no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/34-16-LV

Uitgebracht op : 31/12/2016
Publicatie datum: 11/01/2017

Initiatiefontwerplandsverordening houdende regels inzake een wettelijk basispensioen (Landsverordening Verplicht Basispensioen) (Zitting 2015-2016-100)

Initiatiefontwerplandsverordening houdende regels inzake een wettelijk basispensioen (Landsverordening Verplicht Basispensioen) (Zitting 2015-2016-100) 

Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 29 juni 2016 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 5 en 19 december 2016, bericht de Raad u als volgt.

I.    Algemeen

Motivering van de noodzaak van het initiatiefontwerp

Volgens de bijbehorende memorie van toelichting wordt met de onderhavige initiatiefontwerplandsverordening (hierna: initiatiefontwerp) aanvulling op het ouderdomspensioen, bedoeld in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (hierna: AOV) en een voor elke burger aanvaardbaar sociaal zekerheidsstelsel, nagestreefd.[1]

Gelet op het bovenstaande is het de vraag wat het doel is van het initiatiefontwerp. Onduidelijk is of het pensioen als uitgesteld loon moet worden beschouwd waarbij de werkgever verplicht wordt om ook voor dit uitgestelde loon zorg te dragen door nu een pensioenregeling voor zijn werknemers aan te gaan of dat het erom gaat eenieder een bestaansminimum te geven. Afhankelijk van het doel van het initiatiefontwerp kan tevens beoordeeld worden of de gekozen hoogte van de premiepercentages toereikend zal zijn om dat doel te bereiken.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de fundamentele vraag van wat het doel is van het initiatiefontwerp.

 

Financiële gevolgen voor het Land

Algemeen

Aanwijzing 157 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Awr) bepaalt onder andere dat de memorie van toelichting een verantwoording dient te bevatten van de lasten voor de overheid en de financiële gevolgen van het initiatiefontwerp. Daarvoor moet in een afzonderlijk gedeelte van de memorie van toelichting worden aangegeven in welke omvang daar meer of mindere uitgaven of ontvangsten aan zijn verbonden (aanwijzing 159 van de Awr).

Rekening houdende hiermee maakt de Raad de volgende opmerkingen.

 

Fiscale facilitering

In de laatste volzin op pagina 3 van de memorie van toelichting staat dat het verplicht stellen van een basispensioen voor werknemers tijdelijk een groter beslag zal leggen op de collectieve middelen als gevolg van de fiscale facilitering van dit basispensioen.

In de memorie van toelichting is voorts vermeld dat er sprake zal zijn van structurele inkomstenderving door de fiscale aftrek van pensioenpremies ad NAf 7,2 miljoen, een verlies van de diverse premies (AOV/AWW/AVBZ en BVZ) ad NAf 2,6 miljoen en een lagere opbrengst aan winstbelasting ad NAf 10,1 miljoen, als gevolg van de netto-aftrek van pensioenpremies voor ondernemingen en minder premie-aftrek volksverzekeringen.[2] Het totale jaarlijkse structurele verlies aan middelen komt, zo luidt de memorie van toelichting, voorlopig te staan op ongeveer NAf 19,9 miljoen vanaf 2017.

In dit licht dient volgens de Raad in de memorie van toelichting tevens te worden aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen om de verwachte verminderde overheidsinkomsten en eventuele andere risico’s als gevolg van het initiatiefontwerp in te dekken.

De Raad adviseert in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

 

Premieaftrek volksverzekeringen voor ondernemingen

In de memorie van toelichting staat in de tweede volzin op pagina 10 het volgende: “Bij een belastingtarief van 27,5% leidt de netto-aftrek voor ondernemingen van pensioenpremies en minder premie-aftrek volksverzekeringen tot een lagere opbrengst aan winstbelasting voor het Land ten bedrage van ± NAf 10,1 miljoen. Het totale structurele verlies aan middelen wordt derhalve vanaf 2017 voorlopig gesteld op ± NAf 9,9 miljoen.”

De Raad adviseert het bovengestelde inzichtelijk te maken in de memorie van toelichting

door middel van een gedegen cijfermatige onderbouwing. Daarbij dient er rekening mee te worden gehouden dat het huidige winstbelastingtarief niet 27,5%, maar 22% bedraagt.

 

Overige met betrekking tot de financiële paragraaf

De Raad adviseert de financiële paragraaf aan te vullen met het volgende:

–     Te verduidelijken of bij het vaststellen van de premiegrondslag de franchise-aftrek al dan niet zal worden toegepast en of hiermee rekening wordt gehouden bij de kwantificering van de financiële gevolgen c.q. de inkomstenderving voor het Land.

–     De verwachte inkomstenderving voor het Land als gevolg van de invoering van de onderhavige landsverordening voor het eerste tot en met het vijfde jaar (meerjarig) na de invoering weer te geven, aangezien het premiepercentage gefaseerd zal worden verhoogd van 2% in het eerste jaar naar 6% in het vijfde jaar.

 

Sociaal- economische gevolgen van het initiatiefontwerp

Algemeen

Uit de memorie van toelichting blijkt dat ongeveer 30.000 werknemers – 50% van het aantal werkenden – geen individueel kapitaalgedekte pensioenvoorziening hebben.[3]

Conform artikel 34, eerste lid, van het initiatiefontwerp wordt begonnen met een minimaal premiepercentage voor een basispensioen van 2%, waarna deze jaarlijks wordt verhoogd met 1%, totdat de pensioenpremie in totaal 6% bedraagt. Dit is vanaf het vijfde jaar.

Aangezien het initiatiefontwerp op een groot aantal werknemers van toepassing zal zijn, heeft dit onvermijdelijk sociaal-economische gevolgen. Gedacht kan worden aan prijsontwikkelingen en aan het effect op de inkomsten uit omzetbelasting voor de overheid. Ook kan worden gedacht aan een daling van ongeveer 3% van het besteedbaar inkomen van de werknemers waarop de onderhavige landsverordening van toepassing zal zijn of een daling met een lager percentage van het besteedbaar inkomen van de werknemers die nog geen volledige pensioenvoorziening hebben conform het initiatiefontwerp.

Daarbij is er een toename te verwachten van de kosten van de factor arbeid met maximaal 3% voor dat deel van het bedrijfsleven dat nog geen (volledige) aanvullende pensioenvoorziening heeft, wat gevolgen kan hebben voor de instroming op de arbeidsmarkt. Het initiatiefontwerp zal ook gevolgen hebben voor de bedrijfswinstgevendheid in het algemeen, hetgeen van invloed kan zijn op de door het bedrijfsleven te plegen investeringen.

De Raad wijst verder op de minimumloners die een relatief groot deel van hun netto-inkomen moeten inleveren om aan de premieverplichting van 3% te kunnen voldoen, terwijl de kans bestaat dat zij, wanneer zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en het volle bedrag aan AOV ontvangen, een hoger inkomen hebben dan nu het geval is. Het is de vraag of dit gewenst is.

De Raad adviseert de sociaal-economische gevolgen van de invoering van de onderhavige landsverordening in kaart te brengen in de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande.

 

Geen fiscale aftrek na opbouw van het maximale percentage van 70% van het laatstgenoten loon

Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Beschikking Pensioenen[4] is het niet toegestaan dat een ouderdomspensioen uitgaat boven 70% van het pensioengevend loon, met dien verstande dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd. In de definitie van “pensioengevend loon” in artikel 1, onderdeel M, van het initiatiefontwerp wordt verwezen naar de Beschikking Pensioenen die bepaalt dat het pensioengevend loon maximaal alle structurele, vaste loonbestanddelen omvat.[5]

Het minimale premiepercentage ingevolge het initiatiefontwerp bedraagt 6% van het pensioengevend loon. De Raad sluit niet uit dat er pensioenvoorzieningen tussen werkgevers en werknemers zullen worden overeengekomen die uitgaan van een hoger premiepercentage. Hierdoor wordt de maximaal fiscaal toegestane pensioenvoorziening, te weten 70% van het pensioengevend loon, eerder bereikt dan het moment waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd hebben, hetgeen fiscaal niet wordt gefaciliteerd.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

 

Onderzoek

De Raad is ervan op de hoogte dat ook de regering de mogelijkheid heeft willen bestuderen tot het invoeren van een verplicht basispensioen voor alle werknemers. In het licht daarvan heeft de regering de Commissie Verplicht Basispensioen ingesteld[6] met als taak vast te stellen op welke wijze de invoering van een verplicht basispensioen voor alle werknemers in Curaçao kan worden gerealiseerd, waarmee de financiële zelfstandigheid na pensionering wordt bevorderd. Zowel de werkgevers als de werknemers alsook het Algemeen Pensioenfonds Curaçao, de Kamer van Koophandel en Nijverheid, de vertegenwoordiger van de particuliere verzekeraars en een vertegenwoordiger van de Raad van Ouderen hebben naast vertegenwoordigers van de regering deel uitgemaakt van die commissie.

De commissie heeft in 2013 aan de hand van verschillende onderzoeksresultaten advies uitgebracht over verschillende componenten van een verplichte basispensioenregeling.

De Raad is er niet van op de hoogte of de regering het wetgevingstraject naar aanleiding van het advies van voornoemde commissie heeft ingezet en hoe ver de voorbereidingen ter zake zijn of dat de regering reden had om (voorlopig) af te zien van wetgeving ter zake.

De Raad adviseert een gedegen onderzoek te doen naar de sociaal-economische effecten van het initiatiefontwerp omdat dit, voor zover de Raad uit de aangeboden stukken kan concluderen, niet is gebeurd. Het resultaat van het onderzoek dient betrokken te worden bij de afwegingen die moeten worden gemaakt bij de besluitvorming over de totstandkoming van het initiatiefontwerp. Het resultaat van het onderzoek en de door de initiatiefnemer gemaakte keuzes dienen tevens onderdeel uit te maken van de memorie van toelichting.

 

Advies van de Sociaal Economische Raad

Gelet op de verwachte ingrijpende sociaal-economische gevolgen van het initiatiefontwerp adviseert de Raad het initiatiefontwerp voor advies aan de Sociaal Economische Raad toe te sturen.

 

Opmerkingen op hoofdlijnen 

De Raad maakt vooraf enkele opmerkingen op hoofdlijnen over het treffen van een wettelijke regeling voor een verplicht basispensioen.

Een wettelijke regeling met betrekking tot het treffen van voorzieningen voor een verplicht basispensioen dient zo eenvoudig en robuust mogelijk te zijn. Deze moet zo min mogelijk details en afwijkingen bevatten. Dit maakt de regeling begrijpelijk en het komt de uitvoering ervan ten goede. Het gaat immers om minimaal verplichte voorzieningen voor een aanvullend pensioen (basispensioen) op de AOV.

Om die reden zou bijvoorbeeld nagegaan moeten worden of naast een pensioenverzekering het additioneel verzekeren van nabestaandenpensioen en/of het invaliditeitsrisico, op grond van artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp, moet worden gehandhaafd. Ook dient te worden nagegaan of het wenselijk is dat andere looncomponenten dan twaalf keer het vaste maandsalaris in het pensioengevend loon moeten worden meegenomen. Zie daartoe de definitie van pensioengevend loon in artikel 1, onderdeel M, van het initiatiefontwerp.

Het is een positieve ontwikkeling dat een basispensioenvoorziening wordt geregeld waarbij een minimum-premiepercentage is bepaald. In het onderhavige geval is dat 6%, verdeeld over de werkgever en de werknemer, ieder minimaal voor 3%.

Een werkgever zou echter de mogelijkheid moeten hebben om, in het kader van zijn personeelsbeleid, onderscheid te maken in de afspraken die hij met verschillende groepen personeelsleden maakt zolang de basispremie van 6% en de minimale bijdrage van de werkgever van 3% de uitgangspunten vormen. Hierdoor kunnen betere pensioenvoorzieningen worden overeengekomen.

Het verplicht stellen van een 50%-50% verdeling van de 6% premie in het initiatiefontwerp ontneemt de werkgevers deze mogelijkheid.

Het bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vaststellen van de administratiekosten ingevolge artikel 3, vierde lid, van het initiatiefontwerp, ontneemt de pensioenuitvoerder de mogelijkheid om, rekening houdende met de interne bedrijfsvoering, zijn kosten te bepalen. Indien het de bedoeling is daarmee (te) hoge administratiekosten te voorkomen, dan kan hetzelfde bereikt worden door de pensioenaanbieders te gebieden om transparant te werken. Deze zouden bijvoorbeeld jaarlijks, volgens eenduidige definities, verplicht moeten worden de administratiekosten die zij in rekening brengen te publiceren alsook de hoogte van het rendement en overige informatie die van belang is bij de keuze voor een pensioenuitvoerder.
Er moet een overgangsbepaling komen die regelt dat de onderhavige landsverordening in eerste instantie geldt voor in de toekomst overeen te komen pensioenvoorzieningen en dat voor de bestaande pensioenvoorzieningen een redelijke termijn wordt gegeven om aan de onderhavige landsverordening te voldoen.

De Raad vraagt de aandacht voor de bovenstaande opmerkingen.

 

Onverminderd het voorgaande maakt de Raad hieronder inhoudelijke opmerkingen over het initiatiefontwerp.

Fiscale gevolgen

Zelfstandigen

In de memorie van toelichting staat dat zelfstandigen ook moeten zorgdragen voor een pensioenverzekering en dezelfde belastingvoordelen moeten genieten.[7] De fiscus zal moeten toestaan dat de volledige bijgedragen pensioenpremie van het jaarloon mag worden afgetrokken en niet, zoals thans is geregeld, een maximumbedrag van NAf 1500,00 per jaar.[8]

Voor de Raad is het niet duidelijk wie met “zelfstandigen” worden bedoeld en welke fiscale aftrek op hun van toepassing zal zijn.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting aan te vullen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Franchise-aftrek

Uit de memorie van toelichting blijkt dat ervoor kan worden gekozen geen franchise-aftrek toe te staan om mensen met lage inkomens respectievelijk ouderen voldoende pensioenkapitaal te laten opbouwen mits de fiscus hiertegen geen  bezwaar heeft.[9] Daarbij staat dat overwogen kan worden de spaarzin te stimuleren door de thans geldende maximale opbouw op pensioendatum van 70% van het laatstverdiend loon, te verhogen.

In de memorie van toelichting staat niet of genoemde overwegingen daadwerkelijk geïmplementeerd zullen worden en zo ja,  welke wettelijke regelingen daartoe moeten worden aangepast.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

 

Aanpassing van wettelijke regelingen

De Raad attendeert erop dat als gevolg van de onderhavige landsverordening verwacht wordt dat verschillende wettelijke regelingen zullen moeten worden gewijzigd. Daarbij wordt met name gedacht aan fiscale regelingen.

De Raad vraagt de aandacht voor het bovenstaande.

 

II.   Inhoudelijke opmerkingen

1.   Het initiatiefontwerp

De definitie van werknemer (artikel 1, onderdeel A, aanhef en onder a)

In de omschrijving van het begrip “werknemer” in onderdeel a van artikel 1 van het initiatiefontwerp wordt als werknemer gedefinieerd “degene die de leeftijd van 18 jaar maar nog niet de pensioenleeftijd heeft bereikt”. In de toelichting op artikel 1 van het initiatiefontwerp staat dat een van de redenen voor de ondergrens van 18 jaar is dat werknemers die minderjarig zijn niet zelfstandig beslissingen kunnen nemen over hetgeen het initiatiefontwerp regelt.[10] De Raad stelt vast dat hiermee alle  werknemers tot achttien jaar worden uitgesloten van het verplichte basispensioen.

De Raad attendeert er evenwel op dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die nog geen achttien jaar is, toch meerderjarig en dus handelingsbekwaam kan zijn. Bijvoorbeeld een gehuwde zestienjarige of na een meerderjarigverklaring ingevolge artikel 253ha van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daartoe wordt gewezen op artikel 233 van Boek 1 van het BW dat als volgt luidt: ”Minderjarigen zijn zij, die de ouderdom van achttien jaren niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn of met toepassing van artikel 253ha meerderjarig zijn verklaard.”

De Raad adviseert artikel 1, onderdeel A, van het initiatiefontwerp aan te passen in die zin dat alle meerderjarige personen onder de reikwijdte van het initiatiefontwerp worden gebracht.

 

De definitie van werkgever in relatie met de definitie van werknemer (artikel 1, onderdeel C)

Ingevolge artikel 1, onderdeel C, van het initiatiefontwerp kan een werkgever zowel een natuurlijke- als rechtspersoon zijn.

Een werknemer daarentegen is, ingevolge onderdeel c van de omschrijving van het begrip “werknemer” in artikel 1 van het initiatiefontwerp, iemand die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht arbeid verricht bij een hier te lande gevestigd(e) bedrijf of instantie.  Omdat het verrichten van arbeid voor een natuurlijke persoon hier niet onder valt, sluiten de definities van werkgever en werknemer niet aan op elkaar.

De Raad adviseert artikel 1 van het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

De “zelfstandige zonder personeel" (ZZP’er) (artikel 1, onderdeel D)

1°. Definitie “zelfstandige zonder personeel”

In artikel 1, onderdeel D, van het initiatiefontwerp is de zelfstandige zonder personeel (ZZP’er) gedefinieerd, hoewel deze term verder niet voorkomt in het initiatiefontwerp. De Raad vraagt zich in dat licht af wat de functie is van deze definitie.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

2°. Overige

In de memorie van toelichting staat dat ZZP-ers zowel de rol van werkgever als werknemer hebben en dus de volledige premie (6%) moeten voldoen.[11] 

Gezien het feit dat er weinig gedocumenteerd is over de kenmerken van deze groep geniet het de voorkeur dat er eerst onderzoek wordt gedaan voordat regels worden gesteld voor deze groep. In Nederland bleek een niet onaanzienlijk deel van de ZZP-ers een startende ondernemer te zijn. Als dit ook op Curaçao het geval is dan zal de verplichte 6% pensioenpremie een zware wissel trekken op hun inkomsten.

Een ZZP-er heeft overigens geen vaste, maar wisselende inkomsten waarbij met name bij startende ZZP-ers het inkomen gedurende bepaalde maanden zelfs nihil kan zijn. Door het jaarsalaris in artikel 1, onderdeel M, van het initiatiefontwerp te definiëren als 12 keer het vaste maandsalaris per 1 januari, zal deze groep over de maanden waarin ze geen of zeer weinig inkomen hebben, premie verschuldigd zijn. Het is dan ook de vraag of zij de in het initiatiefontwerp voorgestelde premie zullen kunnen betalen en wat de fiscale faciliteiten voor deze categorie zullen zijn.

Gezien het voorgaande dient eerst een degelijk onderzoek te worden gedaan naar deze categorie werkenden voordat regels met betrekking tot hen worden vastgesteld. 

De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

 

De pensioenleeftijd (artikel 1, onderdeel H)

De pensioenleeftijd voor het verplicht basispensioen wordt gekoppeld aan de nieuwe pensioenleeftijd van de Landsverordening Algemene ouderdomsverordening (hierna: Lv AOV), te weten 65 jaar.[12] Op pagina 10 van de memorie van toelichting staat dat deze pensioenleeftijd in de toekomst verder kan stijgen als gevolg van de toenemende levensverwachting, deze is bijvoorbeeld in Nederland naar 67 jaar gegaan.

In dat licht adviseert de Raad de definitie van het begrip “pensioenleeftijd” in artikel 1, onderdeel H, van het initiatiefontwerp, te verbinden aan de betreffende bepaling in de Lv AOV en niet zoals nu het geval is een concrete leeftijd op te nemen.

 

Premie (artikel 1, onderdeel O)

In de definitie van premie in artikel 1, onderdeel O, van het initiatiefontwerp wordt een onderscheid gemaakt tussen deelgenoten (onder a) en deelnemers (onder b). Met betrekking tot deelgenoten lijkt het alsof alleen zij en niet ook hun werkgevers een deel van de premie verschuldigd zijn. Wat de deelnemers betreft is zowel de deelnemer als de werkgever een bijdrage verschuldigd.

Tegen die achtergrond wordt tevens gewezen op artikel 9 van het initiatiefontwerp ingevolge welke niet een deelgenoot of deelnemer de premie verschuldigd is maar de werknemer en de werkgever, ieder voor de helft.

De Raad adviseert te overwegen in hoeverre de onderverdeling tussen deelgenoten en deelnemers respectievelijk tussen instelling en pensioenuitvoerder in het initiatiefontwerp noodzakelijk is voor de regelgeving ten aanzien van een verplicht basispensioen. Indien dit inderdaad wenselijk is, adviseert de Raad tevens in de memorie van toelichting een nadere toelichting te geven op het bovenstaande.

 

De berekening van de toekomstige waarde van een kapitaal in geval van samengestelde interest (artikel 1, onderdeel R)

In artikel 1, onderdeel R, van het initiatiefontwerp staat een formule voor de berekening van de toekomstige waarde van een kapitaal bij samengestelde interest, welke als volgt luidt: K = (1+i) ?. Hierin is:

k de huidige waarde in munteenheid (komt niet voor in de formule);
K de toekomstige waarde in munteenheid;
? de periode (moet aantal perioden zijn);
i de rentevoet per periode (als fractie, d.i. percentage gedeeld door 100).

Volgens de Raad behoort  de formule voor de berekening van de toekomstige waarde bij samengestelde interest te luiden: En=Kx(1+i) ?.

In deze formule is:

En de eindwaarde:

K het beginkapitaal;

i de rentevoet per periode (als fractie, d.i. percentage gedeeld door 100);

? het aantal perioden.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Meeverzekeren nabestaanden- en/of invaliditeitsrisico (artikel 2)

Op grond van de laatste volzin in artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp, bestaat de mogelijkheid het nabestaanden- en/of het invaliditeitsrisico additioneel mee te verzekeren.

Mocht artikel 2, tweede lid,  van het initiatiefontwerp worden gehandhaafd ondanks het advies van de Raad op pagina 4 van dit advies[13], dan dient de mogelijkheid tot voornoemde additionele medeverzekering ook van toepassing te zijn op artikel 2, eerste lid, van het initiatiefontwerp.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Invoering van de mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen (artikel 3, eerste lid)

In de toelichting op artikel 3, eerste lid, van het initiatiefontwerp staat dat alle werkgevers, ook degenen die maar één werknemer in dienst hebben, verplicht zijn een premieovereenkomst te sluiten met een pensioenuitvoerder. [14]

Naar het oordeel van de Raad moet het mogelijk zijn om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, categorieën van werknemers uit te zonderen van de onderhavige landsverordening. Bijvoorbeeld expats, die slechts gedurende enkele jaren gevestigd zijn en werken op Curaçao.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Administratiekosten (artikel 3, vierde lid)

Artikel 3, vierde lid, van het initiatiefontwerp bepaalt dat de maximaal door te belasten administratiekosten bij landbesluit, houdende algemene maatregelen, worden vastgesteld.

De Raad is van oordeel dat de hoogte van de administratiekosten aan de pensioenuitvoerders moet worden overgelaten. Indien een pensioenuitvoerder te hoge administratiekosten in rekening brengt, zou het kunnen dat deze zich om die reden uit de markt prijst. Immers, op grond van de Landsverordening inzake concurrentie mogen onder andere geen concurrentiebeperkende afspraken worden gemaakt tussen ondernemingen.[15] Een voorwaarde hiervoor is echter dat er volledige transparantie moet zijn waarvoor de Raad de aandacht heeft gevraagd bij de derde gedachtestreep onder “4. Opmerkingen op hoofdlijnen” op pagina 4 van dit advies.

De Raad adviseert artikel 3, vierde lid, van het initiatiefontwerp te schrappen.

 

Kortingen (artikel 3, zevende lid)

Uit het zevende lid van artikel 3 van het initiatiefontwerp maakt de Raad op dat slechts omvangkortingen zijn toegestaan die verband houden met het aantal werknemers dat een verzekeringsovereenkomst heeft met de instelling waarmee de werkgever een premieovereenkomst afsluit.

Het is niet duidelijk om welke redenen andere dan de bovenbedoelde kortingen niet mogelijk zijn. Kortingen drukken de kosten, hetgeen in eerste instantie in het belang is van de werknemer.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting te motiveren om welke redenen slechts de bovenbedoelde kortingen worden toegestaan. 

 

Gekwalificeerde meerderheid (artikel 3, achtste lid)

1°. Verandering van instelling of ondernemingspensioen

In artikel 3, achtste lid, van het initiatiefontwerp staat dat indien een werkgever na de looptijd van zijn premieovereenkomst wil veranderen van instelling of een ondernemings-pensioenfonds wenst op te richten, de werkgever dit slechts kan doen met de goedkeuring van een gekwalificeerde meerderheid van zijn werknemers.

Aangezien pensioen een arbeidsvoorwaarde is, adviseert de Raad de uitvoering van dit onderwerp over te laten aan de onderhandelingen in het kader van de arbeidsvoorwaarden en niet te regelen onder welke voorwaarden van instelling kan worden veranderd of wanneer een ondernemingspensioenfonds kan worden opgericht.

2°. Gekwalificeerde meerderheid

Opgemerkt wordt dat een gekwalificeerde meerderheid een meerderheid is die niet gelijkgesteld kan worden aan een gewone meerderheid of een absolute meerderheid, maar moet voldoen aan aanvullende voorwaarden.

Indien artikel 3, achtste lid, van het initiatiefontwerp ongewijzigd wordt gehandhaafd dan dient uit het initiatiefontwerp te blijken aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om bedoelde meerderheid als een gekwalificeerde meerderheid aan te merken. Dit is thans niet het geval.

De Raad adviseert in het initiatiefontwerp te bepalen wat onder een gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan.

 

Geldboete (artikel 10)

Ingevolge artikel 10, derde lid, van het initiatiefontwerp wordt een geldboete van NAf 5.000,00, opgelegd aan de werkgever indien deze de ingehouden of gestorte premies niet afdraagt aan de pensioenuitvoerder.

Indien de boete een bestuurlijke sanctie betreft moet artikel 10, derde lid, vanuit wetsystematisch oogpunt, worden opgenomen in paragraaf 11 die gaat over de bestuurlijke handhaving. De maximale hoogte van de boete dient daarbij te worden gekoppeld aan een geldboetecategorie van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). Verder moet duidelijk worden dat de boete per overtreding per werknemer geldt. In dit geval zal in de memorie van toelichting moeten worden gemotiveerd waarom slechts voor de bestuurlijke handhaving is gekozen.

Mocht de boete, genoemd in artikel 10, derde lid, van het initiatiefontwerp een strafrechtelijke sanctie betreffen, dan moet ook deze aan een geldboetecategorie van het WvSr worden gekoppeld en dient te worden aangegeven of het strafbaar gestelde feit een overtreding of een misdrijf is.[16]  Verder zal in het initiatiefontwerp de grondslag moeten worden opgenomen voor de opsporing van strafbare feiten.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen en indien nodig de memorie van toelichting aan te vullen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Het pensioen (artikel 11)

Artikel 11 van het initiatiefontwerp bevat bepalingen die moeten voorkomen dat het door een deelnemer of deelgenoot opgebouwde pensioenkapitaal vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt omgezet in een levenslange pensioenuitkering.

De toelichting op artikel 11 op pagina’s 20 tot 22 van de memorie van toelichting bevat slechts verwijzingen naar artikel 11, eerste en tweede lid, van het initiatiefontwerp.

Voor een goed begrip van artikel 11 van het initiatiefontwerp adviseert de Raad elk lid van dat artikel afzonderlijk van een toelichting te voorzien in de memorie van toelichting.

 

Actuariële herrekening pensioenaanspraak (artikel 12)

In het tweede lid van artikel 12 van het initiatiefontwerp staat onder meer dat de pensioenaanspraak actuarieel herrekend wordt op basis van de nieuwe ingangsdatum tot de maximum toegestane pensioenleeftijd zoals in de fiscale wetgeving is vastgesteld.

Het is de Raad niet duidelijk op welke fiscale wetgeving wordt gedoeld. In het initiatiefontwerp dient dit concreet te worden vermeld. Bovendien betreft het voorstel een beschikbare premieregeling waardoor er geen sprake kan zijn van een actuariële herrekening. Indien bij een beschikbare premieregeling de pensioenleeftijd wordt aangepast dan neemt het spaarkapitaal gedurende de additionele (dienst) tijd toe met rendement en eventueel betaalde premies.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Concurrentiebeperkende afspraken (artikel 13)

Artikel 13, derde lid, van het initiatiefontwerp heeft onder andere tot doel prijsafspraken tussen de instellingen te voorkomen hoewel de Landsverordening inzake concurrentie op dit terrein ook regels heeft gesteld, onder andere in “Hoofdstuk 3 Concurrentiebeperkende afspraken”.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting de verhouding tussen artikel 13, derde lid, van het initiatiefontwerp en de Landsverordening inzake concurrentie aan te geven en indien nodig het initiatiefontwerp aan te passen.

 

Artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 16)

Ingevolge artikel 16 van het initiatiefontwerp moet een instelling voldoen aan de verplichtingen uit artikel 3 van Boek 2 van het BW. Bedoeld artikel 3, dat onderdeel is van titel 1 van het BW, bepaalt dat een rechtspersoon gelijk is aan een natuurlijk persoon in het vermogensrecht en dat leden, aandeelhouders en anderen die krachtens de wet of de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon betrokken zijn niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor diens schulden, tenzij de wet het tegendeel bepaalt.

Aangezien artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het BW reeds bepaalt dat de bepalingen van titel 1 van Boek 2 van het BW gelden voor de in Boek 2 geregelde rechtspersonen, heeft artikel 16 van het initiatiefontwerp geen functie.

De Raad adviseert artikel 16 van het initiatiefontwerp te schrappen.

 

Actuariële waarde van het pensioenkapitaal (artikel 25)

Artikel 25 van het initiatiefontwerp verschaft onder meer de mogelijkheid het pensioenkapitaal in een lijfrente af te kopen tegen de actuariële waarde van het pensioenkapitaal.

De Raad adviseert in het initiatiefontwerp een definitie van “actuariële waarde van het pensioenkapitaal” op  te nemen. Aangezien het een beschikbare premieregeling betreft, ligt het voor de hand om bij afkoop het spaarkapitaal, na aftrek van belasting uit te betalen

 

Toezicht op de naleving van de onderhavige landsverordening (artikel 26)

1°. De Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten

Het toezicht op de naleving van hetgeen bij of krachtens de onderhavige landsverordening is bepaald, berust ingevolge artikel 26, eerste lid, van het initiatiefontwerp, bij de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS). Dit betekent dat CBCS er bijvoorbeeld toezicht op zou moeten houden dat werkgevers een pensioenregeling aanbieden aan hun werknemers, dat het inhouden en de afdracht van pensioenpremie door werkgevers conform artikel 10 van het initiatiefontwerp gebeurt, dat de aan instellingen opgelegde verplichtingen ingevolge artikel 13 van het initiatiefontwerp worden nagekomen en dat de instellingen jaarlijks, in de maand juli, een opgave van het opgebouwde pensioenkapitaal toesturen aan de deelgenoten of deelnemers conform artikel 14 van het initiatiefontwerp.

Gezien het voorgaande is de Raad van mening dat het niet voor de hand ligt CBCS aan te wijzen als toezichthouder, maar de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (hierna: SOAW) met het toezicht te belasten. De minister van SOAW is immers al belast met de uitvoering van de onderhavige landsverordening.

De Raad adviseert de aanwijzing van CBCS als toezichthouder in artikel 26, eerste lid, van het initatiefontwerp, in heroverweging te nemen.

2°. Financiële gevolgen voor de toezichthouder

Voor de toezichthouder zal de extra toezichttaak financiële gevolgen met zich brengen vanwege de benodigde extra uitvoeringscapaciteit. Dit is onafhankelijk van de vraag welk(e) instelling of ministerie met het toezicht wordt belast.

Om die reden is de Raad van oordeel dat in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting dient te worden aangegeven of deze extra taak binnen de bestaande uitvoeringscapaciteit van de toezichthouder zal kunnen worden opgevangen. Indien dat niet het geval is dient in de memorie van toelichting tevens te worden aangegeven hoe eventuele extra fte’s en extra middelen zullen worden bekostigd. Voor het Ministerie van SOAW is het voorgaande ook van toepassing op de werkzaamheden die gepaard gaan met de uitvoering van de onderhavige landsverordening.

De Raad adviseert de memorie van toelichting aan te vullen met inachtneming van het bovenstaande.

3°. Standaardtoezichtbepaling

Met de Invoeringslandsverordening van het wetboek van strafvordering (hierna: Invoeringslandsverordening) is een standaardtoezichtbepaling in de daarvoor in aanmerking komende wettelijke regelingen opgenomen, waaronder regels voor het binnentreden in woningen zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner. In de memorie van toelichting bij de Invoeringslandsverordening is de standaardtoezichtbepaling toegelicht [17]

De Raad adviseert in artikel 26 van het initiatiefontwerp aan te sluiten bij bedoelde standaardtoezichtbepaling.

 

Bestuurlijke handhaving (artikelen 27 en 29 )

1°. De last onder dwangsom (artikel 27, eerste lid)

Ingevolge het eerste lid van artikel 27 kan de minister een last onder dwangsom opleggen in geval niet nader genoemde voorschriften van het initiatiefontwerp niet worden nageleefd.

Uit het lex certa beginsel vloeit voort dat een voorschrift dat door een bestuurlijke sanctie wordt gehandhaafd voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moet zijn. Hier voldoet artikel 27, eerste lid, van het initiatiefontwerp niet aan, aangezien niet concreet is geformuleerd ten aanzien van welk voorschrift, bij overtreding daarvan, de last onder dwangsom wordt opgelegd.

De Raad adviseert artikel 27 van het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

2°. Het ontbreken van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete (artikel 27, derde en vierde lid)

In artikel 27, derde en vierde lid, van het initiatiefontwerp zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete. Zie daartoe ook de artikelen 28 tot en met 33 van het initiatiefontwerp. In paragraaf 11 van het initiatiefontwerp dat gaat over de bestuurlijke handhaving is echter alleen de mogelijkheid opgenomen tot het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 27, eerste lid), maar niet tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Dit moet alsnog gebeuren in voornoemde paragraaf.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

3°. Tijdstip verschuldigdheid bestuurlijke boete (artikel 29, eerste lid)

In artikel 29, eerste lid, van het initiatiefontwerp staat dat de bestuurlijke boete binnen zes weken na dagtekening van de beschikking waarbij zij is opgelegd, is verschuldigd.

Uit artikel 33, eerste lid, van het initiatiefontwerp moet echter worden geconcludeerd dat de minister bepaalt binnen welke termijn een bestuurlijke boete moet worden voldaan en dat bij gebreke daarvan aanmanings- en invorderingskosten in rekening worden gebracht.

Vastgesteld moet worden dat de artikelen 29 en 33 in tegenspraak zijn met elkaar.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

4°. De bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete (artikel 29, tweede lid)

Een opgelegde, niet betaalde bestuurlijke boete wordt ingevolge artikel 29, tweede lid, van het initiatiefontwerp zes weken na de “bekendmaking” daarvan vermeerderd met de wettelijke rente. Uit het initiatiefontwerp wordt echter niet duidelijk wanneer de “bekendmaking” van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete wordt geacht te hebben plaatsgevonden.

De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Het vervallen van het recht tot strafvordering ingevolge het Wetboek van Strafrecht (artikel 30)

In artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van het initiatiefontwerp wordt verwezen naar het vervallen van het recht tot strafvordering ingevolge het Wetboek van Strafrecht zonder dat de bijbehorende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht zijn genoemd.

De Raad adviseert in het initiatiefontwerp het bijbehorende wetsartikel dan wel wetsartikelen op te nemen.

 

Paragraaf 12 Overgangs- en slotbepalingen.

Overgangsrecht ziet op de verhouding tussen een nieuwe regeling en de reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen op het moment van de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. De nieuwe regeling geldt immers vanaf het moment van inwerkingtreding voor de nieuwe gevallen en het overgangsrecht gaat over de vraag hoe het zit met de reeds bestaande gevallen (bestaande rechtsposities en verhoudingen).

Hiervan uitgaande wordt vastgesteld dat paragraaf 12 van het initiatiefontwerp, geen overgangsbepalingen bevat en daardoor niet behoort te worden opgenomen onder het opschrift “Overgangsbepalingen”.

De Raad adviseert de regering het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

 

Inwerkingtredingsbepaling (artikel 35) 

Op grond van artikel 35, eerste lid, van het initiatiefontwerp zou de onderhavige landsverordening in werking moeten treden op 1 juli 2016, welke datum achterhaald is en gewijzigd moet worden.

Uit de aangeboden stukken blijkt niet of onderzoek is gedaan naar de (directe) uitvoerbaarheid van de onderhavige landsverordening. Met name blijkt niet of degenen jegens wie de verplichtingen in het initiatiefontwerp zich primair richten – de werknemers, werkgevers en pensioenuitvoerders – die verplichtingen ook kunnen waarmaken.

De Raad is mede gezien aanwijzing 136 van de Awr van oordeel dat naast onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de regeling zoals hiervoor bedoeld, ook ruimte moet zijn voor betrokkenen om zich terdege op de inwerkingtreding van de regeling en de daaraan verbonden gevolgen voor te bereiden.

De Raad adviseert aandacht te besteden aan het bovenstaande.

 

2.   De memorie van toelichting

Wettelijke eisen met betrekking tot de transparantie van producten en het aanvragen van offertes

In de memorie van toelichting staat dat er wettelijke eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de transparantie van producten en het aanvragen van offertes op pensioendatum zodat de deelnemer of deelgenoot in staat wordt gesteld een objectieve vergelijking te maken.[18]

De Raad adviseert in de memorie van toelichting nader toe te lichten welke wettelijke regelingen daartoe moeten worden gewijzigd en welke wijzigingen daarvoor zullen worden voorgesteld.

 

De toelichting op artikel 20 van het initiatiefontwerp (directiepensoenlichaam)

In de toelichting op artikel 20 van het initiatiefontwerp[19] staat onder andere dat een directiepensioenlichaam niet kan worden aangemerkt als een pensioenfonds in de zin van artikel 2, onderdeel a, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: Lv WB).

De Raad wijst erop dat artikel 2, onderdeel a, van de Lv WB niet bestaat en dat artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Lv WB niets bepaalt over directiepensioenlichamen.

Verder is het de Raad niet duidelijk welke door de Inspecteur gehanteerde omschrijving zal worden opgenomen in de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, met het oog op het initiatiefontwerp. Dit is namelijk vermeld in de memorie van toelichting.[20]

De Raad adviseert de memorie van toelichting integraal te beoordelen en aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.

Willemstad, 21 december 2016

 

de wnd. fungerend Ondervoorzitter,      de Secretaris,

                                                         namens deze,

_____________________                   __________________

Ing. G.W. Th. Damoen MSc                   mevr. mr. I. Hiemcke

[1] Memorie van toelichting, p. 1.

[2] Memorie van toelichting, § 8, p.9 en p.10.

[3] Memorie van toelichting, p. 2, achtste volzin.

[4] P.B. 2002, no. 35.

[5] Artikel 3, eerste lid, van de Beschikking pensioenen.

[6] Landsbesluit met kenmerk 2012/36558.

[7] Memorie van toelichting, § 4, p.6, eerste tekstblok.

[8] Artikel 16, tweede lid, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943.

[9] Memorie van toelichting, § 5, p. 8.

[10] Memorie van toelichting, p. 10, tweede tekstblok.

[11] Memorie van toelichting, p.11.

[12] Memorie van toelichting, Algemene toelichting §3, pagina 5, eerste tekstblok.

[13] Onderdeel “4. Opmerkingen op hoofdlijnen”, eerste gedachtestreep.

[14] Memorie van toelichting, pagina, 13, tweede tekstblok.

[15] Hoofdstuk 3 van de Landsverordening inzake concurrentie.

[16] Aanwijzing 119 van de Awr.

[17] Memorie van toelichting bij de Invoeringslandsverordening, § 2.3, p. 5.

[18] Memorie van toelichting, p. 6, laatste volzin en p.7, eerste tekstblok.

[19] Memorie van toelichting, p. 25, tweede tekstblok.

[20] Idem als in voetnoot 19.

 

Zowel het initiatiefontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

Het initiatiefontwerp

Algemeen

In het initiatiefontwerp ontbreken de aanduidingen en opschriften van de paragrafen 1 en 2.
Op diverse plaatsen in het initiatiefontwerp zijn zelfstandige woorden ten onrechte aan elkaar geschreven. Bijvoorbeeld “inde” in artikel 1, onderdeel D, “wordtuitbetaald” in artikel 1, onderdeel G, “instellingen” in artikel 3, eerste lid, laatste volzin, wat moeten zijn “instelling” en “en”, het woord “slechtsopzeggen” in artikel 19, eerste lid, “.
Op diverse plaatsen in het initiatiefontwerp zijn samengestelde woorden ten onrechte los van elkaar geschreven. Bijvoorbeeld “Basis Pensioen” in plaats van “Basispensioen” in het opschrift, in de considerans “basis pensioen” in plaats van “basispensioen”, “kapitaal opbouw” in plaats van “kapitaalopbouw” in artikel 3, derde lid, eerste volzin, “begin koopsom” in plaats van “beginkoopsom” in artikel 4, derde lid, onderdeel b, laatste volzin, “verzekerings overeenkomst” in plaats van “verzekeringsovereenkomst” in artikel 7, eerste lid, tweede volzin, “pensioen tekort” in plaats van “pensioentekort” in artikel 8, tweede lid,  “geld boete” in plaats van “geldboete” in artikel 10, derde lid.

De considerans

Voorgesteld wordt de volzin “Heeft, de Raad van Advies gehoord, met gemeen overleg der Staten, vastgesteld in de onderstaande landsverordening:” twee regels lager te plaatsen in de tekst.

De begripsbepaling (artikel 1)

Voorgesteld wordt:

in de begripsbepaling vóór “werknemer” een letteraanduiding te plaatsen;
in de omschrijving van het begrip “werknemer” aanwijzing 78 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Awr) in acht te nemen indien de bij het begrip “werknemer” gestelde vereisten een cumulatief karakter hebben en daarbij aan te geven of de opsomming limitatief of enuntiatief is;
onderdeel A, onder b, te vervangen door “b. ingeschreven in de basisadministratie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Landsverordening basisadministratie persoonsgegevens;
met betrekking tot onderdeel D na te gaan of het noodzakelijk is dat het begrip “zelfstandige zonder personeel (ZZP-er)” wordt gedefinieerd aangezien dit begrip verder niet voorkomt in het initiatiefontwerp. Mocht dit begrip worden gehandhaafd dan dient aan de definitie in ieder geval te worden toegevoegd dat de zelfstandige geen personeel in dienst heeft;
in onderdeel M de juiste citeertitel van de in dat onderdeel bedoelde “Ministeriële Beschikking 2002 op de loonbelasting” op te nemen;
een puntkomma te plaatsen aan het einde van onderdeel R.

Voorgesteld wordt in artikel 2, derde lid, na te gaan of “levensverzekeringsovereenkomst” vervangen moet worden door “verzekeringsovereenkomst”.

Artikel 7

Voorgesteld wordt in artikel 7, eerste lid, laatste volzin “andere instelling” te vervangen door “ontvangende instelling”.  

Artikel 8

Voorgesteld wordt in artikel 8, derde lid, de verwijzing naar “artikel 5, derde lid” te vervangen, aangezien het initiatiefontwerp geen artikel 5, derde lid, bevat. Tevens wordt voorgesteld in artikel 8, vierde lid, de juiste citeertitel van bedoelde “Ministeriële Beschikking 2002 op de loonbelasting” op te nemen.

Artikel 9

Voorgesteld wordt artikel 9, eerste volzin, laatste zinsdeel te herformuleren.

Artikel 13

Voorgesteld wordt in het tweede lid van artikel 13 “de Centrale Bank van Curaçao” te vervangen door “de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten”.

Artikel 21

Voorgesteld wordt de in de laatste volzin van artikel 21, eerste lid, “Het eerste lid” te vervangen door “Het voorgaande”.

Artikel 29

Voorgesteld wordt in artikel 29, tweede lid, de komma te schrappen tussen de woorden “wordt” en “vermeerderd”.

Artikel 30

Voorgesteld wordt in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, “Wetboek van Strafrecht van Curaçao” te vervangen door “Wetboek van Strafrecht”.

Artikel 33

Voorgesteld wordt in artikel 33, vijfde lid, “het gerecht in eerste aanleg” te vervangen door “het Gerecht in eerste aanleg”.

De memorie van toelichting

Algemeen

Op veel plaatsen in de memorie van toelichting zijn zelfstandige woorden ten onrechte aan elkaar geschreven. Bijvoorbeeld “isgeaccordeerd” en “premieloongrensbovendien” in de eerste volzin op pagina 3, “vanminimaal” op pagina 3, tweede volzin, “nietde” in de vierde volzin op pagina 4, “Metname” in de laatste volzin onder het opschrift “Artikel 26” op pagina 28.
Op diverse plaatsen in de memorie van toelichting zijn samengestelde woorden ten onrechte los van elkaar geschreven. Bijvoorbeeld “Sociale Verzekerings Bank” in de eerste volzin op pagina 3 wat moet zijn “Sociale Verzekeringsbank”, “pensioen landsverordening” in de vijfde volzin op pagina 4, “risico verzekering” op pagina 7, en “nabestaanden pensioen” in het eerste tekstblok op pagina 9.
In de memorie van toelichting komt op diverse plaatsen het woord “initiatiefnemers” voor. Aangezien er maar één initiatiefnemer is wordt voorgesteld “initiatiefnemers” telkens te vervangen door “initiatiefnemer”. Zie daartoe onder meer pagina 2, vierde volzin van onderaf, pagina 7 onder het opschrift “§6. Pensioenkapitaal”, pagina 19, laatste volzin.
Voor het overige wordt voorgesteld de tekst op grammaticale- en spelfouten door te lopen en te verbeteren.

De artikelsgewijze toelichting

De artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bevat in veel gevallen geen toelichting op het betreffende artikel zelf, maar een uitgebreide uiteenzetting over een aspect van het verplicht basispensioen. Voorgesteld wordt de algemene aspecten van het verplicht basispensioen in het algemeen deel van de memorie van toelichting op te nemen en de toelichting in de artikelsgewijze toelichting te beperken tot het specifieke artikel.

Het opschrift en pagina 1

Voorgesteld wordt in de citeertitel in het opschrift van de memorie van toelichting alsook in de tekst op pagina 1 van de memorie van toelichting “Basis Pensioen” telkens te vervangen door “Basispensioen”.

Pagina 6

Voorgesteld wordt onder het opschrift “§5. Pensioenuitvoerders” “de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten” te schrappen alsook de haakjes voor en na “CBCS” aangezien er al een afkorting van voornoemde bank voorkomt op pagina 5 van de memorie van toelichting.

Pagina 8

Voorgesteld wordt in de vierde volzin in de aanhef “Het hoeveelheid” te vervangen door “De hoeveelheid”, in onderdeel 1, “het” in te voegen tussen “van” en “beschikbare” en in onderdeel 4 “de” in te voegen tussen “tot” en “pensioendatum”.

Pagina 10

Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok in de derde volzin uit te gaan van het huidige belastingtarief voor de winstbelasting, te weten 22% in plaats van 27,5%.

Tevens wordt voorgesteld in het eerste tekstblok in de laatste volzin “NAf 9,9 miljoen” te vervangen door “NAf 19,9 miljoen”.

Pagina 16

Voorgesteld wordt in de eerste volzin onder het opschrift “Artikel 5” de woorden “het minimum premietoezegging” te vervangen door “de minimumpremie”.

Pagina 17

Voorgesteld wordt in de eerste volzin de zinsnede “van de in een ondernemingspensioenfonds opgebouwde pensioenkapitaal” te vervangen door “van het in een ondernemingspensioenfonds opgebouwd pensioenkapitaal”.

Pagina 19

Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok de juiste citeertitel van bedoelde “Beschikking pensioenen 2002 op de Loonbelasting” te vermelden.

Pagina 24

Voorgesteld wordt in de derde en de laatste volzin onder het opschrift “Artikel 17” de zinsnede “artikel 11, derde lid” te vervangen door “artikel 17, tweede lid”.