no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/40-12-LV

Uitgebracht op : 30/01/2013
Publicatie datum: 18/02/2013

Ontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering (zaaknummers 2011/95497, 2011/098495, 2012/7826 en 2012/91027)

Ontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering 
(zaaknummers 2011/95497, 2011/098495, 2012/7826 en 2012/91027)

Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 18 december 2012 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergaderingen van de Raad van Advies d.d. 21 januari 2013 en 30 januari 2013, bericht de Raad u als volgt.

Bestudering van het onderhavige ontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.

I. Algemeen
Met de onderhavige ontwerplandsverordening (het ontwerp) wordt beoogd het Ouderdomsfonds (het AOV-fonds), bedoeld in artikel 24 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (Lv AOV) solvabel te maken en te houden. Daarbij strekt het ontwerp tot verhoging van de leeftijd waarop het recht op uitkering ingevolge de Lv AOV ontstaat van 60 naar 65 jaar.
De Raad is zich bewust van de noodlijdende positie van het AOV-fonds en ziet de noodzaak in om het fonds zo snel mogelijk weer solvabel te maken. Daarvoor zijn maatregelen nodig waarvan bepaalde groepen nadeel zullen ondervinden. Daardoor dient de overheid de in te voeren maatregelen goed af te wegen en bedacht zijn op de neveneffecten van deze maatregelen. Daarbij dient de overheid naar het oordeel van de Raad, weliswaar met haar doel voor ogen en rekening houdende met de huidige financiële en sociaal-economische omstandigheden, toch te trachten bedoeld nadeel zoveel mogelijk te minimaliseren of te verzachten.
Daarnaast dient, mede gelet op de impact van de voorgestelde maatregelen, een gedegen onderbouwing te worden gegeven voor de gekozen maatregelen waaraan niet valt te ontkomen om het nodige maatschappelijke draagvlak te krijgen. De Raad zal in deze, waar mogelijk, een handreiking doen door aanvullende of alternatieve oplossingen voor te stellen.

II. Maatschappelijk draagvlak
De Raad onderkent de noodzaak om het ouderdomsverzekeringsstelsel, opgenomen in de Lv AOV (AOV-stelsel), te wijzigen. Over de jaren heen zijn verschillende onderzoeken verricht die de noodzaak onderstrepen om dit nu zonder verder uitstel te doen. Hoe langer daarmee gewacht wordt, hoe drastischer de ingreep zal moeten zijn.
De Raad gaat ervan uit dat bepaalde afwegingen bij de keuze van de regering voor de in het ontwerp opgenomen maatregelen ten grondslag hebben gelegen. De Raad is echter van oordeel dat de memorie van toelichting weinig zicht geeft op de noodzaak van drastische maatregelen, de afwegingen die geleid hebben tot die maatregelen en daarom op veel punten tekortschiet. Gezien de ingrijpende maatregelen die in het ontwerp worden voorgesteld, adviseert de Raad in de memorie van toelichting bij het ontwerp meer aandacht te besteden aan de onderbouwing van de noodzaak om juist de voorgestelde maatregelen te nemen en aan te tonen dat er daadwerkelijk aanleiding is voor deze zware aanpak. Daarbij stelt de Raad voor aandacht te besteden aan de huidige positie van het AOV-fonds (hoe kritisch is de situatie) en enkele scenario’s te belichten waaruit de regering uiteindelijk een keuze heeft gemaakt. Daarnaast dienen de financiële, sociaal-economische en maatschappelijke effecten van het ontwerp duidelijk in kaart te worden gebracht.
Door meer duidelijkheid in bovenbedoelde zin te verschaffen kan de noodzaak van het op termijn solvabel maken van het AOV-fonds beter worden aangetoond en verwacht de Raad een groter draagvlak voor het ontwerp.
De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting dusdanig aan te passen dat deze voor het breder publiek een meer verduidelijkend en informatief karakter krijgt. De Raad denkt in dit verband onder meer aan:

1°. De effecten van de verhoging van de AOV-leeftijd en de overgangsregeling
In de memorie van toelichting wordt op pagina 7 gesteld dat het hanteren van een algemene jongere (dan de thans voorgestelde 65 jaar) pensioengerechtigde leeftijd (AOV-leeftijd) als gevolg zal hebben dat het AOV-fonds niet solvabel zal blijven. De verhoging van de AOV-leeftijd in één keer van 60 jaar naar 65 jaar zou volgens de memorie van toelichting moeten bijdragen tot een verbetering van de financiële positie van het AOV-fonds.
In de memorie van toelichting is naar het oordeel van de Raad echter niet voldoende cijfermatig onderbouwd wat het effect van die verhoging is op de financiële positie van het AOV-fonds. De cijfermatige informatie en de grafiek op pagina 10 van de memorie van toelichting worden onvoldoende onderbouwd en toegelicht en zijn zeer moeilijk leesbaar. Bovendien valt uit de memorie van toelichting (pagina 8) op te maken dat deze berekeningen in feite zijn gemaakt toen het de bedoeling was om de nieuwe regeling per 1 januari 2012 in werking te doen treden. De daaropvolgende stellingen ten aanzien van het zogenaamde dekkingsplan sluiten naar het oordeel van de Raad daarom daar niet bij aan.
Evenmin wordt in de memorie van toelichting de mogelijkheid van een gefaseerde verhoging van de AOV-leeftijd en een verhoging in één keer tegen elkaar afgezet om de behoefte aan een dergelijke zware aanpak als in het ontwerp wordt voorgesteld, te ondersteunen en wellicht meer acceptabel te maken. Daarbij zijn onder andere de huidige positie van het AOV-fonds en de neveneffecten van een verhoging in één keer relevant om aan te kunnen tonen of een gefaseerde verhoging al dan niet doeltreffend is, en of er niet tijdelijke maatregelen kunnen worden getroffen om de verhoging van de AOV-leeftijd geleidelijk over een aantal jaren te doen plaatsvinden.

Voorts meent de Raad dat de noodzaak voor een permanente en cumulatieve korting van 6% per jaar voor degenen die eerder hun recht op AOV-pensioen willen doen gelden (artikel II van het ontwerp), in de memorie van toelichting met een actuariële berekening moet worden aangetoond. Daarbij dient naar het oordeel van de Raad ook te worden vermeld of minder zware alternatieven al dan niet in ogenschouw zijn genomen. De in het ontwerp gekozen korting is dermate drastisch dat de verzekerde in de praktijk veelal gedwongen zal zijn om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om eerder zijn recht op AOV-pensioen te doen gelden. 

2°. De onderbouwing van het ontwerp
In de memorie van toelichting wordt de vergrijzing genoemd als een van de belangrijkste oorzaken voor de aanhoudende tekorten van het AOV-fonds. De regering ziet daarom, zo blijkt uit de memorie van toelichting, de verhoging van de AOV-leeftijd als een belangrijke maatregel om de gevolgen van de vergrijzing op het AOV-fonds op te vangen. De Raad is echter van oordeel dat de regering bij het aandragen van mogelijke oplossingen vooraf duidelijk in kaart moet brengen wat de effecten van de verhoging van de AOV-leeftijd zal zijn.
In het onderhavige geval constateert de Raad dat de memorie van toelichting en andere bij het adviesverzoek gevoegde stukken onvoldoende zicht geven op de premieopbrengsten, uitgaven en administratiekosten van het AOV-fonds tot en met het jaar 2022, evenals van de stand van de reserve van het fonds bij zowel ongewijzigd beleid en als gevolg van de voorgestelde maatregelen. Zoals al gesteld, is de toelichting in de paragraaf “c. Financiële consequentie” karig, moeilijk leesbaar en slecht onderbouwd.

De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting aan te passen met medeneming van het bovenstaande.

III. Alternatieven
a. Kerstbonus
Ofschoon de Raad het belang van de zogenaamde kerstbonus – met name voor gepensioneerden die slechts het AOV-pensioen genieten – inziet, acht de Raad het belang van de sanering  van het AOV-fonds in dit geval zeer groot. De Raad ziet dan ook als mogelijkheid het tijdelijk afschaffen van de kerstbonus, bedoeld in de Lv AOV en de Lv AWW in een periode die moet leiden naar een geleidelijke verhoging van de AOV-leeftijd (zie daarvoor onderdeel “e. Artikel II, 1°. Overgangsregeling, onder V” van dit advies).
De Raad adviseert de regering het voorgaande in overweging te nemen.

b. De kring van verzekerden
De Raad stelt de regering voor de definitie van “verzekerde” in de zin van de Lv AOV en het daaraan ontleende recht op AOV-pensioen te plaatsen binnen het kader van de thans geldende maatschappelijke opvattingen. Het kan naar het oordeel van de Raad zo zijn dat die definitie en het daaraan gekoppelde recht niet meer passen binnen de huidige maatschappelijke opvattingen hetgeen aanleiding kan zijn op de definitie van “verzekerde” met als gevolg ook het daaraan gekoppelde recht, te herzien. 

c. Controle en handhaving
De Raad is er van overtuigd dat een meer rigoureuze controle en handhaving zullen leiden tot meer premieopbrengsten voor het AOV-fonds.
De Raad adviseert de regering de controle op de afdracht van AOV-premie van verzekerden respectievelijk de toeslag van werkgevers, zowel in het formele als in het informele circuit te intensiveren.

d. Additionele faciliteiten
De Raad adviseert de regering tot slot de mogelijkheid te onderzoeken om op lange termijn additionele fiscale faciliteiten te introduceren waarbij het voor de burger toegankelijker wordt om ook zelf voor zijn ouderdomsvoorziening te zorgen, waardoor hij ook zelf zijn eigen toekomstig inkomen helpt scheppen. Van dergelijke maatregelen zijn veel voorbeelden bekend in andere landen.

IV. Het sociaal-economisch en maatschappelijk aspect en enkele neveneffecten
a. Het sociaal-economisch en maatschappelijk aspect
Belangrijk in het kader van de voorgestelde maatregelen zijn naar het oordeel van de Raad niet alleen de extra premieopbrengsten en minder uitgaven voor het AOV-fonds die deze met zich mee zullen brengen, maar ook het sociaal-economisch effect en het maatschappelijk en emotioneel welzijn voor de verzekerden. De Raad denkt daarbij aan de emotionele en financiële impact voor verzekerden die reeds in het zicht zijn van pensionering en die zich daarop hebben verheugd en voorbereid. Het kan zijn dat deze personen hun financiële planning als gevolg van de in te voeren maatregelen ineens noodgedwongen moeten aanpassen.
Naar het oordeel van de Raad is het niet uitgesloten dat de motivatie van deze groep op het werk zal afnemen. Aannemelijk is dat de productiviteit van deze groep zal dalen vanwege meer ziektemelding (grijs verzuim). Voor de werkgever zal dat uiteraard een extra last zijn.

Ook de in het ontwerp voorgestelde verhoging van het geldende premiepercentage van 13% tot 15% zal voor rekening van de werkgever komen.
Deze kostenverhoging voor de werkgever zou kunnen leiden tot een afname van de werkgelegenheid. Minder werkgelegenheid heeft tot gevolg dat minder premieafdrachten aan het AOV-fonds zullen plaatsvinden, waardoor het door de regering beoogde resultaat niet zonder meer bereikt zal worden.
Het behoeft naar het oordeel van de Raad geen betoog dat flankerende stimuleringsmaatregelen voor de economie in de tijd niet mogen achterlopen op de invoering van de verhoogde kosten.
De Raad adviseert de regering aan te geven wat haar concreet flankerend beleid is om een averechts effect van de onderhavige landsverordening op de economische ontwikkeling op te vangen.

Een ander mogelijk effect van de verhoging van de AOV-leeftijd is volgens de Raad het verslechteren van de positie van jonge werkzoekenden op de arbeidsmarkt omdat oudere werknemers langer werkzaam zullen blijven.
De Raad adviseert de regering de mogelijke gevolgen van het ontwerp op de arbeidsmarkt, met name voor wat betreft de werkgelegenheid voor jeugdige werkzoekenden, in kaart te brengen met het doel om ook het vergrijzingseffect voor het AOV-fonds aan te tonen.

De Raad is van oordeel dat dit reden te meer is voor de regering om de economie nog krachtiger te stimuleren.

b. Enkele neveneffecten
1°. Wegvallen van het vooruitzicht op inkomen
De Raad vraagt speciale aandacht van de regering voor de groep ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de zogenaamde VUT-regeling. Door de verhoging van de AOV-leeftijd tot 65 jaar zal deze groep, na het wegvallen van de VUT-uitkering bij het bereiken van de 60 jarige leeftijd, mogelijk in de problemen komen.
De Raad adviseert de regering onderzoek te doen naar het invoeren van een overbruggingsregeling voor deze groep ambtenaren.

2°. Franchise in bedrijfspensioenen
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor de gevolgen van het ontwerp voor bedrijfspensioenen, waarbij met een franchise rekening wordt gehouden met het recht op een AOV-uitkering op 60-jarige leeftijd. Een hogere AOV-leeftijd brengt met zich mee dat ook de (franchises ingebouwd in) bedrijfspensioenen aangepast en aan verzekerden toegelicht zullen moeten worden waarmee enige tijd gemoeid zal zijn. Bovendien zal wellicht ook de pensioenleeftijd bij bedrijfspensioenen moeten worden verhoogd van (veelal) 62 jaar naar 65 jaar, waardoor de financiële en arbeidsplanning binnen individuele bedrijven ontwricht zal worden. Ook voor deze aanpassing zal er tijd nodig zijn, terwijl met de inwerkingtreding van het beoogde ontwerp daar geen rekening mee is gehouden.

V. Overige inhoudelijke opmerkingen
a. De AOV-leeftijd
Artikel I, onderdeel A
In de artikelen, genoemd in artikel I, onderdeel A, van het ontwerp wordt zoals voorgesteld in laatstgenoemd artikel “60 jaar” vervangen door “65 jaar”. In de artikelen 40, eerste en tweede lid, en 41, eerste en tweede lid, onderdelen a en c, van de Lv AOV komt niet de leeftijd van 60 jaar maar de leeftijd van 65 jaar voor.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

b. De indexatie van het AOV-pensioen aan de hand van reële economische groei
1°. Methode voor aanpassing van het pensioenbedrag en de toeslag
In artikel I, onderdeel B, van het ontwerp (artikel 7, derde lid, van de Lv AOV), wordt voorgesteld het pensioenbedrag niet automatisch met de gestegen kosten van levensonderhoud (inflatie) te laten stijgen, maar aan de hand van de reële economische groei (het verschil tussen de nominale economische groei en de inflatie). Aangezien ingevolge artikel 7a, negende lid, van de Lv AOV, het bedrag van de toeslag op overeenkomstige wijze als het pensioenbedrag wordt aangepast, heeft het voorgestelde ook gevolgen voor de wijze van aanpassing van de toeslag. In artikel 7, negende lid, van de Lv AOV is de aanpassing van de toeslag facultatief gesteld. Naar het oordeel van de Raad dient deze aanpassing van de toeslag, zoals voorgeschreven ten aanzien van het pensioenbedrag, niet facultatief te worden gesteld.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

De Raad merkt voorts op dat de Lv AOV tot doel  heeft een voorziening te treffen voor degenen die op grond van hun leeftijd niet meer in hun onderhoud kunnen voorzien en in behoeftige omstandigheden komen te verkeren omdat zij tijdens hun actieve periode – door welke oorzaak dan ook – niet zodanige maatregelen hebben kunnen treffen, dat zij een van financiële zorgen vrije oude dag kunnen hebben. Het koppelen van de aanpassing van het AOV-pensioen aan de reële economische groei zal naar het oordeel van de Raad leiden tot achteruitgang van de koopkracht voor deze verzekerden.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven waarom de indexatie gekoppeld wordt aan een reële economische groei. Voor de verzekerden die slechts het AOV-pensioen zullen gaan genieten, adviseert de Raad de regering flankerend beleid ter zake in te voeren.

2°. Het berekenen van het percentage van de reële economische groei
In artikel 7, derde lid, van de Lv AOV, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel B, van het ontwerp wordt bepaald dat de aanpassing van het pensioenbedrag zal plaatsvinden op basis van het percentage van de reële economische groei, voor de maand augustus daaraan voorafgaande ten opzichte van het percentage van de reële economische groei voor de maand augustus van het voorafgaande jaar.
Voor de Raad is niet duidelijk hoe de regering het percentage van de reële economische groei berekent. Immers het Bruto Nationaal Product (BNP) wordt slechts één maal per jaar berekend door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De juiste berekening van het BNP loopt overigens door de noodzakelijke vergaring van gegevens ook een aantal maanden achter op het jaareinde. Daarbij spelen verschillende factoren een rol. De Raad is van mening dat de maand augustus hierdoor niet als peildatum kan worden vastgesteld.
De Raad adviseert de regering het voorgestelde in artikel I, onderdeel B, van het ontwerp te heroverwegen.

c. Wijziging van de overgangsregeling (Artikel I, onderdelen A, H en I)
In de artikelen 40, eerste lid, en 41, eerste lid, van de Lv AOV wordt, zoals voorgesteld in artikel I, onderdelen A, H en I, van het ontwerp “54ste levensjaar” telkens vervangen door “59ste levensjaar” en “60 jaar” door “65 jaar”. In genoemde artikelen van de Lv AOV zijn overgangsbepalingen opgenomen. Artikel 40, eerste lid, van de Lv AOV bijvoorbeeld, dat het ontwerp beoogt te wijzigen gaat terug tot het tijdstip voor inwerkingtreden van artikel 5 van de Lv AOV. Bedoelde overgangsregeling had tot doel het effect van de korting bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Lv AOV te matigen voor bepaalde leeftijdsgroepen.
Uit de memorie van toelichting blijkt niet wat de regering voor ogen heeft met een wijziging van de overgangsbepaling in bovenbedoelde zin. Een wijziging als voorgesteld in het ontwerp heeft tot gevolg dat personen die reeds rechten hebben doen gelden op grond van artikel 40, eerste lid, van de Lv AOV, achteraf gezien en in feite met terugwerkende kracht zonder opgaaf van reden in hun recht worden beperkt. De Raad gaat ervan uit dat zulks niet de bedoeling van de regering is.
De Raad adviseert de regering rekening houdende met het rechtszekerheidsbeginsel om artikel I, onderdelen A, H en I van het ontwerp, op bovenbedoeld punt aan te passen.

d. Premie-inkomensgrens (Artikel I, onderdeel F )
In artikel I, onderdeel F, van het ontwerp wordt voorgesteld de premie-inkomensgrens te verhogen tot NAf. 100.000,=. De verzekerde die een inkomen geniet van meer dan NAf. 100.0000,= per jaar dient daarnaast een extra premie van 1% over het meerdere bedrag af te dragen. De Raad heeft echter twijfels over de effectiviteit van de voorgestelde extra premie van 1% voor de hogere inkomensgroepen. De Raad heeft immers uit resultaten van steekproeven die door het CBS zijn uitgevoerd over “werkenden naar inkomensverdeling” kunnen opmaken dat maar 4,57% van de werkende bevolking meer dan NAf. 100.000,= per jaar verdient.
De Raad is om bovengenoemde reden van oordeel dat een extra premie van 1%, zoals hiervoor bedoeld, relatief gezien niet veel zal opbrengen voor het AOV-fonds.
Daarnaast is de Raad van oordeel dat voorkomen moet worden dat er een wanverhouding ontstaat tussen de te betalen (of betaalde) premie en de uit het AOV-fonds te genieten uitkering dat voor iedereen gelijk is. De Raad onderkent daarbij de solidariteitsgedachte waarop het AOV-stelsel is gebaseerd. Die gedachte houdt in dat voor de hogere inkomensgroepen dezelfde premiepercentage en premiegrondslag (loon) is vastgesteld en dat zij dus meer premie betalen, terwijl zij niet meer AOV-uitkering krijgen dan degenen die minder hebben betaald. Naar het oordeel van de Raad moeten aan die gedachte echter grenzen worden gesteld in die zin dat niet daarenboven het premiepercentage wordt verhoogd voor de hogere inkomensgroepen. De Raad acht om deze reden laatstbedoeld premiepercentage buitenproportioneel en dus onredelijk.
De Raad adviseert de regering daarom de invoering van een extra 1% premie te heroverwegen.

e. Artikel II
1°. Overgangsregeling
De Raad constateert dat de regering in het ontwerp voor een zeer korte overgangsperiode heeft gekozen; alleen verzekerden die op het moment van inwerkingtreden van de voorgestelde wijziging 59 jaar zijn, zullen nog op hun 60ste aanspraak hebben op een AOV-uitkering. Daarnaast kunnen verzekerden die op het moment van inwerkingtreden van de verhoging van de AOV-leeftijd, 57 of 58 jaar zijn, een verzoek indienen om hun recht op uitbetaling van de AOV-uitkering reeds op hun 60ste te doen gelden. Daarbij geldt wel dat een permanente korting van 6% zal worden toegepast voor ieder jaar dat de betrokkene eerder dan zijn 65ste levensjaar zijn recht op AOV-uitkering doet gelden.

In de toelichting op artikel II van het ontwerp zegt de regering rekening te hebben gehouden met de verwachtingen van de toekomstige pensioengerechtigden, daarbij alleen doelend op degenen die op het moment van inwerkingtreden van de voorgestelde wijziging 59 jaar of ouder zijn.
De Raad merkt in dat verband op dat niet alleen degenen die 59 jaar of ouder zijn verwachtingen hebben waarmee de regering rekening moet houden. Ook anderen die relatief gezien nog kort moeten wachten op een AOV-uitkering, bijvoorbeeld 55-jarigen, zullen verwachtingen hebben waarmee de overheid zoveel mogelijk rekening dient te houden. Daarnaast meent de Raad dat de permanente en cumulatieve korting van 6% zoals hiervoor bedoeld, heel hoog kan oplopen waardoor de betrokkene in de praktijk veelal gedwongen zal zijn om geen gebruik te maken van de mogelijkheid opgenomen in artikel II, tweede lid, van het ontwerp.

De Raad stelt in het licht van het voorgaande en in het kader van de rechtszekerheid en rechtvaardigheid een meer gefaseerde invoering voor van de verhoging van de AOV- leeftijd, waardoor verzekerden die relatief gezien dichtbij hun AOV-leeftijd zijn, minder hard en ineens geconfronteerd worden met een drastische verhoging van de AOV-leeftijd.

De Raad stelt voor om een eventueel negatief effect van het bovenstaande op het AOV-fonds te compenseren met de maatregelen die de Raad in onderdeel “III. Alternatieven” van dit advies heeft voorgesteld.

2°. Verval recht op toeslag
Op grond van het zesde lid van het voorgestelde artikel II van het ontwerp vervalt het recht op toeslag in ieder geval wanneer de jongere partner aanspraak kan doen gelden op ouderdomspensioen krachtens het bepaalde in de Lv AOV.
Krachtens het bepaalde in de Lv AOV zal de jongere partner die nu 57 jaar is na wijziging van bedoelde landsverordening zoals thans voorgesteld, pas op zijn 65ste aanspraak kunnen maken op AOV-pensioen. Op grond van de letter van het voorgestelde zesde lid van artikel II van het ontwerp zal het recht op toeslag van de jongere partner die nu 57 jaar is en die op zijn 60ste een beroep doet op artikel II, tweede lid van het ontwerp en aanspraak krijgt op een AOV-uitkering, niet louter om die reden vervallen. Immers, betrokkene doet geen recht gelden conform de aangepaste Lv AOV, maar op grond van de overgangsbepaling opgenomen in het ontwerp.
De Raad adviseert de regering in het zesde lid van artikel II van het ontwerp “de Landsverordening Algemene Ouderdomspensioen” te vervangen door “deze landsverordening”.

f. Artikel III
In artikel III, onderdeel B, onder 1, van het ontwerp wordt artikel 11, eerste lid, van de Lv AWW gewijzigd. Daarbij worden de grenzen van de leeftijdscategorieën verhoogd als gevolg van de voorgestelde wijziging van de Lv AOV. Ook de hoogte van de pensioenuitkering wordt in genoemd artikel van het ontwerp voor de verschillende leeftijdscategorieën verlaagd.
De Raad constateert dat door de voorgestelde verschuiving van de grenzen van de leeftijdscategorieën een weduwe die op het moment van inwerkingtreden van de voorgestelde wijziging 42 jaar oud is, en die thans een uitkering krijgt van NAf. 523,= per maand, ineens in een andere categorie gaat vallen waarbinnen het weduwenpensioen op een lager bedrag (NAf. 387,= per maand) is gesteld.
De toelichting op artikel III van het ontwerp wekt de schijn op dat de voorgestelde wijziging louter doelt op de synchronisatie van de Lv AOV en de Lv AWW. Uit de toelichting blijkt niet dat bedoelde wijziging ook doelt op het verlagen van het bedrag dat aan weduwenpensioen wordt uitgekeerd voor bepaalde leeftijdscategorieën.
De Raad adviseert de regering, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, in het ontwerp een bepaling op te nemen om in ieder geval te voorkomen dat bepaalde groepen ineens in een andere categorie gaan vallen en daardoor minder pensioen gaan krijgen. Daarnaast adviseert de Raad om de verlaging van de pensioenuitkering op zich toe te lichten.

g. Artikel IV
De in het ontwerp voorgestelde wijzigingen hadden volgens artikel IV van het ontwerp op 1 januari 2013 in werking moeten treden en is klaarblijkelijk gebaseerd op berekeningen die zijn verricht voor invoering van de hogere AOV-leeftijd per 1 januari 2012.
De Raad vraagt zich af of de cijfermatige uitgangspunten in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting niet aangepast moeten worden naar aanleiding van de nieuwe datum van inwerkingtreden van het ontwerp.

h. De werknemerspremie
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Lv AOV, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel G, van het ontwerp, wordt van het in artikel 26, derde lid, genoemde inkomen (NAf. 100.000,=) een premie van 6% geheven ten laste van de werknemer rekening houdend met het bepaalde in het eerste lid. In artikel 26, eerste lid, van de Lv AOV wordt bepaald dat de premie wordt geheven naar de maatstaf van de door de verzekerde in een kalenderjaar genoten inkomen en vastgesteld op een percentage van dat inkomen. De Raad is van mening dat de verwijzing in het voorgestelde artikel 26, derde lid, van de Lv AOV naar het inkomen, genoemd in het voorgestelde artikel 26, eerste lid, verwarring kan scheppen over de grondslag voor de berekening van de premie.
De Raad adviseert de regering de formulering van artikel 26, derde lid, van de Lv AOV, zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel G, van het ontwerp aan te passen.

i. Het inkomensbegrip
In de artikelen 7a, vierde lid, en 26, tweede lid, van de Lv AOV is een omschrijving van het begrip “inkomen” opgenomen die verschillend is. In artikel I, onderdeel C, van het ontwerp wordt voorgesteld het woord “zuiver” in artikel 7a, vierde lid, van de Lv AOV te vervangen door het woord “belastbaar”.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Lv op de inkomstenbelasting 1943 wordt onder belastbaar inkomen verstaan: het in een belastingjaar genoten zuiver inkomen verminderd met de op grond van artikel 15 te verrekenen verliezen.
De Raad adviseert de regering het woord “zuiver” in de artikelen 26, tweede lid, en 39, vierde lid, van de Lv AOV te vervangen door “belastbaar”.

VI. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.

Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

Willemstad, 30 januari 2013

de Ondervoorzitter, de Secretaris,

 

___________________________ _____________________
mevr. mr. drs. B. J. Doran-Scoop mevr. mr. C. M. Raphaëla
 

 

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

a. Het ontwerp
Algemeen
De Raad stelt voor overal in het ontwerp “NAF” te vervangen door “NAf.”

In het ontwerp wordt in een aantal gevallen verwezen naar bepalingen die niet overeenkomen met die opgenomen in de geldende wetteksten. De Raad adviseert de regering na te gaan of de gehanteerde wetteksten de geldende wetteksten zijn.

Zittingsjaar van de Staten
De Raad adviseert de regering de aanduiding van het parlementaire zittingsjaar “2011-2012” te vervangen door “2012-2013”.

Het formulier van bekendmaking
De Raad adviseert de regering in het formulier van bekendmaking “Gouverneurvan” te vervangen door “Gouverneur van” en “vastgesteld de onderstaande” te vervangen door “vastgesteld onderstaande”.

Artikel I, onderdeel A
In artikel I, onderdeel A, dient “7a, eerste lid, 7a, derde lid” te worden vervangen door “7a, eerste en derde lid”.

Artikel I, onderdelen C en D
Onderdelen C en D van artikel I hebben beiden betrekking op artikel 7a van de Lv AOV. De Raad adviseert de regering het voorgestelde in deze onderdelen samen te voegen in één onderdeel.

Artikel I, onderdeel J
Artikel I, onderdeel J, dient als volgt te worden gewijzigd:
– Onder 1 dient “van dit artikel” te worden geschrapt en dient “het nummer 1” te worden vervangen door: de aanduiding “1”.
– Onder 2 dient het woord “wordt” na “7%” te worden geschrapt.
– Onder 3 dient de aanhef als volgt te luiden: Er wordt een lid toegevoegd, luidende:.

Artikel II
In artikel II, eerste lid, laatste volzin, dient de zinsnede “zoals deze luidde vóór de totstandkoming van de deze landsverordening” te worden vervangen door “zoals deze luidde op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening”. Het vijfde lid dient op overeenkomstige wijze te worden aangepast.

In artikel II, vierde lid, dient “het bepaalde in” te worden vervangen door “de mogelijkheid, opgenomen in” en dient “de” te worden ingevoegd vóór “verzekerde”.

In het vijfde lid van artikel II van het ontwerp wordt een regeling getroffen voor “alle gevallen waarin een toeslag zal worden toegekend”. Aangezien het hier een overgangsregeling betreft en niet een wijziging van de Lv AOV zelf, dient uit het voorgestelde artikellid te blijken welke toeslag bedoeld wordt. Tot uitdrukking moet komen dat het betreft de toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 7a van de Lv AOV, zoals deze luidde op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening.
De Raad stelt voor artikel II, vijfde lid, van het ontwerp in bovenbedoelde zin aan te passen en om “vermeld” in het vijfde lid te vervangen door “bedoeld”.

Artikel III, onderdeel A
Beoogd wordt in artikel 26, tweede lid van de Lv AWW “60 jaar” te vervangen door “65 jaar”. In de tekst die de Raad voorhanden heeft met de bijbehorende wijzigingen en waarvan de Raad uitgaat dat dit de geldende tekst is van de Lv AWW staat geen “60 jaar” maar “62 jaar”.
De Raad adviseert de regering met het voorgaande rekening te houden en het ontwerp aan te passen.

b. De memorie van toelichting
Algemeen
De memorie van toelichting geeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwing van het ontwerp. De Raad kan uit de memorie van toelichting niet opmaken wat de precieze omvang is van de effecten van de voorgestelde wijzigingen. Die effecten worden naar de mening van de Raad onvoldoende belicht en gekwantificeerd. (Zie onderdelen II. Het scheppen van maatschappelijk draagvlak en IV. Het sociaal-economisch en maatschappelijk aspect en enkele neveneffecten van dit advies.)
Ook worden niet alle voorgestelde inhoudelijke wijzigingen toegelicht. De Raad noemt het volgende voorbeeld. In artikel I, onderdeel C, van het ontwerp wordt voorgesteld om in artikel 7a, vierde lid, van de Lv AOV het woord “zuiver” te vervangen door “belastbaar”. In de memorie van toelichting wordt echter niet gemotiveerd waarom wordt geopteerd voor genoemde vervanging.

Bij de eerste vermelding van afkortingen in de memorie van toelichting dient te worden uitgeschreven waarvoor de afkortingen staan en dient daarbij de afkorting tussenhaakjes te worden opgenomen. De Raad constateert dat niet altijd rekening hiermee wordt gehouden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
In de eerste volzin van onderdeel “D. Advies van de Sociale Economische Raad” op pagina 11 dient “Sociale Economische Raad” te worden vervangen door “Sociaal Economische Raad (SER)”. In het eerste tekstblok op pagina 11 komt de afkorting “AVBZ” voor terwijl niet is vermeld waarvoor deze afkorting staat.

Pagina 7
In het voorlaatste tekstblok van onderdeel “A. Algemeen” (pagina 7 van de memorie van toelichting) dient in de eerste volzin het woord “huidige” te worden geschrapt en in de tweede volzin dient “Sociale Zaken” te worden vervangen door “Sociale Ontwikkeling”.

Pagina 8
Aangezien de datum van 1 januari 2013 al is verstreken, dient in de eerste volzin van het derde tekstblok op pagina 8 van de memorie van toelichting “1 januari 2013” te worden aangepast.

Pagina 12
In het tweede tekstblok op pagina 12 van de memorie van toelichting staat dat de gevolgen voortvloeiende uit de maatregelen die in het ontwerp zijn opgenomen, niet kenbaar zijn gemaakt door de aanbieders van het onderhavige ontwerp.
De Raad is van oordeel dat de aanbieder en eindverantwoordelijke voor wetsontwerpen en een deugdelijke bijbehorende memorie van toelichting, de regering zelf is.
De Raad stelt voor om bedoelde passage uit de memorie van toelichting te schrappen.