lml wordt gemaakt, op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Staatsregeling en de artikelen 1 van het Protocol en 26 van het BUPO-verdrag toelaatbaar is. De Raad meent evenwel dat de omstandigheid dat genoemd gemaakte onderscheid in de memorie van toelichting behorende bij de Lml niet is onderbouwd, een grond kan opleveren om artikel 8, eerste lid, van de Lml te wijzigen overeenkomstig de door de jaren heen veranderde maatschappelijke opvattingen omtrent de leeftijdsgrens voor het ontstaan van het recht op het volwassenminimumloon.

7.  De veranderde maatschappelijke opvattingen

        a.  De meerderjarigheidsgrens in het Burgerlijk Wetboek

Blijkens artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek kan meerderjarigheid op drieërlei manieren ontstaan: door het bereiken van de 18-jarige leeftijd, door huwelijk of, voor een ongehuwde moeder van 16 of 17 jaar, door meerderjarigheidsverklaring. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek valt op dat de grens voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd voorheen hoger was gesteld. De Raad constateert dat de meerderjarigheidsgrens sinds de totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek in 1869 verschillende keren is gewijzigd. Aanvankelijk was de meerderjarigheidsgrens gesteld op 23 jaar. In het jaar 1904 is de meerderjarigheidsgrens verlaagd naar 21 jaar[4] en in het jaar 2000 is deze in navolging van de in Nederland toepasselijke meerderjarigheidsgrens nog verder verlaagd naar 18 jaar. In verband met de verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar is wel een onderhoudsplicht voor de ouders voor hun kinderen opgenomen tot de leeftijd van 21 jaar (artikel 1:395a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Ten aanzien van de personenkring van deze onderhoudsplicht geldt dat deze zich ook uitstrekt tot werkende (en niet enkel studerende) kinderen[5]. Dit hoewel de wet spreekt van “kosten van levensonderhoud en studie”. Blijkens de memorie van toelichting is die term alleen gebruikt omdat de term “kosten van levensonderhoud en opvoeding” ten aanzien van meerderjarigen (van 18 tot 21 jaar) minder geschikt voorkomt.  

b.  De meerderjarigheidsgrens in het Burgerlijk Wetboek in relatie tot de leeftijdsgrens in de Lml

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat bij de inwerkingtreding van de Lml in 1972 de meerderjarigheidsgrens in het toen geldende Burgerlijk Wetboek nog op 21 jaar was gesteld. De in de Lml gekozen leeftijdsgrens voor de aanspraak op het volwassenminimumloon liep dus bij de inwerkingtreding van de Lml parallel met de meerderjarigheidsgrens in het toen geldende Burgerlijk Wetboek. Door de laatste verlaging van de meerderjarigheidsgrens in het Burgerlijk Wetboek in het jaar 2000 naar 18 jaar zijn beide leeftijdsgrenzen uiteen gaan lopen. De leeftijdsgrens voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon is echter sinds de inwerkingtreding van de Lml in 1972 ongewijzigd gebleven. De Raad is van oordeel dat het bovenstaande een verklaring voor het ontstaan van de discrepantie tussen de leeftijdsgrens in artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek en die in artikel 8, eerste lid, van de Lml kan zijn.

De Raad adviseert de memorie van toelichting met bovenstaande informatie over de verhouding tussen artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 8, eerste lid, van de Lml aan te vullen.    

c.  De  leeftijdsgrenzen in de verschillende wettelijke regelingen

Volgens de initiatiefnemers zijn de maatschappelijke opvattingen omtrent de personen die de leeftijd van 18 jaren hebben bereikt in de loop der tijd sinds de inwerkingtreding van de Lml in 1972 dusdanig gewijzigd dat het niet meer houdbaar is werknemers tussen 18 en 20 jaar van het volwassenminimumloon uit te sluiten. Ter staving van dit standpunt noemen de initiatiefnemers in de memorie van toelichting enkele rechtsgebieden waarop een persoon die de 18-jarige leeftijd heeft bereikt geacht wordt zelfstandig op te kunnen treden. Het gaat volgens de initiatiefnemers om het sluiten van een huwelijk en de uitoefening van het actief kiesrecht. De SER beveelt de initiatiefnemers in zijn advies van 24 februari 2021, referentienummer 025/2021-SER (pagina 11), terecht aan om omwille van de volledigheid van de memorie van toelichting tevens te verwijzen naar de leeftijdsgrens voor het ontstaan van het passief kiesrecht. Ook wordt in de eerste overweging van de considerans van het initiatiefontwerp verwezen naar de vastgestelde leerplichtige leeftijd.

De in de memorie van toelichting genoemde voorbeelden en de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Leerplichtlandsverordening opgenomen leeftijdsgrens voor het verplicht volgen van onderwijs duiden volgens de Raad inderdaad op een maatschappelijke ontwikkeling waarbij aan de jongeren reeds vanaf de leeftijd van 18 jaar op verschillende gebieden steeds meer verantwoordelijkheid door de wetgever wordt toegekend. Te denken valt ook aan de in artikel 105, tweede lid, onderdeel a, van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 opgenomen minimale leeftijdsgrens van 18 jaar voor het aanvragen van een rijbewijs voor het besturen van motorrijtuigen. Bij bovengenoemde voorbeelden is duidelijk een koppeling gemaakt met de meerderjarigheidsgrens opgenomen in artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek. Gesteld kan worden dat de in de Lml opgenomen leeftijdsgrens voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon onvoldoende de pas heeft gehouden met genoemde maatschappelijke ontwikkelingen.  De Raad verwijst in dit verband ook naar de Landsverordening ter bevordering van de werkgelegenheid voor jeugdige werkzoekenden (Lei di Bion)[6] die van toepassing is op jeugdige werkzoekenden vanaf 18 tot 30 jaar. Met laatstgenoemde landsverordening wordt blijkens de daarbij behorende memorie van toelichting beoogd de kansen voor werkzoekenden van 18 tot 30 jaar, die reeds langer dan 1 jaar ononderbroken ingeschreven staan in het register van werkzoekenden, op het verkrijgen van een duurzame arbeidsplaats met de daaraan gekoppelde gebruikelijke rechtspositie te verbeteren. De keuze voor de minimale leeftijd van 18 jaar voor de toepassing van genoemde landsverordening is feitelijk een erkenning door de wetgever dat een persoon vanaf de leeftijd van 18 jaar volledig, zelfstandig op de arbeidsmarkt kan optreden. Het is de leeftijd waarop algemene vorming door het onderwijs gemiddeld een einde neemt en men in ruimere mate eigen verantwoordelijkheden gaat dragen.  

De Raad adviseert in de memorie van toelichting ook naar bovengenoemde landsverordeningen te verwijzen. 

d.  De sociaal- economische positie van jongeren

In de memorie van toelichting staat dat een 18-jarige werknemer over het algemeen in vergelijking tot een 21-jarige werknemer dezelfde kosten van levensonderhoud heeft en ook vaak bijdraagt aan de lasten van diens eigen huishouding dan wel de huishouding waartoe hij behoort. Uit de memorie van toelichting volgt evenwel niet dat die stelling op verricht onderzoek berust. De Raad is van mening dat onderzoek naar de sociaal- economische positie van jongeren geboden is ter staving van dat standpunt. Uit dat onderzoek moet bijvoorbeeld   komen vast te staan of de jeugdige werknemer tussen de 18 en 20 jaar de lasten van een eigen huishouding heeft. Volgens de Raad staat het vast dat een eigen huishouding extra kosten met zich meebrengt. Thuiswonende jongeren hebben deze kosten niet. Echter is een eigen huishouding als eerste stap in de volwassen levensloop van jongeren hier te lande – in vergelijking tot bijvoorbeeld Nederland – nog geen vanzelfsprekende mogelijkheid.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande in te gaan.    

e.  Conclusie

Uit het bovenstaande blijkt dat er een trend bestaat waarbij de wetgever op verschillende rechtsgebieden steeds meer verantwoordelijkheid geeft aan jongeren bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd van 18 jaar. Echter vindt de Raad dat voor de verlaging van de leeftijdsgrens waarop het recht op het volwassenminimumloon ontstaat van 21 naar 18 jaar de veranderde maatschappelijke opvattingen omtrent de positie van jongeren op sociaal-economisch gebied in het bijzonder moeten komen vast te staan. Uit onderzoek moet blijken dat er inderdaad steeds meer 18-jarige werknemers zijn die een eigen huishouding hebben.  Ook moet komen vast te staan dat zij vaak, evenals een 21-jarige werknemer, zelf in hun eigen levensonderhoud moeten voorzien.  Daarbij moet rekening worden gehouden met de in artikel 1:395a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek opgenomen wettelijke onderhoudsplicht van ouders voor hun kinderen tot 21 jaar. Op grond van genoemd artikel kan worden aangenomen dat de wetgever ervan uitgaat dat een 18-jarige ongeacht of hij een eigen inkomen heeft (werknemer) door zijn ouders onderhouden dient te worden totdat hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. De memorie van toelichting dient op laatstgenoemde punten te worden aangevuld. Volgens de Raad zouden de veranderde maatschappelijke opvattingen over de positie van jongeren op de arbeidsmarkt en hun inkomenspositie ook kunnen blijken uit onderzoek naar de verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten van bedrijven. Onderzocht dient te worden of daarin meer aandacht is voor belonen op basis van opleiding en ervaring dan op basis van leeftijd. Indien daaruit blijkt dat het accent meer ligt op het belonen op basis van opleiding en ervaring dan op basis van leeftijd dan zou dat een bijkomend argument kunnen zijn om de leeftijdsgrens voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon te verlagen.

Aan de hand van het onderzoeksresultaat betreffende bovengenoemde punten kan vastgesteld worden of er al dan niet een redelijke en objectieve grond is om onderscheid te maken tussen enerzijds personen van 21 jaar of ouder en anderzijds personen tussen 18- 20 jaar in de Lml.  Ook is het nodig om te bezien of andere wetgeving die direct de positie van jongeren op de arbeidsmarkt en hun inkomenspositie raakt gewijzigd dient te worden. Hiermee kan een (beleidsmatig) integrale benadering worden bewerkstelligd.

De Raad adviseert de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te vullen en zonodig ook het initiatiefontwerp te wijzigen.

Indien uit bovengenoemd onderzoek naar de veranderde maatschappelijke opvattingen omtrent de leeftijdsgrens voor het ontstaan van het recht op het volwassenminimumloon blijkt dat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging meer bestaat om het onderscheid tussen enerzijds personen van 21 jaar of ouder en anderzijds personen tussen 18- 20 jaar in de Lml te handhaven, is het van belang dat tevens de directe en indirecte gevolgen van het initiatiefontwerp voor de sociaal- economische ontwikkeling (zie in dit verband aanwijzing 6 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Awr), waaronder de gevolgen van het initiatiefontwerp voor de werkgelegenheid onder de loep worden genomen.  Eventuele aanvullende maatregelen die getroffen moet worden (flankerend beleid) zouden aanleiding kunnen geven om tot gefaseerde opheffing van bovengenoemd onderscheid over te gaan.

Hieronder gaat de Raad verder op bovenbedoelde gevolgen van het initiatiefontwerp in. De Raad adviseert de initiatiefnemers om over andere mogelijke gevolgen van het initiatiefontwerp voor de sociaal- economische ontwikkeling kritisch na te denken c.q. deze te laten onderzoeken. Ook wordt geadviseerd om de aandacht van de sociale partners en de regering te vragen voor eventuele aanvullende maatregelen zoals hieronder opgenomen in onderdeel I.11. Aanvullende maatregelen ter  vermindering van die gevolgen. 

8. Het effect van het initiatiefontwerp op de werkgelegenheid en de kosten hieraan verbonden

Uit de memorie van toelichting volgt niet dat de initiatiefnemers oog hebben voor de effecten van de verlaging van de leeftijd waarop het volwassenminimumloon in gaat op de arbeidsmarktpositie van jongeren. Genoemde verlaging van de leeftijdsgrens waarop het volwassenminimumloon ingaat maakt het voor jongeren tussen de 18 en 20 jaar relatief aantrekkelijker om te gaan werken. Het arbeidsaanbod onder jongeren neemt dus toe, terwijl tegelijkertijd de vraag naar hun arbeid afneemt. Voor werkgevers wordt het immers duurder om jongeren tussen de 18 en 20 jaar in dienst te nemen. Hierdoor bestaat het risico dat de jeugdwerkloosheid, die op Curaçao al schrikbarend hoog is, verder zou kunnen toenemen. De Raad is van oordeel dat onderzoek op dit gebied nodig is om een duidelijk beeld te kunnen vormen van de (financiële) effecten van een aanpassing van de leeftijdsgrens waarop de aanspraak op het volwassenminimumloon ingaat op de werkgelegenheid onder jongeren.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

  9. Het effect van het initiatiefontwerp op de schooldeelname van jongeren

De verlaging van de leeftijd waarop de aanspraak op het volwassenminimumloon ingaat kan ook belangrijke consequenties hebben voor de prikkel voor jongeren om hun opleiding voort te zetten. Een hoge leeftijdsgrens voor de aanspraak op het volwassenminimumloon kan jongeren een prikkel geven om hun studie af te ronden of om verder te studeren, hetgeen bij kan dragen aan een betere toekomstige arbeidsmarktpositie. Uit de memorie van toelichting volgt niet dat de initiatiefnemers hiermee rekening hebben gehouden.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

10.  Leerwerktrajecten

Uit het advies van 24 februari 2021, referentienummer 025/2021-SER van de SER (pagina 20) maakt de Raad op dat er in Curaçao een totaal van 23 leerwerktrajecten zijn geïdentificeerd. De maatregelen met betrekking tot het onderwijs, die in het Landspakket Curaçao zijn opgenomen, hebben onder meer tot doel het onderwijs goed op de arbeidsmarkt te laten aansluiten. De Raad meent dat een beleid dat in leerwerktrajecten voorziet een van de instrumenten zou kunnen zijn om dat doel te bereiken. Immers de leerwerktrajecten spelen een belangrijke rol bij een succesvolle start op de arbeidsmarkt van jongeren die kennis en vaardigheden in de beroepspraktijk ontwikkelen. Het is voor de Raad niet duidelijk of jongeren die op een leerwerkplek werkzaam zijn dat behoren te doen op grond van een arbeidsovereenkomst. Indien dat het geval is, acht de Raad het niet wenselijk als door de aanpassing van de leeftijdsgrens van het volwassenminimumloon het aantal leerwerkplekken onder druk komt te staan. Genoemde aanpassing kan leiden tot hogere loonkosten voor werkgevers, waardoor het voor hen minder aantrekkelijk wordt om leerwerkplekken aan te bieden. Dat kan op zijn beurt een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in de weg staan, met als gevolg dat de jeugdwerkloosheid zou kunnen toenemen.

Indien leerwerkplekken op grond van arbeidsovereenkomsten worden aangeboden dient naar het oordeel van de Raad voor de betreffende leerwerkplekken een uitzonderingsbepaling in het initiatiefontwerp te worden opgenomen. Voorkomen moet worden dat de loonkosten voor werkgevers die leerwerkplekken aanbieden te zeer stijgen, waardoor het aanbod van het aantal leerwerkplekken onder druk komt te staan. Deze werkgevers moeten gemotiveerd blijven om leerwerkplekken aan te bieden. Uit de memorie van toelichting kan de Raad niet opmaken of hierover is nagedacht.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het vorenstaande in te gaan en indien nodig het initiatiefontwerp aan te passen.

11.  Aanvullende maatregelen

Rekening houdend met de mogelijke sociale en financieel-economische impact van deze maatregel, is de Raad van oordeel dat de inwerkingtreding van deze (wijzigings)landsverordening gepaard dient te gaan met aanvullende maatregelen om de negatieve effecten daarvan zoveel mogelijk te beperken. Een mogelijke maatregel die effectief kan bijdragen tot het verminderen van de effecten op de werkgelegenheid en de onderwijsdeelname van jongeren is de stapsgewijze invoering van de voorgestelde aanpassing van de leeftijdsgrens voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon. De Raad stelt dan ook voor om niet gelijk de leeftijd waarop het volwassenminimumloon in gaat te verlagen naar 18 jaar, maar dit te doen met tussenstappen. Indien het minimumjeugdloon in het Landsbesluit als gevolg van dit initiatiefontwerp ook gewijzigd wordt, geldt deze aanpak ook voor de daarin beoogde aanpassingen. Door de verlaging van de leeftijdsgrens voor het ontstaan van de aanspraak op het volwassenminimumloon geleidelijk aan te passen wordt de loonkostenstijging voor werkgevers getemporiseerd en wordt hen meer tijd gegeven te anticiperen op de aanpassing van het volwassenminimumloon. De eerste stap zal plaatsvinden bij inwerkingtreding van deze (wijzigings)landsverordening. Tenzij er sprake is van aanzienlijke negatieve effecten op de werkgelegenheid van jongeren zal de leeftijd vervolgens automatisch verlaagd worden naar 18 jaar. Daarmee wordt ruimte geboden om de effecten van de eerste stap te monitoren.

De Raad adviseert met het bovenstaande rekening te houden bij de vormgeving van het initiatiefontwerp

II. Inhoudelijke opmerkingen

1. Het initiatiefontwerp

a.   De bevoegdheid van de minister

In artikel I, onderdeel B, (het voorgestelde artikel 9, tweede lid, van de Lml), wordt aan de Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (hierna: de Minister) de bevoegdheid toegekend om voor een door hem te bepalen termijn een hoger of lager dan het in het eerste lid genoemde bedrag vast te stellen. De Raad is van oordeel dat in artikel I, onderdeel B, (het voorgestelde artikel 9, tweede lid, van de Lml) dient te worden vermeld dat de Minister bij ministeriële regeling met algemene werking daartoe bevoegd is. Bovendien is de Raad van oordeel dat de Minister alvorens bij ministeriële regeling met algemene werking een hoger of lager dan het in het eerste lid genoemde bedrag vast te stellen de SER daaromtrent dient te horen. Een bijzondere bepaling die de Minister verplicht om de SER ter zake om advies te vragen ontbreekt in het initiatiefontwerp.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.

Verder biedt artikel 13, eerste lid, van de Lml aan de Minister de mogelijkheid om het volwassenminimumloon gelijke tred te doen houden met de wijzigingen in de kosten van  levensonderhoud.  Hiertoe is in genoemd artikellid van de Lml een indexeringsclausule opgenomen. De Raad adviseert het voorgestelde artikel I, onderdeel D, (artikel 13, eerste lid, van de Lml) zodanig te wijzigen dat in artikel 13, eerste lid, van de Lml wordt opgenomen dat de vaststelling van het volwassenminimumloon overeenkomstig de aanpassingen van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie over de in dat artikellid genoemde periode door de Minister bij ministeriële regeling met algemene werking kan geschieden. Tevens dient in verband met deze wijziging artikel 13, vierde lid, van de Lml te vervallen. Laatstgenoemd artikellid van de Lml is overbodig. Immers artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de Bekendmakingsverordening schrijft al voor dat de Minister van Algemene Zaken zorgdraagt voor de bekendmaking van ministeriële regelingen met algemene werking.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.

b.   Additionele wijzigingen van de Lml in verband met de in het initiatiefontwerp beoogde wijzigingen 

De Raad constateert dat in artikel 13, tweede en derde lid, van de Lml melding wordt gemaakt van “eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen,”. Ook die artikelleden van de Lml moeten in verband met de staatkundige hervorming van het voormalige land de Nederlandse Antillen en het eilandgebied Curaçao worden aangepast dan wel moeten die vervallen. Naar het oordeel van de Raad dient artikel 13, tweede lid, van de Lml te vervallen en dient in artikel 13, derde lid, van de Lml “eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen” te worden vervangen door “landsbesluit, houdende algemene maatregelen”. In laatstgenoemd artikellid wordt tevens verwezen naar de bedragen in het huidige artikel 9, eerste, tweede, derde of vierde lid van de  Lml.  In verband met de in het initiatiefontwerp voorgestelde wijziging van artikel 9 van de Lml, dient de verwijzing naar “artikel 9, eerste, tweede, derde of vierde lid” te worden vervangen door “artikel 9 eerste lid”.  Ook constateert de Raad dat er in verschillende artikelen van de Lml melding wordt gemaakt van “de in artikel 9 genoemde bedragen” of “de in artikel 9, eerste, tweede of derde lid genoemde bedragen” (zie artikel 8, tweede lid en artikel 11, eerste en tweede lid van de Lml). In verband met de in het initiatiefontwerp voorgestelde wijziging van artikel 9 van de Lml, dienen die verwijzingen te worden vervangen door “het in artikel 9, eerste lid genoemde bedrag”.

De Raad adviseert de initiatiefnemers om de Lml op bovengenoemde punten nogmaals te beoordelen en het initiatiefontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.

c.   De inwerkingtredingsbepaling

De verlaging van de leeftijdsgrens waarop de aanspraak op het volwassenminimumloon ontstaat heeft tot gevolg dat ook de in artikel 2 van het Landsbesluit opgenomen leeftijdsklassen van 16 tot en met 20 jaar voor het ontvangen van een minimumjeugdloon, dat gekoppeld is aan een percentage van het in artikel 9, eerste lid, genoemde bedrag, zullen moeten worden aangepast. Zowel de door de initiatiefnemers voorgestelde wijziging van de Lml als de wijziging van het Landsbesluit zullen gelijktijdig inwerking moeten treden, waarbij aangeraden wordt een redelijke invoeringstermijn in acht te nemen. Met het laatste wordt aan  werkgevers enige tijd gegund om eventuele specifieke flankerende maatregelen te nemen – zie in dit verband onderdelen I. 11 “Aanvullende maatregelen” en II.2.c “Doorwerking van de leeftijdsverlaging” – teneinde de verlaging van de voorgenomen leeftijdsgrens in goede banen te kunnen leiden. In verband hiermee adviseert de Raad artikel II van het initiatiefontwerp zodanig aan te passen dat de datum van inwerkingtreding van de door de initiatiefnemers voorgestelde wijziging van de Lml bij landsbesluit wordt geregeld. Hiermee kan worden bewerkstelligd dat bovengenoemde wettelijke regelingen op hetzelfde tijdstip in werking treden. 

De Raad adviseert het initiatiefontwerp met inachtneming van het vorenstaande aan te passen. 

2.  De memorie van toelichting

a.  Financiële gevolgen

Volgens het onderdeel “2. Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting zullen jongeren tussen 18 en 21 meer bijdragen aan de Landskas in de vorm van premies en zullen er verder geen of althans minimale financiële gevolgen zijn voor de Landskas.

De Raad onderkent dat de voorgenomen verlaging van de leeftijdsgrens van het volwassenminimumloon zoals opgenomen in het onderhavige initiatiefontwerp – ceteris paribus – zal resulteren in hogere premieopbrengsten voor de door de SVB beheerde sociale fondsen. Echter dient volgens de Raad niet uit het oog te worden verloren dat de verlaging van de leeftijdsgrens anderzijds extra lasten met zich zal meebrengen voor werkgevers, zowel vanwege de hogere brutolonen als vanwege de hogere werkgeversbijdragen voor de sociale verzekeringen. In dit verband zij opgemerkt dat in aanwijzing 157, onderdeel e en h, van de Awr wordt bepaald dat de memorie van toelichting een verantwoording van de lasten van het ontwerp voor de overheid, voor burgers, bedrijven en instellingen dient te bevatten.

In lijn met het vorenstaande, ter verhoging van de informatiewaarde van het initiatiefontwerp en om handvaten aan te reiken voor een evaluatie in de toekomst van het ontwerp worden de initiatiefnemers gevraagd te trachten om onderdeel “2. Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting aan te vullen met het geschatte aantal personen waarop dit initiatiefontwerp betrekking heeft en de grosso modo extra loonsom die hiermee gemoeid zal zijn. Hierbij dient er rekening mee te worden gehouden dat indien de voorgenomen verlaging van de leeftijdsgrens samengaat met een opwaartse aanpassing van het percentage bij de 16- en 17-jarigen – zoals aangekaart onder punt “c. Inwerkingtredingsbepaling” op pagina 9, dat ook hieruit extra lasten voor de werkgevers zullen voortvloeien. Tevens worden initiatiefnemers gevraagd bij het in kaart brengen van de financiële gevolgen voor werkgevers rekening te houden met de extra lasten voor werkgevers die kunnen samenhangen met de mogelijke “Doorwerking van de leeftijdsverlaging”, opgenomen in het onderdeel II.2. c van dit advies. 

b.  Positie op de arbeidsmarkt

Volgens de Raad is het evident dat bij inwerkingtreding van de onderhavige (wijziging)landsverordening de arbeidskrachten in de categorie 18-20 jaar duurder worden voor werkgevers, bij benadering stijgen de lonen met circa 18,3%[7]. Als gevolg van het vorenstaande kan bij werkgevers – bij gelijke geschiktheid – een voorkeur ontstaan voor de goedkopere 16- en 17-jarigen in vergelijking met 18-20 jarigen. Voorts indien bij aanname van personeel, de personen tussen 18-20 jaar, eerder, vanwege de lagere beloning bij hen de voorkeur kregen ten opzichte van oudere arbeidskrachten – zoals ook door de SER gemeld over de voorkeursbehandeling van 18-20 jarigen ten opzichte van 21-jarigen in de huidige

situatie, zal daar na inwerkingtreding van het ontwerp in mindere mate dan wel geen sprake van zijn, wat volgens de Raad op zich een positieve ontwikkeling zal zijn. Kortom, als gevolg van de voorgenomen verlaging van de leeftijdsgrens zou op de arbeidsmarkt een afname in de vraag naar 18-20 jarigen kunnen optreden, tenzij er zich een krapte voordoet op de arbeidsmarkt.

Om te voorkomen dat eventuele negatieve effecten zich (langdurig) kunnen voordoen op de arbeidsmarkt bij de betreffende leeftijdsgroep en het voor werkgevers minder aantrekkelijk wordt personen in deze leeftijdsgroep aan te trekken, worden de initiatiefnemers aanbevolen na verloop van een termijn – bijvoorbeeld 1 jaar – de effecten van deze maatregel voor de werkloosheid bij deze doelgroep te laten evalueren om te bezien of eventueel  flankerend beleid noodzakelijk is.    

c.  Doorwerking van de leeftijdsverlaging

De voorgenomen verlaging van de leeftijdsgrens naar 18 jaar kan erin resulteren dat eventuele gerechtvaardigde loondifferentiaties die thans bestaan vanwege verschil in functiezwaarte en verantwoordelijkheid, uit de gewenste stand zullen raken. Bijvoorbeeld een 21-jarige die thans 100% van het minimumloon verdient kan vanwege het hogere loon met meer verantwoordelijkheid zijn belast ten opzichte van een 18-jarige die thans 75% van het minimumloon verdient.  Na de inwerkingtreding van deze (wijzigings)landsverordening zal de 18-jarige eveneens 100% van het minimumloon verdienen, echter met minder verantwoordelijkheid ten opzichte van de 21-jarige. Het is dus niet uitgesloten dat de verlaging van de leeftijdsgrens in bepaalde gevallen tot zeer scheve situaties met betrekking tot de beloning kan leiden. Dergelijke gevallen kunnen ertoe leiden dat er een doorwerking zal plaatsvinden bij de personen die thans 100% van het minimumloon verdienen en eventueel ook bij de personen die net boven het minimumloon zitten.

De initiatiefnemers worden gevraagd hier rekening mee te houden en de werkgevers in een zo vroeg mogelijk stadium omtrent het voornemen tot verlaging van de leeftijdsgrens op de hoogte te brengen opdat zij kunnen anticiperen op mogelijke scheve situaties met betrekking tot de beloning onder de werknemers en hierop kunnen inspelen, de nodige administratieve voorbereidingen tijdig kunnen treffen, de financiële consequenties kunnen inschatten en daar rekening mee kunnen houden.   

III.  Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.

De Raad van Advies heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefontwerp en adviseert om het initiatiefontwerp niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.

Willemstad, 20 januari 2022

de Ondervoorzitter,                                                                 de Secretaris

                                                                                                namens deze,

_____________________                                                      __________________

mevr. mr. L. M. Dindial                                                            mevr. mr. I. Hiemcke

 

Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/29-21-LV

Zowel het initiatiefontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

1.  Het initiatiefontwerp

Het opschrift

Voorgesteld wordt ingevolge aanwijzing 84 van de Awr in het opschrift een beknopte

aanduiding te geven van het onderwerp van de regeling. Bijvoorbeeld: Landsverordening van

de  tot wijziging van de Landsverordening minimumlonen in verband met de verlaging van

de leeftijd waarop een werknemer recht heeft op het minimumloon en de staatkundige

hervorming van het Koninkrijk sinds 10 oktober 2010. 

Voorgesteld wordt in artikel I, onderdeel A, “artikel 8, eerste lid, tweede lid, derde lid, vierde lid” te vervangen door “artikel 8, eerste, tweede, derde, en vierde lid”.

Voorgesteld wordt in artikel I, onderdeel B, (het voorgestelde artikel 9, eerste lid, van de Lml) “NAF 9,62.” te vervangen door “NAf 9,62.”

Voorgesteld wordt in artikel I, onderdeel B, (het voorgestelde artikel 9, tweede lid, van de Lml), de volzin “Een zodanig besluit kan hij wijzigen of intrekken” te schrappen. Genoemde volzin is volgens de Raad overbodig. Het orgaan dat bevoegd is om een regeling vast te stellen, is vanzelfsprekend ook bevoegd om deze regeling te wijzigen of in te trekken.

Voorgesteld wordt in het slotformulier onder “De Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn” “Uitgegeven de,”  in te voegen en vervolgens onder “Uitgegeven de,” “De Minister van Algemene Zaken,” in te voegen.

2.  De memorie van toelichting

Voorgesteld wordt ingevolge aanwijzing 84 van de Awr in het opschrift een beknopte

aanduiding te geven van het onderwerp van de regeling. Bijvoorbeeld: Landsverordening van de   tot wijziging van de Landsverordening minimumlonen in verband met de verlaging van de leeftijd waarop een werknemer recht heeft op het minimumloon en de staatkundige hervorming van het Koninkrijk sinds 10 oktober 2010. 

Pagina 1

Voorgesteld wordt in de tweede volzin van bovenaf “noodzakelijk” te vervangen door “wenselijk”.

Voorgesteld wordt in de zevende volzin van onderaf “80%” te vervangen door “75 procent”. Ingevolge artikel 2 van het Landsbesluit heeft een werknemer van 18 jaar recht op uitbetaling van 75% van het volwassenminimumloon.

Voorgesteld wordt in de tweede en derde volzin van onderaf “alle werknemers” te vervangen door “de werknemers vanaf 18 jaar”.

Pagina 2

Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, eerste volzin, “aansprak” te vervangen door “aanspraak”.

 

[1] Verwezen wordt hierbij naar de brief d.d. 7 oktober 2020 met kenmerk RvA no. OV/47-20. Bij wijze van voorbeeld wordt ook verwezen naar de brief d.d. 7 oktober 2020 met kenmerk RvA no. OV/50-20.

[2] P.B. 1993, no. 72

[3] Zie pagina 1 van het advies van de Raad van Advies van de Nederlandse Antillen van 21 juli 1993 met kenmerk RvA no. 48-57 over het ontwerplandsbesluit, houdende algemene maatregelen, houdende toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Landsverordening minimumlonen (P.B. 1972, no. 110)(JAZ/5484 – RvA  no. LB/23 – 93),

[4] Murray , Mirto,  “Parlementaire geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek” -Deel 1 Boom juridisch Den Haag 2016, pagina 11

[5] Kamerstukken II 1983-1984, 15 417, nr. 13 en nr. 55b

[6] P.B. no. 1989, no. 74

[7] Bij 18-jarigen is de verhoging van 75% naar 100% van de lonen een toename van 33,3%. Bij 19-jarigen is de verhoging van 85% naar 100% een toename van 17,6% en bij 20-jarigen is een verhoging van 95% naar 100% een toename van 5,2%. De (ongewogen) gemiddelde stijging is 33,3% + 17,6% + 5,2% / 3 = 18,3%.