Adviezen
RvA no. RA/41-18-LV
Uitgebracht op : 26/04/2019
Publicatie datum: 21/05/2019
Initiatiefontwerplandsverordening houdende regels inzake een wettelijk basispensioen (Landsverordening Verplicht Basispensioen) (Zittingsjaar 2017-2018-100)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 27 november 2018 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan, bericht de Raad u als volgt.
Algemeen
De onderhavige initiatiefontwerplandsverordening
Uit het opschrift van de onderhavige initiatiefontwerplandsverordening (hierna: het initiatiefontwerp) blijkt dat het initiatiefontwerp het, naar aanleiding van het door de Raad d.d. 21 december 2016 uitgebrachte advies, gewijzigd ontwerp is. Bedoeld advies[1] is uitgebracht ten aanzien van de initiatiefontwerp Landsverordening Verplicht Basispensioen (Zitting 2015-2016-99) (hierna: het eerste initiatiefontwerp). De Raad heeft het initiatiefontwerp aan een integrale toetsing onderworpen.
De Aanwijzingen voor de regelgeving
De Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Awr) zijn door de Raad van Ministers vastgesteld d.d. 31 juli 2013 (no. 2011/39851). De Awr worden door de regering gehanteerd bij het opstellen van ontwerpregelgeving, uit oogpunt van consistentie en ter verhoging van de kwaliteit van wetgeving. In aanwijzing 2 van de Awr staat dat bij de voorbereiding en vaststelling van regelgeving de ministers en de onder hen ressorterende dienstonderdelen en personen de Awr in acht nemen. In de toelichting daarop staat dat het aanbeveling verdient dat ook de overige deelnemers op het terrein van wetgeving, rekening houden met de Awr. De Raad sluit zich daarbij aan en is van oordeel dat er van een zekere reflexwerking richting de Staten sprake zou moeten zijn. Immers ook bij het voorbereiden en vaststellen van initiatiefontwerplandsverordeningen moet worden gestreefd naar consistentie en verhoging van de kwaliteit van wetgeving. In het onderhavige advies wordt om die reden verwezen naar de Awr.
Motivering van de noodzaak van het initiatiefontwerp
In voornoemd advies van de Raad d.d. 21 december 2016 is in onderdeel “1. Motivering van de noodzaak van het initiatiefontwerp” (lees: het eerste initiatiefontwerp), op pagina 1, geadviseerd in de memorie van toelichting aan te geven wat het doel is van het initiatiefontwerp. In de bij het initiatiefontwerp behorende memorie van toelichting (hierna: memorie van toelichting) zijn de adviezen van de “Commissie Oudedagsvoorziening” en de “Commissie Algemeen Werknemerspensioen” aangehaald.[2] Op laatstbedoeld advies van de Commissie Algemeen Werknemerspensioen wordt in de memorie van toelichting uitgebreid ingegaan.
Uit de memorie van toelichting wordt echter niet duidelijk wat het doel van de initiatiefnemers is voor het introduceren van het verplicht basispensioen, zoals opgenomen in het initiatiefontwerp, en of het uitgebrachte advies van de Commissie Algemeen Werknemerspensioen daar (mede) aan ten grondslag ligt. Is het doel bijvoorbeeld om een ieder op pensioendatum een bepaald minimuminkomen te garanderen of wordt beoogd een aanvullend pensioen te waarborgen naast het algemeen ouderdomspensioen en hoe past de opmerking in de memorie van toelichting, dat het de vraag is in hoeverre het algemeen ouderdomspensioen op termijn moet worden afgebouwd[3], daarin. Pas als het doel van het initiatiefontwerp duidelijk is kan geoordeeld worden over de effectiviteit van het initiatiefontwerp, onder andere over de vraag of de gehanteerde premiepercentages toereikend zijn daarvoor.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.
Niet gedefinieerde begrippen
In het initiatiefontwerp komen de begrippen “financieringsovereenkomst”, “verzekerings-overeenkomst”, “levensverzekeringsovereenkomst”, “pensioenreglement” en “premieovereenkomst” veelvuldig voor, bijvoorbeeld in de artikelen 1, onderdelen H, J en R, 2, 3, 4 en 20, tweede lid. Omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd of nader zijn toegelicht, ontbreekt het inzicht in de (juridische) betekenis en de inhoud van die begrippen, met name in hun onderlinge samenhang.
De Raad adviseert de bovengenoemde begrippen in het initiatiefontwerp te definiëren en/of in de memorie van toelichting toe te lichten.
De mogelijkheid van versplintering van het gespaarde pensioenkapitaal
Een hoge arbeidsmobiliteit zou voor een werknemer kunnen leiden tot versplintering van het op te bouwen pensioenkapitaal. Immers, het kan zich voordoen dat hij bij iedere werkgever bij een andere pensioenuitvoerder pensioen opbouwt waardoor hij bij iedere pensioenuitvoerder dan slechts een gering deel van het uiteindelijke pensioenkapitaal heeft staan. De praktijk leert dat werknemers op het moment dat ze niet meer bij een pensioenuitvoerder pensioen opbouwen, de pensioenuitvoerder niet meer informeren over wijzigingen in hun gegevens bijvoorbeeld een wijziging van het adres. Na verloop van jaren weet de werknemer soms niet meer waar hij allemaal pensioen heeft opgebouwd en bij gebrek aan up-to-date informatie kan de pensioenuitvoerder de werknemer ook niet traceren.
Om het doel van het initiatiefontwerp te kunnen realiseren zou, volgens de Raad, het nadeel van een eventuele versplintering voor de werknemer opgevangen moeten worden. Pensioenopbouw via verschillende “kleine potjes” bemoeilijkt namelijk de traceerbaarheid van het opgebouwde pensioenkapitaal over een lange periode. Omdat zoveel mogelijk gewaarborgd moet worden dat de onderhavige landsverordening uitvoerbaar en haalbaar is, dienen in het initiatiefontwerp randvoorwaarden te worden geformuleerd. Naar het oordeel van de Raad dienen de volgende randvoorwaarden in ieder geval in het initiatiefontwerp te worden opgenomen.
Er moet een register worden ingesteld waarin alle werkgevers zijn opgenomen met de bij hun in dienst zijnde werknemers. Hiervoor zou wellicht aansluiting kunnen worden gezocht bij het werkgevers- en werknemersbestand van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). Daar moet uiteraard een wettelijke grondslag in het initiatiefontwerp voor worden opgenomen.
Er moet een delegatiegrondslag komen in het initiatiefontwerp zodat de nadere inrichting en bevoegdheden van de beheerder van voornoemd register bij lagere regeling vastgesteld kan worden.
Zowel de werkgevers als de werknemers moeten worden verplicht om de beheerder van het register te melden wanneer en waar een werknemer is aangemeld en afgemeld voor pensioenopbouw.
Verder geniet het de voorkeur dat de werknemer op pensioenleeftijd niet verschillende uitkeringen van verschillende pensioenuitvoerders ontvangt maar desgewenst alles kan centraliseren bij zijn laatste pensioenuitvoerder. Om dit mogelijk te maken zou onder nader te bepalen voorwaarden de verplichting moeten bestaan om het bij de verschillende pensioenuitvoerders opgebouwde pensioenkapitaal, voorafgaand aan de pensioendatum, indien gewenst door de betrokkene, over te dragen aan de laatste pensioenuitvoerder.
De voorgaande pensioenuitvoerders moeten dan verplicht worden hieraan mee te werken; dit wel onder nader te bepalen voorwaarden waarbij bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de dekkingsgraad van de pensioenuitvoerder die de waarde zou moeten overdragen.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
De overgangsregeling
Omzetting in het in het initiatiefontwerp gekozen financieringssysteem voor de pensioenopbouw
Artikel 33, eerste lid, van het initiatiefontwerp verplicht de pensioenuitvoerders, werkgevers en werknemers de betreffende pensioenvoorziening ingaande 1 januari 2020 aan te passen aan de bepalingen van de Landsverordening Verplicht Basispensioen.[4] Dit betekent dat de onderhavige landsverordening van toepassing wordt op de bestaande rechtsverhoudingen en rechtsposities en dus uitgaat van de onmiddellijke werking daarvan.
Door de onmiddellijke werking zullen de werkgevers die nu een financieringsovereenkomst met een ondernemingspensioenfonds hebben (en daaraan ten grondslag een pensioenreglement hebben met hun werknemers) en de werkgevers die een premieovereenkomst hebben gesloten met een verzekeringsinstelling, per 1 januari 2020, dus op zeer korte termijn, moeten voldoen aan de onderhavige landsverordening.
In de verhouding naar de werknemers toe zullen de werkgevers tevens aanpassingen moeten maken in de tussen hen geldende pensioenafspraken. Ook zullen de tussen de werkgevers en de verzekeringsinstellingen gesloten verzekeringsovereenkomsten onmiddellijk aan de nieuwe regeling moeten voldoen en dus aangepast moeten worden. Dit is ingrijpend gezien de zeer beperkte termijn waarbinnen de aanpassing moet plaatsvinden en ook gelet op het (privaatrechtelijk) karakter van deze rechtsverhoudingen.
Tot slot brengt de Raad onder de aandacht dat het initiatiefontwerp uitgaat van de beschikbare premieregeling: Defined Contribution regeling. Er bestaan echter ook een Defined Benefit regelingen. Defined Contribution regelingen en Defined Benefit regelingen zijn gestoeld op zeer verschillende uitgangspunten. Het toetsen van een Defined Benefit regeling aan uitgangspunten van een Defined Contribution regeling en naar aanleiding daarvan wijzigingen aanbrengen, zoals aangegeven in artikel 33, eerste lid, van het initiatiefontwerp zou de facto met zich meebrengen dat de Defined Benefit regelingen omgezet moeten worden naar een Defined Contribution regeling. De Raad vindt het echter niet wenselijk dat het introduceren van een verplicht basispensioen per definitie een bepaald type pensioenregeling uitsluit.
De Raad adviseert de initiatiefnemers dan ook om expliciet aan te geven aan welke minimumvereisten alle pensioenregelingen zouden moeten voldoen, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende type pensioenregelingen.
De Raad adviseert nadrukkelijk aan het bovenstaande aandacht te besteden en het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
De onmiddellijke werking in aanwijzing 125 in de Awr
Aanwijzing 125 van de Awr heeft als uitgangspunt dat een nieuwe regeling onmiddellijke werking heeft. Dit beginsel houdt in dat een nieuwe regeling niet alleen van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op rechtsposities en verhoudingen die reeds bestaan bij haar inwerkingtreding. Om die reden is artikel 33, eerste lid, van het initiatiefontwerp in feite overbodig.
Voor wat de ondernemingspensioenfondsen betreft betekent dit dat er met elkaar strijdige bepalingen zullen bestaan. Zie hiertoe de opmerkingen hieronder van de Raad in onderdeel 7, onder “a. De Landsverordening ondernemingspensioenfondsen”.
De Raad is van oordeel dat overwogen moet worden aan de onderhavige landsverordening de uitgestelde werking toe te kennen met het oog op eventuele nadelen die in dit geval kleven aan een onmiddellijke werking. Bij een “uitgestelde werking” wordt bepaald dat de nieuwe regeling op een nader tijdstip van toepassing wordt op bestaande gevallen, eventueel stapsgewijs. Gelet op hetgeen hierboven in onderdeel 6a is gesteld, zal daarbij nagegaan moeten worden of alle bestaande pensioenvoorzieningen onder de werking van de onderhavige landsverordening zouden moeten vallen.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
De verhouding tussen het initiatiefontwerp en de Landsverordening ondernemings-pensioenfondsen en de plaats van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten daarin
De Landsverordening ondernemingspensioenfondsen
Op grond van artikel 1, onderdeel E, van het initiatiefontwerp kan een pensioenuitvoerder een ondernemingsfonds zijn in de zin van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen [5] (hierna: de LvOPF). De LvOPF bevat procedurele en materiële regels voor ondernemingspensioenfondsen. De Raad constateert dat het initiatiefontwerp en de LvOPF elkaar overlappen en soms tegenstrijdig zijn met elkaar. Daarbij merkt de Raad op dat de LvOPF als een “lex specialis” is te beschouwen omdat de LvOPF alleen op ondernemingspensioenfondsen van toepassing is en het initiatiefontwerp op alle pensioenuitvoerders, dus ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsbedrijven.[6] Het initiatiefontwerp en de LvOPF zullen om die reden op elkaar moeten worden afgestemd.
De Raad geeft twee voorbeelden van geconstateerde tegenstrijdigheden:
De termijn voor het voldoen van de premie
Artikel 10, eerste lid, van het initiatiefontwerp gaat uit van een maandelijkse afdracht van de gezamenlijk verschuldigde premie, terwijl artikel 3 van de LvOPF uitgaat van een afdracht per kwartaal.
– Het tijdstip waarop de gehele jaarpremie moet zijn voldaan
Artikel 10, tweede lid, laatste volzin, van het initiatiefontwerp bepaalt dat de werkgever ervoor zorgt dat de verschuldigde premie over enig jaar uiterlijk eind december van dat jaar volledig moet zijn voldaan. Artikel 3, tweede lid, laatste volzin, van de Lv OPF bepaalt echter dat de werkgever zijn jaarbijdrage in zijn geheel binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar betaald moet hebben.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp en de LvOPF op elkaar af te stemmen met inachtneming van het bovenstaande.
De Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten
Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van het Centrale Bank – statuut voor Curaçao en Sint Maarten in samenhang met de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen oefent de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS) toezicht uit op ondernemingspensioenfondsen. Uit hetgeen in onderdeel 7a van dit advies staat, kan worden opgemaakt dat dit initiatiefontwerp de LvOPF raakt.
Tegen de bovenstaande achtergrond adviseert de Raad de initiatiefnemers contact op te nemen met CBCS, teneinde na te gaan of het initiatiefontwerp in overeenstemming is met de LvOPF en of ook de uitvoering van het initiatiefontwerp in overeenstemming met die landsverordening zal zijn.
De verhouding tussen het initiatiefontwerp en de titels 7.17 en 7.18 van het Burgerlijk Wetboek alsmede de achtste titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel
De (levens)verzekeringsovereenkomst wordt veelvuldig genoemd in het initiatiefontwerp, bijvoorbeeld in de artikelen 2, eerste en derde lid, 3, zesde lid, 8, eerste lid, en 14, onderdeel a.
Gezien artikel 3, tweede lid, van het initiatiefontwerp vormen de verzekeringsovereenkomst en het pensioenreglement de basis voor gemaakte pensioenafspraken.
Een verzekeringsovereenkomst is een privaatrechtelijke overeenkomst waar de bepalingen van titel 7.17 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) die gaan over verzekeringen mede op van toepassing zijn.
Volgens de Raad moet worden nagegaan of het wenselijk is dat het gehele commune verzekeringsrecht van het BW van toepassing is op de verzekeringsovereenkomst, bedoeld in het initiatiefontwerp. Gezien de bijzondere aard van pensioenverplichtingen zou het, gelet op de belangen die daarbij betrokken zijn, gewenst kunnen zijn dat de toepasselijkheid van de bepalingen van titel 7.17 van het BW expliciet worden uitgesloten in het initiatiefontwerp. Dit zou ook moeten gebeuren voor de artikelen van titel 7.18 van het BW die bepalingen bevat over lijfrente en voor de achtste titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel met het opschrift “Van assurantie of verzekering in het algemeen”.
Voorbeelden van bepalingen van titel 7.17 van het BW die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen, zijn:
De artikelen 7:928 tot en met 930
De verzekeringnemer heeft een precontractuele mededelings- of informatieplicht ingevolge artikel 7:928 van het BW. Als de werkgever, in de hoedanigheid van verzekeringnemer, deze informatieplicht schendt, kan de verzekering worden opgezegd door de pensioenuitvoerder op grond van artikel 7:929 van het BW. Ook kan in dat geval de uitkering van de werknemer door de pensioenuitvoerder worden verminderd of vervallen worden verklaard (artikel 7:930 van het BW). Dit alles buiten toedoen van de werknemer.
Daarbij wordt gewezen op artikel 18, eerste lid, van het initiatiefontwerp dat echter bepaalt dat een pensioenuitvoerder een premie- dan wel verzekeringsovereenkomst slechts kan opzeggen of ontbinden indien in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden dat de betreffende overeenkomst in stand blijft. Het gevolg daarvan wordt geregeld in artikel 18, tweede lid, van het initiatiefontwerp.
Artikel 7:936
Op grond van artikel 7:936, tweede tot en met zesde lid, van het BW mag de verzekeraar de nog openstaande premies in mindering brengen op de uitkering en deze aan de tussenpersoon betalen. Uitkeringen aan pensioengerechtigden zouden kunnen worden gekort als een eventuele tussenpersoon de premie heeft voorgeschoten, maar deze nog niet van de werkgever heeft ontvangen.
De artikelen 7:977 tot en met 7:979
In artikel 6, eerste lid, van het initiatiefontwerp is het pensioenkapitaal tot het bereiken van de pensioenleeftijd niet vatbaar voor onder andere afkoop, overdracht en vervreemding in tegenstelling tot de artikelen 7:977, tweede lid, tot en met 7:979 van het BW.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de verhouding tussen het initiatiefontwerp en het commune verzekeringsrecht van titel 7.17 van het BW met inachtneming van het bovenstaande. De Raad adviseert tevens na te gaan of de toepasselijkheid van de bepalingen van de titels 7.17 en 7.18 van het BW en de achtste titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel op de (verzekerings)overeenkomst, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het initiatiefontwerp, moeten worden uitgesloten.[7]
Fiscale aspecten
Geen fiscale aftrek na opbouw van het maximale percentage van 70% van het laatstgenoten loon
Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Beschikking Pensioenen[8] is het niet toegestaan dat een ouderdomspensioen uitgaat boven 70% van het pensioengevend loon, met dien verstande dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd. In de definitie van “pensioengevend loon” in artikel 1, onderdeel J, van het initiatiefontwerp wordt verwezen naar de Beschikking Pensioenen die bepaalt dat het pensioengevend loon maximaal alle structurele, vaste loonbestanddelen omvat.[9]
Het minimale premiepercentage ingevolge het initiatiefontwerp bedraagt 6% van het pensioengevend loon. De Raad sluit niet uit dat er pensioenvoorzieningen tussen werkgevers en werknemers zullen worden overeengekomen die uitgaan van een hoger premiepercentage. Hierdoor wordt de maximaal fiscaal toegestane pensioenvoorziening, te weten 70% van het pensioengevend loon, eerder bereikt dan het moment waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd hebben, hetgeen fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.
ZZP’ers in het fiscaal recht
In de memorie van toelichting staat dat de wettelijke verplichting tot het zorgen voor een pensioenverzekering ook geldt voor ZZP’ers. Dezen hebben geen personeel en hebben zowel de hoedanigheid van werkgever als van werknemer. Zij dienen dus de volledige premie te voldoen.[10]
Uit de definitie van “ZZP’er” in artikel 1, onderdeel D, van het initiatiefontwerp blijkt dat een ZZP’er niet alleen een natuurlijke persoon kan zijn, maar ook een rechtspersoon.
De Raad maakt erop attent dat het fiscaal recht het begrip “ZZP’er” niet kent, maar wel het begrip “zelfstandige”. Zelfstandigen komen onder andere voor bepaalde fiscale faciliteiten in aanmerking en tot die groep kunnen alleen natuurlijke personen behoren. De Raad wenst in de memorie van toelichting een uitleg over de ZZP’ers tegen de achtergrond van het fiscaal recht.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.
De Landsverordening algemeen pensioen van Aruba
De Raad stelt vast dat de Landsverordening algemeen pensioen van Aruba[11] (hierna: LAP) model heeft gestaan voor het initiatiefontwerp. De LAP is op 1 januari 2012 in Aruba in werking getreden. Op 15 december 2017 heeft de Sociaal-Economische Raad van Aruba een rapport uitgebracht, te weten “5 jaar Algemeen Werknemerspensioen (LAP): Een evaluatie” (hierna: Rapport LAP). In het Rapport LAP is de uitvoering van de LAP in de afgelopen vijf jaar geanalyseerd en wordt ingegaan op voorstellen van de Centrale Bank van Aruba met betrekking tot de LAP.
De Raad wenst hiermee het Rapport LAP onder de aandacht van de initiatiefnemers te brengen.
Financiële gevolgen voor het Land
Macro-economische analyse
In “§ 3. Macro-economische Analyse” van de memorie van toelichting zijn de door het Ministerie van Economische Ontwikkeling (hierna: MEO) in kaart gebrachte macro-economische gevolgen opgenomen. [12] De Raad zal daarop hieronder ingaan.
Tabellen macro-economische analyse
De Raad merkt op dat de in “§ 3. Macro-economische Analyse” van de memorie van toelichting gehanteerde tabellen geen jaartallen bevatten of de jaartallen zijn weggevallen, waardoor de informatiewaarde van de bedoelde tabellen onvoldoende is.
De Raad adviseert de jaartallen zichtbaar te maken in de tabellen.
Randvoorwaarden voor de introductie van het verplicht basispensioen
In “§ 3. Macro-economische Analyse” van de memorie van toelichting wordt op pagina 11, laatste tekstblok, door MEO beredeneerd dat de invoering van het verplicht basispensioen negatieve financieel-economische effecten met zich zal meebrengen, die opgevangen kunnen worden bij een minimale economische groei van 0,5% per jaar.
De Raad heeft geconstateerd dat de memorie van toelichting een versie betreft van december 2017. De Raad gaat ervan uit dat de parameters die ten grondslag liggen aan bovengenoemde redenering gewijzigd kunnen zijn vanwege de gewijzigde stand van de economie. Om die reden zou de bovengenoemde randvoorwaarde, dan wel de omvang van de minimaal noodzakelijke economische groei om de negatieve financieel-economische effecten te kunnen opvangen, geactualiseerd dienen te worden.
De Raad adviseert de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Becijfering gevolgen verplicht basispensioen
– Indirecte belastingen
Volgens “Tabel 1: Macro-economische Effecten”[13], waarin de effecten van het initiatiefontwerp worden becijferd, zullen de opbrengsten uit indirecte belastingen in de eerste drie jaren niet veranderen, terwijl deze in het vierde en vijfde jaar zullen toenemen met NAf 0,1 miljoen.
Voorts geeft MEO in “Tabel 2: Extra pensioenpremieafdracht wettelijk basispensioen”[14] aan dat de totale pensioenpremieafdracht in het eerste jaar NAf 15 miljoen zal bedragen, oplopend tot NAf 45 miljoen in het vijfde jaar. Dit betekent dat de beschikbare middelen bij de werkgevers en de werknemers samen met NAf 15 miljoen in het eerste jaar, oplopend tot NAf 45 miljoen in het vijfde jaar, zullen afnemen. Tegelijkertijd zullen de beschikbare middelen bij de pensioenuitvoerders met een gelijk bedrag toenemen. Omdat de pensioenuitvoerders de ontvangen middelen, in tegenstelling tot de werkgevers en de werknemers, niet in de consumptieve sfeer zullen besteden maar zullen beleggen, ook deels in het buitenland, kan de premieafdracht repercussies hebben voor de opbrengsten uit indirecte belastingen.
De Raad adviseert de verwachtingen met betrekking tot de indirecte belastingen in “Tabel 1: Macro-economische Effecten”[15] in de memorie van toelichting nader toe te lichten en indien nodig de memorie van toelichting aan te passen.
– Directe belastingen
Met betrekking tot de opbrengsten uit directe belastingen gaat MEO – zoals vermeld in “Tabel 1: Macro-economische Effecten” – uit van een verwachte derving in het eerste jaar van NAf 0,4 miljoen, oplopend tot NAf 1,1 miljoen vanaf het vijfde jaar. Uitgaande van de pensioenpremiebijdragen door de werkgevers die volgens “Tabel 2: Extra pensioenpremie-afdracht wettelijk basispensioen”[16] in het eerste jaar rond een bedrag van NAf 7,5 miljoen liggen en kunnen oplopen tot circa NAf 22,5 miljoen vanaf het vijfde jaar, zou de derving volgens de Raad aanzienlijk hoger kunnen liggen dan aangegeven in voornoemde Tabel 2. Bijvoorbeeld vanaf het vijfde jaar zou de derving rond NAf 5 miljoen (zijnde de derving aan opbrengsten uit winstbelasting die overeenkomt met 22% van NAf 22,5 miljoen) liggen in plaats van NAf 1,1, miljoen.
De Raad adviseert de verwachte derving bij opbrengsten uit directe belastingen in “Tabel 1: Macro-economische Effecten”[17] nader toe te lichten in de memorie van toelichting en indien nodig de memorie van toelichting aan te passen.
Sociale premie-opbrengsten
Vanwege het verwachte verlies aan arbeidsplaatsen conform “Tabel 3: Overzicht investeringen” [18] is het volgens de Raad te verwachten dat de sociale premie-opbrengsten licht zullen afnemen.
De Raad adviseert in “§3. Macro-economische Analyse” van de memorie van toelichting melding te maken van het verwachte verlies aan sociale premies.
Gevolgen voor de overheidsfinanciën
Zoals bekend is er in het dienstjaar 2017 een tekort van NAf 117 miljoen gerealiseerd op de gewone dienst. Conform de Begroting voor het dienstjaar 2019 zou dit tekort in drie jaren, te weten in 2018, 2019 en 2020, moeten worden gecompenseerd[19]. Uit de Financiële Management Rapportage van het Ministerie van Financiën over de maand december 2018 blijkt dat ook het dienstjaar 2018 met een tekort wordt afgesloten, welk tekort vooralsnog NAf 52,7 miljoen bedraagt.
De compensatie van de tekorten uit de dienstjaren 2017 en 2018 zullen in het huidige dienstjaar en daarna moeten plaatsvinden. De Begroting voor het dienstjaar 2019 wordt thans op advies van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten gereviseerd teneinde een ombuiging van NAf 126,8 te bewerkstelligen. Vanwege de structureel terugvallende overheidsinkomsten en de tekortcompensaties die in het huidige en de hierna volgende dienstjaren dienen plaats te vinden, blijven de overheidsfinanciën onder enorme druk staan.
Het is dan ook de vraag of er extra ruimte op de landsbegroting is voor de introductie van nieuwe wetgeving die gepaard gaat met extra lasten dan wel een inkomstenderving voor de overheid.
Om te voorkomen dat de overheidsfinanciën verder onder druk komen te staan als gevolg van de inwerkingtreding van de onderhavige landsverordening adviseert de Raad over de financiële gevolgen daarvan voor de landsbegroting overleg te voeren met de regering na deze gevolgen nauwkeuriger te hebben uitgerekend. Daarbij vraagt de Raad tevens aandacht
voor de gekwantificeerde verwachte inkomstenderving die gecompenseerd zal moeten worden. Mede gelet op aanwijzing 157, onderdeel h, van de Awr wordt tevens geadviseerd de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te vullen.
Voorlichting
Informatievoorziening
Bij het realiseren van deze nieuwe wettelijke regeling, waarbij meerdere financiële belangen in het geding zijn, dient er zoveel mogelijk naar te worden gestreefd dat daar draagvlak voor is.
En omdat de onderhavige landsverordening gevolgen heeft voor zowel werknemers als werkgevers acht de Raad het noodzakelijk dat ruim tevoren en extensief voorlichting wordt gegeven over de inhoud en implicaties van de landsverordening. Ook de andere stakeholders dienen daarbij te worden betrokken, met name verzekeringsmaatschappijen, (multi-) ondernemingspensioenfondsen en diens toezichthouder(s).
De Raad vraagt de bijzondere aandacht hiervoor.
Informatieparagraaf
Aangezien voor de uitvoering van de onderhavige landsverordening het kunnen beschikken over informatie van essentieel belang is, adviseert de Raad in een afzonderlijk deel van de memorie van toelichting aan de informatievoorziening aandacht te besteden en daarbij met de vaststelling van de datum van inwerkingtreding van deze landsverordening (artikel 34, eerste lid in samenhang met artikel 33, eerste lid, van het initiatiefontwerp) rekening te houden.
Evaluatie van de onderhavige landsverordening
Gezien de maatschappelijke betekenis van de onderhavige landsverordening is het noodzakelijk dat binnen een redelijke termijn na inwerkingtreding, bij voorkeur binnen vijf jaar, duidelijkheid verkregen wordt over hoe diverse aspecten daadwerkelijk zijn uitgepakt in de praktijk. Vooralsnog wordt gedacht aan de neveneffecten, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de onderhavige landsverordening. Indien er knelpunten blijken te zijn dan kunnen deze alsnog worden aangepakt. Zo een evaluatie kan éénmalig, maar ook periodiek plaatsvinden, waarbij het van belang is daar alle stakeholders bij te betrekken. Voor een evaluatie over de vraag of het door de onderhavige landsverordening beoogde doel is gerealiseerd is vijf jaar, naar de mening van de Raad, te kort. Op langere termijn zal dit wel moeten gebeuren.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande. Voor een voorbeeld van een evaluatiebepaling verwijst de Raad naar aanwijzing 123 van de Awr.
II. Inhoudelijke opmerkingen
1. Het initiatiefontwerp
Pensioenvoorziening voor werknemers (artikelen 1 en 2)
1°. De te sluiten verzekeringsovereenkomst (artikel 2)
Artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 1, onderdeel H, van het initiatiefontwerp gaat ervan uit dat een werknemer die deelnemer is een verzekeringsovereenkomst of een pensioenreglement sluit met een pensioenuitvoerder. Zie ook artikel 20, tweede lid, eerste volzin, van het initiatiefontwerp.
In het geval bijvoorbeeld een pensioenfonds de uitvoerder is geldt, conform de huidige lokale praktijk, dat het pensioenreglement tussen de werkgever en de werknemer wordt overeengekomen en dat de werkgever vervolgens een financieringsovereenkomst sluit met het pensioenfonds, waarin wordt afgesproken dat het pensioenfonds het pensioenreglement gaat uitvoeren. De werknemer zelf sluit geen directe overeenkomst met het pensioenfonds.
Teneinde onduidelijkheden in het initiatiefontwerp te voorkomen heeft de Raad in onderdeel “4. Niet gedefinieerde begrippen”, op pagina 2 van dit advies, reeds geadviseerd om de daar genoemde begrippen te definiëren en/of toe te lichten in de memorie van toelichting.
De Raad adviseert het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
2°. De betekenis van artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp (artikel 2)
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp sluit een werknemer die geen deelnemer is een verzekeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder. Deze bepaling stond ook in het eerste initiatiefontwerp, in welk ontwerp een onderscheid werd gemaakt tussen een deelnemer en een deelgenoot.[20] Tegen die achtergrond was deze bepaling te begrijpen, omdat in het eerste initiatiefontwerp de “deelgenoot” de werknemer betrof die geen deelnemer was. Nu het onderscheid tussen “deelnemer” en “deelgenoot” in artikel 1 van het initiatiefontwerp niet meer bestaat, is de betekenis van artikel 2, tweede lid, van het initiatiefontwerp onbekend.
Volgens de Raad is het niet meer maken van het onderscheid tussen “deelnemer” en “deelgenoot” niet consequent gehanteerd in het initiatiefontwerp. Zie daartoe bijvoorbeeld artikel 3, tweede lid, waarin beide begrippen voorkomen.
De Raad adviseert in het initiatiefontwerp na te gaan of het ongedaan maken van het onderscheid tussen “deelnemer” en “deelgenoot” op een juiste wijze is gebeurd en of de gevolgen daarvan voor het initiatiefontwerp consequent zijn doorgevoerd.
Uitzonderingen op de verplichting tot het realiseren van een pensioenvoorziening (artikel 3, tweede lid)
Ingevolge artikel 3, tweede lid, tweede volzin, van het initiatiefontwerp kan de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (hierna: SOAW) bij landsbesluit uitzonderingen vaststellen op de verplichting voor de werkgevers om voor een pensioenvoorziening zorg te dragen. De Raad kan er begrip voor opbrengen dat enige flexibiliteit hierin is gewenst, maar merkt tegelijkertijd op dat deze bevoegdheid gedelegeerd dient te worden naar een landsbesluit, houdende algemene maatregelen, dus aan de regering, omdat delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister hier niet voor in aanmerking komt. Delegatie aan een minister dient zich namelijk te beperken tot voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat ze met grote spoed moeten worden vastgesteld. Dit blijkt echter niet uit het initiatiefontwerp of de memorie van toelichting [21].
De Raad adviseert in artikel 3, tweede lid, van het initiatiefontwerp, het vaststellen van uitzonderingen op de verplichting om voor een pensioenvoorziening te zorgen, te delegeren naar een landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
Het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting (artikel 4)
In de toelichting op artikel 4, eerste lid, van het initiatiefontwerp staat dat het eerste lid van artikel 4 aan een werknemer die geen deelnemer is bij een pensioenuitvoerder, de plicht oplegt een verzekeringsovereenkomst aan te gaan [22]. Volgens de Raad staat er in artikel 4, eerste lid, iets anders, namelijk dat iedere werknemer een kopie van de betreffende verzekerings-overeenkomst ontvangt en iedere deelnemer een kopie van het pensioenreglement en van de betreffende financieringsovereenkomst.
De Raad stelt dan ook vast dat het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting op dit punt niet met elkaar in overeenstemming zijn.
De Raad adviseert artikel 4, eerste lid, van het initiatiefontwerp en de toelichting daarop in overeenstemming met elkaar te brengen.
De verschuldigdheid van de premie (artikel 9)
In artikel 9 van het initiatiefontwerp staat dat de werknemer de premie verschuldigd is en dat deze premie ten laste van deels de werkgever en deels de werknemer komt. Volgens de Raad zouden deze bewoordingen ten onrechte zodanig kunnen worden uitgelegd, dat de werknemer degene is die de gehele premie verschuldigd is en daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.
Bovendien definieert artikel 1, onderdeel L, van het initiatiefontwerp het begrip “premie” als volgt: “de voor de deelnemer door de werkgever verschuldigde bijdrage ten behoeve van de opbouw van een pensioenkapitaal”. Hieruit zou ten onrechte de conclusie worden getrokken dat de werkgever de gehele premie verschuldigd is.
De Raad adviseert de verschuldigdheid van de premie, te weten deels ten laste van de werknemer en deels ten laste van de werkgever, steeds op ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking te brengen in het initiatiefontwerp.
Achterstand in de betaling van de premie (artikel 15)
1°. Kennisgeving achterstand
De deelnemer ontvangt schriftelijk bericht van de pensioenuitvoerder als er een achterstand in de premiebetaling is ontstaan. Dit staat in artikel 15 van het initiatiefontwerp waarvan het kennelijk de bedoeling is om de deelnemer ervan op de hoogte te brengen dat deze geen pensioen meer opbouwt.
Ter bevordering van een efficiëntie handhaving geeft de Raad in overweging in het initiatiefontwerp op te nemen dat bovenbedoelde kennisgeving van de pensioenuitvoerder tevens aan de in artikel 25, eerste lid, van het initiatiefontwerp, genoemde toezichthouder wordt toegestuurd. Met het oog op een – administratief – ordelijk verloop daarvan wordt tevens geadviseerd in het initiatiefontwerp een delegatiebepaling op te nemen waarin komt te staan dat daartoe regels worden gesteld bij ministeriële regeling met algemene werking.
2°. Instelling van een meldpunt voor werknemers
In de toelichting op artikel 15 van het initiatiefontwerp staat dat de werknemer de werkgever erop moet aanspreken indien er een achterstand is in de betaling van de premie [23]. Volgens de Raad moet dat niet als vanzelfsprekend worden beschouwd aangezien werknemers veelal bevreesd zullen zijn voor repercussies van hun werkgever. In dat geval zou een meldpunt voor werknemers, zoals voorgesteld in het Rapport LAP [24], een uitkomst kunnen bieden. Ook het niet aanmelden door een werkgever van een werknemer bij een pensioenuitvoerder zou dan gemeld kunnen worden bij dit meldpunt.
De Raad geeft in overweging voor meldingen ter zake, bij de Landsverordening Verplicht Basispensioen een meldpunt voor werknemers in te stellen.
Verklaring van het bestaan van een aanspraak (artikel 21)
Artikel 21, eerste lid, voorlaatste volzin, van het initiatiefontwerp bepaalt dat de pensioenuitvoerder op verzoek een verklaring van het bestaan van de betreffende aanspraak geeft. Uit voornoemd artikellid kan niet worden opgemaakt wie het verzoek aan de pensioenuitvoerder doet en aan welke persoon, dan wel instantie, de pensioenuitvoerder de verklaring moet verstrekken. De verstrekking dient bovendien binnen een redelijke termijn plaats te vinden.
De Raad adviseert artikel 21, eerste lid, van het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande. Tevens adviseert de Raad in artikel 21, eerste lid, de laatste volzin te schrappen aangezien artikel 21, tweede lid, van het initiatiefontwerp reeds van toepassing is.
De waarde van de premievrije aanspraak of de waarde van het pensioenkapitaal (artikel 23)
In artikel 23, tweede lid, van het initiatiefontwerp wordt onderscheid gemaakt tussen: (a) een deelnemer die de waarde van het pensioenkapitaal kan opvragen indien hij maximaal tien jaren deelnemer was en (b) een deelnemer die de waarde van de premievrije aanspraak kan opvragen indien hij minimaal tien jaren deelnemer is geweest. Vervolgens staat in de toelichting op artikel 23, tweede lid, dat het tweede lid beoogt deelnemers enigermate in een gelijke positie te brengen als deelnemers.[25]
Wat nu precies wordt beoogd met artikel 23, tweede lid, van het initiatiefontwerp is de Raad niet duidelijk. Ook de toelichting daarop dient verduidelijkt te worden.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig artikel 23, tweede lid van het initiatiefontwerp en de toelichting daarop aan te passen.
De netto contante waarde (artikel 24)
In artikel 24 van het initiatiefontwerp wordt de formule gegeven voor de berekening van de netto contante waarde. Uit de strekking van het initiatiefontwerp stelt de Raad vast dat het in het initiatiefontwerp gaat om een beschikbare premieregeling (DC – regeling)). Bij een DC-regeling is er echter geen sprake van een contante waarde, maar gaat het om opgebouwd pensioenkapitaal.
De Raad adviseert artikel 24 van het initiatiefontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Toezicht (artikel 25)
Een adequate handhaving van de onderhavige landsverordening is een noodzakelijke voorwaarde voor een effectieve uitvoering daarvan. Het toezicht, waarmee de minister van SOAW is belast, neemt daarbij een zeer belangrijke plaats in. Om die reden is de Raad van oordeel dat zowel voldoende menskracht als voldoende en adequate middelen ter beschikking van genoemde minister moeten worden gesteld om deze taak te kunnen uitoefenen. Bovendien dient te worden nagegaan of en in hoeverre voor deze toezichttaak gebruik kan worden gemaakt van bestaande data van de SVB. [26]
De toezichttaak zal extra financiële gevolgen met zich meebrengen die waarschijnlijk niet binnen de normale uitvoeringscapaciteit van de toezichthouder zullen kunnen worden opgevangen. In de financiële paragraaf van de memorie van toelichting dient te worden aangegeven hoe de inrichting van het toezicht – menskracht en middelen – eruit zal zien en op welke wijze deze bekostigd zal worden.
Aangezien de onderhavige landsverordening zonder adequaat toezicht niet zal functioneren, adviseert de Raad nadrukkelijk aan het bovenstaande aandacht te besteden en het initiatiefontwerp en de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Bestuurlijke en strafrechtelijke sancties (paragraaf 11, artikelen 26 e.v. )
1°. Algemeen
Het valt de Raad op dat voor wat betreft de bestuurlijke sancties, zowel het initiatiefontwerp als de memorie van toelichting inhoudelijk in ernstige mate tekort schiet. Het enige dat in de memorie van toelichting staat over bestuurlijke sancties is dat het gewenst is dat de voorschriften van de onderhavige landsverordening langs bestuurlijke weg worden gehandhaafd omdat strafrechtelijke afhandeling in de meeste gevallen een onevenredig zwaar middel is. Voorts staat er dat bestuursrechtelijke handhaving meer voor de hand ligt dan strafrechtelijke handhaving, onder meer omdat het al zwaar belaste rechterlijke apparaat nog meer zou worden belast. De Raad gaat ervan uit dat hier bedoeld wordt dat bestuursrechtelijke handhaving meer voor de hand ligt omdat het openbaar ministerie zijn handen vol heeft aan commune delicten en de handhaving daarvan. De Raad vindt deze motivering echter te summier om af te zien van strafrechtelijke handhaving, omdat met die motivering nog maar weinig wettelijke regelingen strafrechtelijk gehandhaafd zouden worden. Bovendien is het opleggen van een strafrechtelijke sanctie aan een werkgever die zijn werknemers niet aanmeldt bij een pensioenuitvoerder of die de op het werknemersloon ingehouden premie niet afdraagt aan de pensioenuitvoerder, naar de mening van de Raad, geen onevenredig zwaar middel. En gezien artikel 26, vierde lid, van het initiatiefontwerp, constateert de Raad dat het wel degelijk de bedoeling is om de onderhavige landsverordening strafrechtelijk te handhaven.
2°. Het lex certa beginsel
Uit het lex certa beginsel dat een onderdeel is van het legaliteitsbeginsel, vloeit voort dat een voorschrift dat door een punitieve sanctie – de bestuurlijke boete of een strafrechtelijke sanctie – wordt gehandhaafd voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar moet zijn.
In artikel 26, vierde lid, van het initiatiefontwerp staat dat in geval van een misdrijf een geldboete wordt opgelegd conform artikel 11 van het Wetboek van Strafrecht. In het initiatiefontwerp is echter niet concreet geformuleerd ten aanzien van welk voorschrift, bij overtreding daarvan, de geldboete wordt opgelegd. Betrokkenen kunnen hun gedragingen dan ook niet afstemmen daarop. Dit geldt ook voor het aanmerken als overtreding of misdrijf bij het niet naleven van voorschriften omdat in het tweede lid van artikel 26 van het initiatiefontwerp niet staat bij overtreding van welk voorschrift een misdrijf dan wel een overtreding is begaan.
De artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en de artikelen 14 en 15 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR) bevatten een aantal belangrijke rechten en waarborgen voor degene tegen wie een “strafvervolging” (“a criminal charge”) wordt ingesteld. Omdat een bestuurlijke boete door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) ook wordt aangemerkt als “a criminal charge”[27] zijn deze verdragsrechtelijke eisen tevens van toepassing op bestuurlijke boetes. Het initiatiefontwerp zal daaraan moeten voldoen.
3°. De bestuurlijke boete en de dwangsom
Bestuurlijke boete
Het is de Raad opgevallen dat in het initiatiefontwerp de bestuurlijke boete wel genoemd wordt in verband met het betalen daarvan (artikel 28), maar er is geen bepaling waaruit blijkt dat er een bestuurlijke boete kan worden opgelegd en welk bestuursorgaan daartoe bevoegd is.
Hoewel er geen grondslag is opgenomen voor het opleggen van een bestuurlijke boete kan deze bevoegdheid, ingevolge artikel 29, eerste lid, van het initiatiefontwerp, wel vervallen onder andere wanneer een strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Ook is in het initiatiefontwerp niet te lezen wanneer een bestuurlijke boete (“a criminal charge”) kan worden opgelegd en aan wie. Volgens de Raad is daarmee het lex certa beginsel geschonden.
Dwangsom
In het initiatiefontwerp is evenmin geregeld welk bestuursorgaan bevoegd is een dwangsom op te leggen en aan wie. Voorts staat er niet in welke modaliteit van verbeurte van dwangsommen wordt gehanteerd (bedrag ineens, per tijdseenheid of een bedrag per overtreding). Wel staat in het derde lid van artikel 26 van het initiatiefontwerp dat de minister van SOAW de hoogte van de op te leggen dwangsom bij landsbesluit kan bepalen in geval van een overtreding. Ten aanzien daarvan attendeert de Raad erop dat slechts de regering een landsbesluit kan vaststellen en niet een minister. De hoogte van de dwangsom dient in ieder geval in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Het bedrag moet hoog genoeg zijn om effect te hebben, maar mag niet hoger zijn dan voor het gewenste effect nodig is. Met betrekking tot de dwangsom is het bovendien niet duidelijk beschreven in artikel 26, eerste lid, van het initiatiefontwerp, bij overtreding van welke voorschriften een dwangsom kan worden opgelegd. Voorts begrijpt de Raad de (juridische) betekenis van artikel 26, tweede lid, van het initiatiefontwerp, niet aangezien dit een strafrechtelijke kwalificatie betreft.[28]
4°. Advies
De Raad adviseert paragraaf 11 van het initiatiefontwerp grondig te herzien met inachtneming van het bovenstaande. Daarbij zou de volgende wetgeving van Curaçao mede als voorbeeld kunnen dienen: de Landsverordening toezicht geldtransactiekantoren[29] en de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties[30] .
Het ter openbare kennis brengen van sanctiebesluiten (artikel 30)
1°. De belangenafweging
Algemeen
Artikel 30 van het initiatiefontwerp creëert een specifieke bevoegdheid voor het actief openbaar maken van sanctiebesluiten en gegevens die daarmee samenhangen, het zogeheten “naming and shaming”. Uit de toelichting op “§11. Bestuurlijke handhaving” van het initiatiefontwerp blijkt dat dit gezien moet worden als een bestuurlijk handhavingsinstrument.[31] De keuze voor het in artikel 30 van het initiatiefontwerp opgenomen openbaarmakingsregime, waarbij geen rekening lijkt te zijn gehouden met persoonlijke gegevens of bedrijfsgegevens en waaruit niet blijkt van een afweging van de betrokken belangen, is zeer vergaand. Daarbij valt het op dat in de memorie van toelichting niet inhoudelijk wordt ingegaan op dit artikel.
Met het oog op het sanctionerend karakter van het openbaren van sanctiebesluiten en daarmee samenhangende gegevens dienen aan de bevoegdheid tot openbaarmaking van die besluiten en gegevens, waarborgen in de wet te worden opgenomen. Dit ter bescherming van degene wiens handelen of nalaten openbaar wordt gemaakt. Mede gelet op artikel 12 van de Staatsregeling van Curaçao en artikel 8 van het EVRM (bescherming van de persoonlijke levenssfeer) merkt de Raad[32] ten aanzien van het in artikel 30 van het initiatiefontwerp opgenomen openbaarmakingsregime het volgende op.
Evenredigheid bij belangenafweging
Bij het openbaar maken van de hiervoor bedoelde sanctiebesluiten en daarmee samenhangende gegevens dienen de belangen van betrokkenen (zowel natuurlijke personen als rechtspersonen) volledig te worden afgewogen tegen andere belangen. Immers, de openbaarmaking in de zin van artikel 30 van het initiatiefontwerp kan diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en voor economische – en reputatieschade zorgen [33]. Weliswaar vereist artikel 8, tweede lid, van het EVRM, voor een beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer een voorziening bij wet (zoals onderhavig initiatiefontwerp), maar in diezelfde bepaling van het EVRM zijn tevens de voorwaarden opgenomen waaronder die beperkingen mogen worden gesteld. Het gaat erom dat er sprake moet zijn van een afweging die in juridische termen aangeduid wordt met “proportionaliteit”. Wat betreft het openbaar maken van sanctiebesluiten en handhavingsgegevens als hier bedoeld, is de Raad van oordeel dat in elk geval rekening dient te worden gehouden met de in artikel 11, tweede lid, onderdelen d en f, van de Landsverordening openbaarheid van bestuur Curaçao (hierna: LOB) opgenomen uitzonderingen.
Belangenafweging per individueel geval
De Raad is voorts van oordeel dat het ingrijpende karakter van besluiten van punitieve aard (sanctiebesluiten) met zich meebrengt dat per individueel geval sprake moet zijn van een belangenafweging waarbij het proportionaliteitsbeginsel in acht genomen wordt. Dit betekent dat het belang dat met publicatie wordt gediend in een redelijke verhouding moet staan tot het belang van de betrokkene om geen onevenredig nadeel te ondervinden. Dat laatste in verband met de mogelijke toepassing van artikel 8 van het EVRM. Het initiatiefontwerp biedt ruimte daarvoor aangezien artikel 30 van het initiatiefontwerp geen gebonden karakter heeft, maar aan de minister van SOAW slechts een bevoegdheid toekent.
2°. Bestuursrechtelijke rechtsbescherming
Het besluit, op grond waarvan een sanctiebesluit ter openbare kennis wordt gebracht is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking van een bestuursorgaan, in dit geval de minister van SOAW, in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: LAR).
In het initiatiefontwerp is niet bepaald dat het besluit vooraf en op schrift aan de betrokkene wordt bekendgemaakt. Betrokkene krijgt daardoor geen kans om te reageren op eventuele onjuistheden in de openbaar te maken gegevens, hetgeen wel het geval behoort te zijn. Dat betekent dat betrokkene de openbaarmaking niet kan tegenhouden, ook niet als hij tegen het sanctiebesluit zélf (ter onderscheiding van het openbaarmakingsbesluit) bezwaar of beroep heeft aangetekend. Immers, zonder een bepaling in het initiatiefontwerp daarover wordt aan het instellen van bezwaar of beroep tegen het sanctiebesluit geen schorsende werking toegekend.
In artikel 30 van het initiatiefontwerp zou een periode opgenomen moeten worden waarbinnen de minister niet bevoegd is tot openbaarmaking (een zogenaamde “standstill” periode).
Op grond van het initiatiefontwerp kan openbaarmaking van een sanctiebesluit plaatsvinden voordat op het sanctiebesluit zélf in bezwaar of beroep onherroepelijk is beslist of nog hangende een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 85 van de LAR. Het is dan ook niet ondenkbaar dat het Land aansprakelijk kan worden gesteld voor geleden reputatieschade, bijvoorbeeld indien achteraf blijkt dat het sanctiebesluit geen stand houdt.
3°. Het advies van de Raad
Indien ervoor wordt gekozen om het handhavingsinstrument “naming and shaming” in het initiatiefontwerp te handhaven, dan wordt geadviseerd rekening te houden met het volgende.
De Raad adviseert in het initiatiefontwerp uitdrukkelijk te bepalen dan wel door de formulering tot uitdrukking te brengen dat het besluit om een sanctiebesluit ter openbare kennis te brengen, een beschikking is die vóór de tenuitvoerlegging daarvan aan betrokkene ter kennis wordt gebracht.
De Raad adviseert voorts rekening te houden met een “standstill” periode waarbij de verschillende belangen (het belang om niet onevenredig te worden benadeeld en het belang van snelle informatieverschaffing aan het publiek) tegen elkaar worden afgewogen.
Bovendien dient de wijze van bekendmaking van het sanctiebesluit in het initiatiefontwerp te worden opgenomen en tevens te worden bepaald dat bij het openbaar maken van het sanctiebesluit en daarmee samenhangende gegevens de zienswijze van de betrokkene op die gegevens bekendgemaakt zal worden.
Ook wordt geadviseerd om ten aanzien van de openbaarmaking van sanctiebesluiten en samenhangende gegevens de mogelijkheid in het initiatiefontwerp op te nemen voor toetsing aan de uitzonderingsgronden van artikel 11, tweede lid, onderdelen d en f van de LOB.
Tot slot adviseert de Raad in de memorie van toelichting in te gaan op het toepassen door de minister van SOAW van zijn openbaarmakingsbevoegdheid, rekening houdende met artikel 8 van het EVRM en, tegen die achtergrond, het in artikel 30, tweede lid, van het initiatiefontwerp verplicht stellen dat de minister regels vaststelt voor het uitoefenen van deze bevoegdheid.
Verzet (artikel 32)
Ingevolge artikel 32, vijfde lid, van het initiatiefontwerp wordt verzet tegen de minister van SOAW aanhangig gemaakt bij het Gerecht in eerste aanleg. De Raad merkt op dat verzet slechts aanhangig kan worden gemaakt tegen een persoon dan wel een rechtspersoon.
Aangezien de minister niet als zodanig kwalificeert, adviseert de Raad artikel 32, vijfde lid, van het initiatiefontwerp aan te passen, met dien verstande dat het verzet aanhangig wordt gemaakt tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon het land Curaçao, waar de minister een bestuursorgaan van is.
Tevens adviseert de Raad in artikel 32 van het initiatiefontwerp op te nemen dat de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging kan opheffen op verzoek van het land Curaçao.
III. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Willemstad, 26 april 2019
de wnd. Ondervoorzitter, de Secretaris,
____________________ _____________________
dr. J. Sybesma mevr. mr. C. M. Raphaëla
Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/41-18-LV
Zowel het initiatiefontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
1. Het initiatiefontwerp
Algemeen
In de bij het advies van de Raad (met kenmerk RvA no. RA/34-16) over het eerste initiatiefontwerp behorende bijlage zijn diverse wetstechnische en redactionele opmerkingen gemaakt. Bijvoorbeeld op:
pagina 15, onderdeel a, onder 3 (tweede gedachtestreep), inzake het in acht nemen van aanwijzing 78 van de Awr;
pagina 15, onderdeel a, onder 3 (derde gedachtestreep), inzake de basisadministratie;
pagina 16, onderdeel a, onder 8, inzake de officiële benaming van “de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten” in artikel 13, tweede lid, van het initiatiefontwerp;
pagina 16, onderdeel a, onder 11, inzake de citeertitel van het “Wetboek van Strafrecht” in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van het initiatiefontwerp.
De Raad constateert dat de betreffende opmerkingen niet steeds zijn overgenomen in het initiatiefontwerp en deelt mede deze opmerkingen, voor zover nog relevant, hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
Het tekstblok boven “Artikel 1”
Voorgesteld wordt in de overweging “wettelijke” te vervangen door “wettelijk”.
Tevens wordt voorgesteld een blanco regel in te voegen tussen de overweging en de zin “Heeft de Raad van Advies (…) onderstaande landsverordening:”.
Artikel 1
Voorgesteld wordt in onderdeel:
B aan te geven of de daarin opgesomde vereisten cumulatief of alternatief zijn;
B, onder a, de zinsnede “ingevolge artikel 253 ha van boek 1 BW” te schrappen, zodat niet alleen de in voornoemd artikel bedoelde minderjarige vrouwen die door de rechter meerderjarig zijn verklaard, onder het begrip “werknemer” vallen;
B, onder c, de tekst te herformuleren;
D, het begrip “ZZP’r” eerst voluit te schrijven en daarna voornoemde afkorting te vervangen door “ZZP’er”;
E, “als bedoelt” tweemaal te vervangen door “als bedoeld” en “landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf” door “Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf”;
F, de zinsnede “. (zie artikel 11, tweede lid)” te schrappen;
G, “Landsverordening algemene ouderdomspensioen” te vervangen door “Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering”;
H, de zinsnede “heeft gesloten;” eenmaal te schrappen;
J’ “pensioen reglement” te vervangen door “pensioenreglement”;
K, “de wettelijke AOV uitkering” te vervangen door “het ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering” en “sociale verzekeringsbank van Curaçao” te vervangen door “Sociale Verzekeringsbank”;
O, gelet op het gehanteerde begrip in artikel 1, onderdeel N, van het initiatiefontwerp “samengestelde interest” tweemaal te vervangen door “samengestelde rente”;
Q, gelet op artikel 1, onderdeel G van het initiatiefontwerp, de zinsnede “de leeftijd van 65 jaar” te vervangen door “de pensioenleeftijd”;
S, onder 3°, “(gewezen)” in te voegen tussen “van de” en “deelnemer”, alsook concreet aan te duiden wie met “de betrokkene” wordt bedoeld aangezien in dit onderdeel drie (rechts)personen voorkomen, te weten de (gewezen) deelnemer, de ongehuwde persoon en de pensioenuitvoerder.
Artikel 2
In verband met de consistentie in woordkeuze wordt voorgesteld wordt in artikel 2, tweede lid, het woord “afgesloten” te vervangen door “gesloten” (zie de artikelen 1, onderdeel H en 2, eerste lid).
Artikel 3
Voorgesteld wordt in:
het tweede lid “Verzekeringsovereenkomst” te vervangen door “verzekeringsovereenkomst” en de zinsnede “, de deelgenoot of” te vervangen door het woord “en”;
het derde lid bij de opsomming de minimaal te overleggen informatie aanwijzing 77 van de Awr in acht te nemen;
het zesde lid “afgesloten” te vervangen door “gesloten”, dit In verband met de consistentie in woordkeuze (zie de artikelen 1, onderdeel H en 2, eerste lid);
het zevende lid “of een pensioenuitvoerder wenst op te richten” te vervangen door “of een ondernemingspensioenfonds wenst op te richten”;
het achtste lid “of een eigen pensioenuitvoerder op te richten” te vervangen door “of een eigen ondernemingspensioenfonds op te richten”.
Artikel 4
In verband met de consistentie in woordkeuze wordt voorgesteld in het eerste lid, eerste en tweede volzin, het derde lid, onderdeel a, het vierde lid, eerste lid, eerste volzin, het woord “afgesloten” telkens te vervangen door “gesloten” (zie de artikelen 1, onderdeel H en 2, eerste lid).
Tevens wordt voorgesteld het tweede lid als volgt te doen luiden: “Door betaling van een premie wordt middels de verzekeringsovereenkomst een pensioenkapitaal opgebouwd, waarvan bij het bereiken van de pensioenleeftijd een lijfrente-uitkering kan worden ingekocht.0”
Artikel 6
Voorgesteld wordt in het tweede lid na “Eilandsverordening” het woord “verlening” in te voegen.
Artikel 8
Voorgesteld wordt in:
het tweede lid, de verwijzing naar het derde lid van artikel 5 te wijzigen, omdat artikel 5 geen derde lid bevat. Tevens wordt voorgesteld de zinsnede “in het pensioenuitvoerder te storten” te herformuleren;
het derde lid de zinsnede “eerste, tweede lid” te vervangen door “eerste en tweede lid”.
Artikel 12
Voorgesteld wordt in het tweede lid “Lvo. op de loonbelasting 1976” te vervangen door “Landsverordening op de Loonbelasting 1976”.
Artikel 13
Voorgesteld wordt in het eerste lid “haar” te vervangen door “hem” en het derde lid te schrappen omdat de Landsverordening concurrentie (P.B. 2016, no.16) reeds uit eigen hoofde van toepassing is op pensioenuitvoerders. Wel zou er in de toelichting op artikel 13 van het initiatiefontwerp melding van kunnen worden gemaakt dat de Landsverordening concurrentie van toepassing is ten aanzien van de mededinging.
Artikel 14
Voorgesteld wordt om duidelijk aan te geven of de jaarlijks te overleggen stukken in de maand juli of uiterlijk in de maand juli moeten worden gezonden aan de deelnemer.
Artikel 16
Voorgesteld wordt in de eerste volzin van het derde lid tweemaal “levenslange” te vervangen door “levenslang”.
Artikel 18
Voorgesteld wordt in het eerste lid, “haar” te vervangen door “hem”.
Artikel 20
Gezien de toelichting op artikel 20, tweede lid, wordt voorgesteld het bepaalde in de tweede volzin van het eerste lid als tweede lid van artikel 20 op te nemen, onder vernummering van het tweede tot derde lid,
Tevens wordt voorgesteld in de eerste volzin van het nieuwe derde lid:
de zinsnede “maakt het ingevolge het eerste lid aan de gewezen partner toekomende pensioenkapitaal over naar” te vervangen door “betaalt het ingevolge het eerste lid aan de gewezen partner toekomende pensioenkapitaal aan”;
de woorden “overgemaakt naar” te vervangen door “voldaan aan”;
“afgesloten” te vervangen door “gesloten” (zie de artikelen 1, onderdeel H en 2, eerste lid).
Artikel 21
Voorgesteld wordt in het eerste lid, in de eerste volzin, het woord “diens” te voegen tussen “een deelnemer van” en “echtgenoot scheidt”.
Artikel 23
Voorgesteld wordt in:
het eerste lid “bevolkingsadministratie” te vervangen door “basisadministratie”[34];
het tweede lid, in onderdeel b, te vermelden met betrekking tot welk artikel het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 24
In het tweede tekstblok van artikel 24 wordt de formule gegeven voor het bepalen van de netto contante waarde. Daarbij is niet aangegeven wat het object is ten aanzien waarvan de netto contante waarde wordt bepaald.
Voorgesteld wordt in artikel 24 te vermelden wat het object is ten aanzien waarvan de netto contante waarde wordt bepaald en dit artikel in meer dan één lid onder te verdelen.
Ook wordt voorgesteld in de laatste volzin “Lvo. Loonbelasting 1976” te vervangen door “Landsverordening op de Loonbelasting 1976”.
Artikel 25
Voorgesteld wordt, met inachtneming van aanwijzing 109 van de Awr, de standaardtoezicht-bepaling op pagina 5 e.v. van de memorie van toelichting bij de Invoeringslandsverordening wetboek van strafvordering [35], in artikel 25 van het initiatiefontwerp, op te nemen.
Artikel 26
Voorgesteld wordt:
– in het tweede lid “lid 1” te vervangen door “het eerste lid”;
– het vierde lid te wijzigen, aangezien het in dit lid genoemde artikel 11 niets over geldboete bepaalt, maar bepalingen bevat over de duur van gevangenisstraf.
Artikel 28
Voorgesteld wordt in het eerste lid “Minsister” te vervangen door “Minister” en in het tweede lid “lid 1” door “het eerste lid”.
Artikel 29
Voorgesteld wordt in artikel 29, eerste lid, in onderdeel a, “strafvordering” te vervangen door “strafvervolging” en “Wetboek van Strafrecht van Curaçao” door “Wetboek van Strafrecht”.
Artikel 30
Voorgesteld wordt in artikel 30, eerste lid, tussen “aan wie de bestuurlijke boete” en “is opgelegd” in te voegen “of de last onder dwangsom”.
Artikel 32
Voorgesteld wordt in artikel 32:
in het derde lid, de zinsnede “van Curaçao” te schrappen;
in het derde lid na de zinsnede “en levert een executoriale titel op” invoegen “in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering”;
in het vijfde lid, in de tweede volzin “gerecht in eerste aanleg” te vervangen door “Gerecht in eerste aanleg”.
Artikel 34
Met inachtneming van aanwijzing 147, tweede en derde lid, van de Awr, wordt voorgesteld in artikel 34, tweede lid, “Zij kan worden” te vervangen door “Deze landsverordening” en de citeertitel te vervangen door “Landsverordening verplicht basispensioen”. Gezien aanwijzing 73, onderdeel f, van de Awr wordt voorgesteld het bepaalde in artikel 34, tweede lid, in een afzonderlijk artikel op te nemen.
2. De memorie van toelichting
Algemeen
Op diverse plaatsen in de memorie van toelichting komen de woorden “de regering” voor.
De Raad wijst onder andere op pagina 32, onder “Ad artikel 10”, tweede volzin van onderaf en
onder “Ad artikel 11” in de eerste volzin, op pagina 40, onder “Ad artikel 19”, derde volzin van
onderaf, op pagina 43, laatste tekstblok, tweede volzin, en op pagina 45, onder “Ad artikelen 26
tot en met 32”, eerste volzin. Aangezien het initiatiefontwerp geen ontwerplandsverordening van
de regering betreft, wordt voorgesteld in de memorie van toelichting “de regering” steeds te
vervangen door “de initiatiefnemers”.
Pagina 1
Voorgesteld wordt in:
de eerste volzin “de grondwet” te vervangen door “de Staatsregeling van Curaçao” en daarbij concreet aan te geven welk artikel(lid) van de Staatsregeling het betreft;
de derde volzin vóór “SOAW” de naam van dit ministerie voluit te schrijven en daarna “SOAW” tussen haakjes te plaatsen en hetzelfde geldt voor “SVB” in de voorlaatste volzin;
de laatste volzin “AngNAf” te vervangen door “NAf”.
Pagina 2
Voorgesteld wordt in:
het eerste tekstbok “Ang.6.345” te vervangen door “NAf 6.345”;
het derde tekstblok, in de eerste volzin vóór “CBS”, de naam van dit bureau voluit te schrijven en daarna “CBS” tussen haakjes te plaatsen;
het vierde tekstblok, in de eerste volzin de zinsnede “Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van het land Curaçao, verder te noemen SOAW,” te vervangen door “SOAW”;
het vijfde tekstblok, in de eerste volzin “dat reeds” te vervangen door “die reeds” en in de tweede volzin “pensioen als 2de pijler” door “tweede pijler pensioen”;
de in de voetnoot vermelde bijlage te voegen bij de memorie van toelichting.
Pagina 3
Voorgesteld wordt in de laatste volzin van het vierde tekstblok “verleent” te vervangen door “verleend” en in de eerste volzin van het vijfde tekstblok “Opdrachtgever” door “opdrachtgever”.
Pagina 4
Voorgesteld wordt in het tweede tekstblok van onderaf, in de tweede volzin “de 2de pijler pensioen” te vervangen door “het tweede pijler pensioen”, in de derde volzin “beruste” door “berustte” en in de laatste volzin “Overheid” door “overheid”.
Pagina 5
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok:
in de zevende volzin “Ang.876,–“ te vervangen door “NAf 876,–“;
in voetnoot 4 alsnog de bron te vermelden.
Pagina 6
Voorgesteld wordt in:
het eerste tekstblok, laatste volzin “Land” te vervangen door “land”;
het tweede tekstblok, tweede volzin de woorden “boven” en “vermelde” aan elkaar te schrijven;
het laatste tekstblok in de laatste volzin bij “zie hoofdstuk 6” concreet te vermelden waarvan dit hoofdstuk deel uitmaakt.
Pagina 7
In het tweede tekstblok, laatste volzin, wordt verwezen naar “bijlage 4” welke bijlage niet is gevoegd bij de memorie van toelichting. Voorgesteld wordt om deze bijlage alsnog bij de memorie van toelichting te voegen.
Tevens wordt voorgesteld in het derde tekstblok “advies van de commissie” te vervangen door “advies van de Commissie” en in het laatste tekstblok in de aanhef “commissie” te vervangen door “Commissie”.
Tot slot wordt voorgesteld in het laatste tekstblok in het eerste onderdeel “Basis Pensioen” te vervangen door “Basispensioen” en in het laatste onderdeel het begrip “TL kortingen”, waarin de afkorting “TL” voorkomt, uit te schrijven.
Pagina 8
Voorgesteld wordt in voetnoot 5 in de eerste volzin het woord “behouden” te schrappen en in de tweede volzin de zinsnede “de gezamenlijke landen”. Tevens wordt voorgesteld in de eerste volzin van genoemde voetnoot “Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijven” te vervangen door “Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf” en de “landsverordening op de ondernemingspensioenfondsen” door “Landsverordening ondernemingspensioenfondsen”.
Pagina 9
Voorgesteld wordt in:
het eerste tekstblok “Commissie Algemeen Werknemerspensioen” te vervangen door “Commissie” aangezien voornoemde commissie op pagina 3 (vierde tekstblok, laatste volzin) van de memorie van toelichting als zodanig is gedefinieerd;
het voorlaatste tekstblok, bij het tweede en derde punt, het woord “bijlage” te schrappen omdat er geen bijlage bij de memorie van toelichting is gevoegd;
het voorlaatste tekstblok, bij het laatste punt, “zullen” te vervangen door “zal”; en
in het algemeen na te gaan of “(pensioen)fonds” vervangen moet worden door “pensioenuitvoerder” aangezien de verzekeraar daar niet in terug te vinden is.
Pagina 10
Voorgesteld wordt in:
het tweede tekstblok “hiernavolgend” te vervangen door “hiernavolgende”;
het derde tekstblok, in de eerste volzin “de basispad” te vervangen door “het basispad”,
in de derde volzin “als ook” door “alsook” en in de zevende volzin “zal” door “zullen”;
het vierde tekstblok, in de voorlaatste volzin “het te plegen” te vervangen door “de te plegen”.
Pagina 11
Voorgesteld wordt in:
het tekstblok onder “Bron: Macro-Economisch model Curalyse” in de eerste volzin de zinsnede “als gevolg” te schrappen en in de tweede volzin na te gaan of de stelling dat een deel van de pensioenpremie teruggevorderd kan worden moet worden veranderd, omdat een deel van de pensioenpremie slechts fiscaal aftrekbaar is.
het laatste tekstblok, in de tweede volzin “wordt” te vervangen door “worden” en in de vierde volzin “naar het verlies” door “tot het verlies”.
Pagina 12
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok, in de tweede volzin “toe” te schrappen.
Pagina 14
Voorgesteld wordt in:
het voorlaatste tekstblok, in de eerste volzin “besteedt” te vervangen door “besteed”;
het laatste tekstblok, in de eerste volzin het woord “de” in te voegen tussen “en” en “operationalisering”.
Pagina 15
Voorgesteld wordt in de eerste volzin “voor” te vervangen door “op” en in de laatste volzin “besteedt” door “besteed”.
Pagina 19
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, in de eerste volzin “veranderd” te vervangen door “verandert”.
Pagina 20
Voorgesteld wordt in:
het eerste tekstblok “ZZP’rs” te vervangen door “ZZP’ers”;
het tweede tekstblok, bij het eerste en tweede bolletje “bedoelt” te vervangen door “bedoeld”, en bij het tweede bolletje tevens “landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf” door “Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf”;
het tweede tekstblok, in de laatste volzin “Beiden” te vervangen door “Beide”, “Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten” door “CBCS”, “Centrale Bank van Curaçao” door “CBCS” en daarbij rekening te houden met het feit dat een ondernemingspensioenfonds zich slechts moet aanmelden bij CBCS, maar verzekeraars een vergunning behoeven van CBCS ;
het voorlaatste tekstblok, tweede volzin “vasts” te vervangen door “vast” en in de derde volzin de zinsnede “zijn ook” te vervangen door “zijn,”.
Pagina 41
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok de zinsnede “het zogenaamde “boon van loon arrest”” te vervangen door “het zogenaamde “Boon – Van Loon arrest” (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503),”.
Pagina 45
Voorgesteld wordt in:
het tweede tekstblok “Landsbesluit algemene bepalingen toezichtuitoefening” te schrappen aangezien het een landsbesluit van het land Aruba betreft (Afkondigingsblad Aruba 1998, no. 70);
de voorlaatste volzin van het laatste tekstblok aan te geven met welke sociale partners de afspraken, bedoeld in deze volzin, zijn gemaakt.
de laatste volzin van het laatste tekstblok na “te allen” het woord “tijde” in te voegen.
[1] RvA no. RA/34-16-LV.
[2] Memorie van toelichting, pagina’s 2 e.v.
[3] Memorie van toelichting, pagina 3, tweede tekstblok.
[4] Artikel 34, eerste lid, van het initiatiefontwerp.
[5] P.B. 1985, no. 44.
[6] Artikel 1, onderdeel E, van het initiatiefontwerp.
[7] Zie ter vergelijking artikel 5 van de Pensioenwet van Nederland.
[8] P.B. 2002, no. 35.
[9] Artikel 3, eerste lid, van de Beschikking pensioenen.
[10] Memorie van toelichting, pagina’s 19, laatste tekstblok en 20, eerste tekstblok.
[11] Afkondigingsblad Aruba 2011, no. 85.
[12] Memorie van toelichting, pagina’s 9 tot en met 17.
[13] Memorie van toelichting, pagina 11.
[14] Memorie van toelichting, pagina 16.
[15] Idem als in voetnoot 6.
[16] Idem als in voetnoot 7.
[17] Idem als in voetnoot 6.
[18] Memorie van toelichting, pagina 11.
[19] Pagina 15 van de Nota van Financiën behorende bij de begroting voor het dienstjaar 2019.
[20] Artikel 2, tweede lid en artikel 1, onderdelen I en K, van het eerste initiatiefontwerp.
[21] Aanwijzing 26 van de Awr.
[22] Memorie van toelichting, pagina 25, laatste tekstblok, laatste volzin.
[23] Memorie van toelichting, pagina 37.
[24] Rapport LAP, onderdelen “2.5 Gevolgen van de tekortkomingen van de LAP” en “4. Conclusies en advies”
(subonderdeel “4.1 Ten aanzien van de LAP”).
[25] Memorie van toelichting, pagina 43, eerste tekstblok.
[26] Zie voor het eventueel verkrijgen van gegevens van de SVB onderdeel I-5 op pagina 2 van dit advies,
[27] EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937 (Oztürk).
[28] Zie aanwijzing 119, eerste lid, van de Awr.
[29] P.B. 2014, no. 86.
[30] P.B. 1996, no. 21.
[31] Memorie van toelichting, pagina 45.
[32] Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Raad van Advies in eerder uitgebrachte adviezen heeft geadviseerd over de juridische aspecten waarmee rekening moet worden gehouden bij het opnemen van het ter openbare kennis brengen van sanctiebesluiten en daarmee samenhangende gegevens. Zie onderdeel “5. Het ter openbare kennis brengen van sanctiebesluiten” op pagina’s 5 en 6 van het advies van de Raad d.d. 8 augustus 2018, RvA no. RA/22-18-LV over de initiatiefontwerplandsverordening dierenwelzijn (Zittingsjaar 2017-2018-127) en onderdeel “c. Naming and Shaming” op pagina’s 5 en 6 van het advies van de Raad d.d. 25 juli 2018, RvA no. RA/17-18-LV over het initiatiefontwerp tot wijziging van de Warenlandsverordening (Zittingsjaar 2017-2018-125).
[33] Onder omstandigheden kunnen ook rechtspersonen een beroep doen op artikel 8 van het EVRM (zie o.m. EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400 en EHRM 16 april 2002, nr. 37971/97).
[34] Artikel 2 van de Landsverordening basisadministratie persoonsgegevens (P.B. 2012, no.10 (G.T.)).
[35] P.B. 1997, no. 237.