Adviezen
RvA no. RA/42-08-LV
Uitgebracht op : 19/08/2009
Publicatie datum: 19/08/2009
Ontwerp-landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafrecht (6439/RNA’08, DWJ’ 08/012-a)
Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 18 november 2008 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergadering van de Raad van Advies d.d. 17 augustus 2009, bericht de Raad u als volgt.
De ontwerp-landsverordening strekt, volgens de considerans, ertoe, in verband met de gewijzigde tijdsomstandigheden en de ontwikkelingen op internationaal strafrechtelijk gebied, een nieuw Wetboek van Strafrecht voor de Nederlandse Antillen vast te stellen.
Bestudering van het onderhavige ontwerp en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de navolgende opmerkingen.
Inhoudelijke opmerkingen
Algemeen
1. Opzet en doel
Bij Landsbesluit d.d. 14 januari 2003, no. 10 is ingesteld de Commissie ter herziening van het Wetboek van Strafrecht onder voorzitterschap van de toenmalige president van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, mr. ing. L.A.J. de Lannoy (hierna: de Commissie).
De Commissie heeft een nieuw wetboek voor de Nederlandse Antillen geconcipieerd dat geheel geactualiseerd is, en aangepast aan de geldende verdragen op strafrechtelijk gebied.
Op pagina 2 van de memorie van toelichting wordt als reden voor invoering van een nieuw Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: het WvSr) genoemd dat het huidige Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: het huidige WvSr) sterk verouderd is. In het huidige WvSr zijn een aantal belangrijke zaken, zoals het jeugdstrafrecht en de taakstraf niet geregeld. De Commissie heeft het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: het Nederlandse WvSr) als uitgangspunt genomen.
De tekst van het WvSr is verbeterd en gemoderniseerd, en waar nodig aangepast aan de Nederlands-Antilliaanse samenleving en cultuur.
De belangrijkste wijzigingen in verhouding tot het huidige WvSr zijn de regeling van het strafrecht voor jeugdigen, de invoering van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) voor veroordeelden, al dan niet met verpleging, de afschaffing van de minimumstraffen, de definitieve afschaffing van de doodstraf, de wettelijke regeling van de vervroegde invrijheidsstelling (ook wel bekend als ’de trein’), de wettelijke regeling van de taakstraf, de invoering van een politietransactie voor overtredingen en de invoering van het reisverbod als bijkomende straf.
De Raad kan zich vinden in de voorgestelde modernisering van het strafrecht. De Raad constateert dat de Nederlandse Antillen daardoor tevens aan een aantal verdragsverplichtingen zullen gaan voldoen.
2. Afschaffing wettelijke strafminima
In 2000 zijn minimum gevangenisstraffen (hierna: wettelijke strafminima) ingevoerd voor enkele zeer zware misdrijven. Deze wettelijke strafminima keren in het WvSr niet terug. Op pagina 10 tot en met 15 van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de redenen voor afschaffing van de wettelijke strafminima. De Raad had destijds ernstige bedenkingen tegen de invoering van wettelijke strafminima en raadde in zijn advies van 21 mei 1999 (RA/174-174) de invoering hiervan met klem af. De Raad wees er toen al op dat het invoeren van afschrikwekkende straffen en van minimumstraffen geen toverformule is voor de beheersing van de criminaliteit. Naar het oordeel van de Raad was het beter de pakkans te verhogen en te investeren in het voorkomen van criminaliteit. De Raad wees ook op de tegenstrijdigheid tussen de invoering van wettelijke strafminima en de kortingen die op de straffen werden verleend vanwege de overbevolking in de gevangenis. Verder passen minimumstraffen niet in het Nederlands-Antilliaanse stelsel van strafrecht, waarin de rechter een straf oplegt die past bij de ernst van het delict en de persoon van de veroordeelde. In zijn advies van 31 januari 2008 (RvA RA/08-07’08) over de verhoging van de minimumstraf voor roofovervallers en het verbod op toepassing van het matigingsartikel heeft de Raad zijn standpunt gehandhaafd. Ter aanvulling van zijn standpunt heeft de Raad in dit advies nog opgemerkt dat minimumstraffen niet passen in het criminaliteitsbeleid, zoals dit langs de lijnen van het “Plan Veiligheid Nederlandse Antillen” wordt ontwikkeld.
In de afgelopen negen jaar is gebleken dat wettelijke strafminima niet hebben bijgedragen tot een daling van de criminaliteit in de Nederlandse Antillen. Voorts wordt op pagina 13 van de memorie van toelichting geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van opgelegde minimumstraffen door het gebrek aan celcapaciteit vaak niet goed mogelijk is. Opgelegde minimumstraffen worden in de praktijk vaak niet of nauwelijks uitgezeten, hetgeen slecht is voor de geloofwaardigheid van het strafrecht.
De Raad kan zich vinden in de argumenten in de memorie van toelichting voor de afschaffing van de wettelijke strafminima. De Raad is het dan ook eens met de afschaffing hiervan.
In de memorie van toelichting op pagina 15 wordt een aantal maatregelen opgesomd die de wettelijke strafminima moeten vervangen. Dit zijn de verhoging van de wettelijke strafmaxima, strikte richtlijnen voor het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) bij het eisen van vrijheidsstraffen en een verplichting voor de rechter om een afwijking van de eis van het OM te motiveren. De Raad constateert dat de rechterlijke vrijheid behouden blijft om “maatwerk” te leveren, als de persoon van de verdachte of de gepleegde delicten daartoe aanleiding geven.
De Raad kan zich dan ook vinden in deze alternatieven voor wettelijke strafminima. Voor de effectiviteit en geloofwaardigheid van deze strafverhoging is het wel noodzakelijk dat (een groot deel van) de opgelegde straf ook daadwerkelijk wordt uitgezeten.
De Raad adviseert dan ook te zorgen voor voldoende detentiecapaciteit.
3. Voorwaardelijke invrijheidsstelling (artikel 35)
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van het WvSr, kan de Minister van Justitie bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling op een eerder tijdstip plaatsvindt, in verband met een tekort aan plaatsen voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen, voor diegene, die, gelet op zijn totale straftijd, verhoudingsgewijs de datum van zijn wettelijke invrijheidsstelling het dichtst is genaderd. Ingevolge het tweede lid kan die voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een vreemdeling zonder vaste woon- of verblijfplaats binnen het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Koninkrijk), plaatsvinden onder de voorwaarde dat de vreemdeling de Nederlandse Antillen verlaat en niet terugkeert binnen het Koninkrijk voordat het recht tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf is verjaard. De voorwaardelijke invrijheidsstelling komt bovenop de voorwaardelijke invrijheidsstelling na het ondergaan van twee derde van de vrijheidsstraf ingevolge artikel 29 van het WvSr.
Op pagina 21 en 22 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het hier gaat om een wettelijke regeling van de zogeheten ‘trein’. In 2004 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor deze vorm van vervroegde invrijheidsstelling een wettelijke basis nodig was. De vervroegde invrijheidsstelling geldt voor alle veroordeelden. Bij een beslissing om een vreemdeling eerder weg te sturen dient de Minister van Justitie wel rekening te houden met de gevoelens die in de maatschappij hierover leven.
Het valt de Raad op dat bij de ’gewone’ invrijheidsstelling ingevolge artikel 35, eerste lid, van het WvSr, de Minister van Justitie geen rekening hoeft te houden met deze gevoelens. Het is goed voorstelbaar dat de vroegtijdige vrijlating van de pleger van een misdrijf dat de samenleving diep heeft geschokt gevoelens van grote onrust in de maatschappij en bij de slachtoffers te weeg brengt. Ook in dat geval zou de mogelijkheid moeten bestaan om een veroordeelde uit te zonderen van vervroegde invrijheidsstelling op grond van artikel 35, eerste lid, van het WvSr.
De Raad adviseert in artikel 35, eerste lid, van het WvSr de mogelijkheid op te nemen dat een veroordeelde bij ministeriële beschikking kan worden uitgezonderd van de vervroegde invrijheidsstelling, indien de rechtsorde hierdoor ernstig geschokt zal worden. Gelet op het belang van een dergelijke beschikking dient aan zo’n uitzondering een advies van het OM vooraf te gaan.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van het WvSr kan de Minister van Justitie bij ministeriële beschikking met algemene werking een maximum vaststellen op een korting op de gevangenisstraf. Gelet op het belang van het onderwerp is de Raad van oordeel dat deze korting bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, hoort te worden vastgesteld.
De Raad adviseert artikel 35 van het WvSr in bovengenoemde zin aan te passen.
De Raad merkt voorts op dat de regering ernaar moet streven te voorkomen dat het instrument van vervroegde invrijheidsstelling gebruikt moet worden, bijvoorbeeld door te investeren in voldoende detentiecapaciteit. Het komt voor dat een veroordeelde die vervroegd is vrijgelaten eenmaal op vrije voeten weer strafbare feiten pleegt. Het is van groot belang dat die veroordeelde op korte termijn opnieuw wordt gevangengezet, omdat anders de vervroegde invrijheidsstelling zijn geloofwaardigheid verliest. De Minister van Justitie zal bij toepassing van de vervroegde invrijheidsstelling dan ook plaatsen moeten reserveren voor vrijgelaten personen die opnieuw in de fout gaan.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting aan te geven hoe met zulke situaties zal worden omgegaan. De Raad beveelt de regering aan daartoe de nodige maatregelen te nemen zodat dit kan worden gerealiseerd.
4. Invoering taakstraf (artikelen 43 tot en met 51)
In de artikelen 43 tot en met 51 van het WvSr wordt de taakstraf opgenomen als zelfstandige straf. Thans kan deze alleen worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. De regeling is ontleend aan het Nederlandse WvSr. Een taakstraf bestaat uit een werkstraf, een leerstraf of een combinatie daarvan. Indien de taakstraf niet of niet goed wordt verricht, wordt deze omgezet in vervangende hechtenis.
De Raad wijst erop dat het aantal opgelegde taakstraffen in de Nederlandse Antillen tot nu toe om verschillende redenen beperkt is gebleven. In de eerste plaats worden veel lichte delicten, waar oplegging van een taakstraf op zijn plaats is, door capaciteitsgebrek bij politie en justitie niet vervolgd. In de tweede plaats heeft de Reclassering maar een beperkte capaciteit voor het coördineren en controleren van de uitvoering van taakstraffen. In de derde plaats wordt de werkstraf in de Nederlandse Antillen uitgevoerd bij diverse nonprofitinstellingen, zoals jeugdinstellingen, verpleeginstellingen of instellingen tot bescherming van dieren. Er is geen voortdurend toezicht op de werkplaats aanwezig. Voor een aantal categorieën veroordeelden, zoals verslaafden of personen met beperkte sociale vaardigheden is een werkstraf dan ook niet geschikt. In Nederland bestaan voor deze personen speciale projecten, waar zij onder begeleiding hun werkstraf kunnen verrichten.
De Raad kan zich vinden in een wettelijke regeling van de taakstraf. De Raad wijst er echter op dat het maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen kan afnemen wanneer bij de oplegging van een taakstraf financiële en organisatorische overwegingen een doorslaggevende rol gaan spelen. De kosten van de uitvoering van een taakstraf zijn immers veel lager dan de kosten van de uitvoering van een vrijheidsstraf. In het bijzonder acht de Raad het ongewenst wanneer bij ernstige zeden- of geweldsmisdrijven de rechter zou volstaan met het opleggen van een taakstraf. De Raad acht het voorts van groot belang dat niet of niet goed uitgevoerde taakstraffen worden omgezet in een vrijheidsstraf die op korte termijn ten uitvoer wordt gelegd. Indien niet uitgevoerde taakstraffen niet leiden tot een plaatsvervangende vrijheidsstraf, loopt de taakstraf het gevaar zijn geloofwaardigheid als straf te verliezen.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting meer aandacht te besteden aan de gevallen waarin het OM taakstraffen zal eisen, de wijze waarop wordt toegezien op de uitvoering van de taakstraf, alsmede de tenuitvoerlegging van niet uitgevoerde taakstraffen.
5. Jeugdstrafrecht (artikelen 145 tot en met 176)
Het jeugdstrafrecht wordt geregeld in titel X van het WvSr. Het jeugdstrafrecht is van toepassing op personen tussen de twaalf en de achttien jaar. Jongere kinderen kunnen niet worden vervolgd. In verhouding tot het volwassenenstrafrecht zijn de maximale gevangenisstraffen fors lager, twaalf maanden voor jeugdigen jonger dan zestien jaar, vierentwintig maanden voor jongeren tussen de zestien en achttien jaar, en maximaal vier jaar bij zeer ernstige misdrijven (artikel 153, eerste lid, onder b, van het WvSr). Ook in het jeugdstrafrecht wordt het opleggen van een taakstraf mogelijk gemaakt (artikel 157 van het WvSr). Voorts wordt de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 162 van het WvSr, hierna: PIJ-maatregel) en de maatregel omtrent het gedrag van de jeugdige (artikel 165 van het WvSr) ingevoerd. De PIJ-maatregel moet de oplegging van TBS aan jeugdigen vervangen. Op pagina 60 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (Trb. 190, 46 en 170: hierna: IVRK) uiteraard wordt gerespecteerd.
Naar het oordeel van de Raad is het in het WvSr geregelde stelsel van jeugdstrafrecht een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de regeling in het huidige WvSr. De Raad wijst erop dat invoering van dit stelsel forse investeringen in de executiemogelijkheden vereist. Zo zullen een jeugdgevangenis en een PIJ-kliniek opgericht moeten worden, zodat jeugdigen niet meer in een detentie-inrichting voor volwassenen worden geplaatst. Op die wijze kan voldaan worden aan de eis in artikel 37, onder c, van het IVRK en de Recommendation Rec (2006) 2 van de Raad van Europa betreffende de European Prison Rules, dat kinderen gescheiden van volwassenen worden gevangen gehouden. Op pagina 61 van de memorie van toelichting geeft de regering zich ook terecht rekenschap van de noodzaak van investeringen.
De Raad verwijst voorts naar het uitgangspunt in artikel 3 van het IVRK dat de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, alsmede naar het uitgangspunt in artikel 37 van het IVRK dat de vrijheidsbeneming van kinderen van zo kort mogelijke duur dient te zijn.
De Raad adviseert deze uitgangspunten in de memorie van toelichting te benadrukken.
Op pagina 60 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) zal worden bezien of aan de instelling van een kinderrechter behoefte bestaat. Thans oefenen rechters bij toerbeurt de taak van de kinderrechter uit. De Raad acht de instelling van een of meer vaste gespecialiseerde kinderrechters wenselijk, omdat hierdoor de kennis over het jeugdstrafrecht wordt geconcentreerd bij enkele rechters die hierdoor grotere ervaring met het jeugdstrafrecht krijgen.
De Raad adviseert een afzonderlijke kinderrechter in te stellen.
Ingevolge artikel 146, eerste lid, van het WvSr, kan de rechter bij zestien- en zeventienjarigen het volwassenenstrafrecht toepassen, indien hij daartoe aanleiding vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader alsmede de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Ingevolge het tweede lid kan in dat geval geen levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Volgens de memorie van toelichting op pagina 62 moet aan alle drie de omstandigheden voldaan zijn, wil de rechter het volwassenenstrafrecht toepassen. Daarbij dienen ingevolge artikel 3 van het IVRK de belangen van het kind steeds de doorslag te geven. De memorie van toelichting noemt echter geen gevallen waarin toepassing van het volwassenenstrafrecht op zestien- en zeventienjarigen wenselijk en geboden zouden zijn. Bovendien kan ingevolge artikel 153 van het WvSr bij zeer ernstige delicten al een gevangenisstraf van maximaal vier jaar worden opgelegd. Volgens de memorie van toelichting op pagina 64 is die uitzondering juist bedoeld om te voorkomen dat de rechter het volwassenenstrafrecht moet toepassen.
De Raad concludeert dat toepassing van het volwassenenstrafrecht alleen nodig is als de rechter een gevangenisstraf van meer dan vier jaar wil opleggen. Een gevangenisstraf van die duur valt naar het oordeel van de Raad niet goed te verenigen met het uitgangspunt in artikel 37, onder b, van het IVRK, dat de vrijheidsbeneming van een kind de kortst mogelijke passende duur dient te hebben. Als de jeugdige zo gevaarlijk is, dat de maatschappij langdurig tegen hem beschermd moet worden, kan een PIJ-maatregel worden opgelegd, die vervolgens wordt omgezet in een TBS voor volwassenen (artikel 163, vijfde lid, van het WvSr).
De Raad adviseert de mogelijkheid om het volwassenenstrafrecht toe te passen in het licht van artikel 37, onder b, van het IVRK, opnieuw te overwegen en deze keuze in de memorie van toelichting nadrukkelijk te motiveren.
Op pagina 62 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de rechter de reden voor toepassing van het volwassenenstrafrecht uitdrukkelijk in zijn uitspraak dient op te nemen. Dit staat echter niet met zoveel woorden in artikel 146 van het WvSr.
De Raad adviseert in artikel 146 van het WvSr op te nemen dat de rechter verplicht is de redenen voor toepassing van het volwassenenstrafrecht te motiveren.
Het ontwerp
Artikel 4, onder g (rechtsmacht aan boord van vreemde vliegtuigen)
Ingevolge artikel 4, onder g, ten 6°, van het WvSr wordt de rechtsmacht van de Nederlandse Antillen uitgebreid tot een aantal misdrijven die worden begaan aan boord van buitenlandse vliegtuigen welke vervolgens met de verdachte aan boord op de Nederlandse Antillen landen. Het gaat hier om overlastgevende gedragingen aan boord, zoals roken, het afdekken van rookdetectoren en het bedreigen of aanranden van cabinepersoneel. De uitbreiding is volgens pagina 5 en 6 van de memorie van toelichting overgenomen uit Resolutie A33-4 (modelwetgeving “unruly/disruptive passengers”) van 28 juni 2002 van de ICAO. Een aantal van deze overtredingen is opgenomen in een nieuwe titel X van boek 3 (overtredingen) van het WvSr. De rechtsmacht wordt echter ook uitgebreid voor een aantal ernstige misdrijven begaan aan boord van vreemde vliegtuigen, waaronder moord en doodslag. Deze feiten zijn niet opgenomen in de eerder genoemde modelwetgeving.
Voorts wordt ingevolge artikel 4, onder g, ten 5°, van het WvSr voor een aantal misdrijven op buitenlandse luchthavens rechtsmacht gevestigd. Het gaat hierbij om vernieling van stilstaande vliegtuigen, brandstichting en geweldpleging in de vertrekhal.
In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op de wijze waarop de uitbreiding van de rechtsmacht in de praktijk gebruikt zal worden. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de Nederlands-Antilliaanse justitie de vervolging van een moord, die is gepleegd aan boord van een Amerikaans vliegtuig dat onderweg is naar de Nederlandse Antillen, overneemt van de Amerikaanse overheid. Datzelfde geldt voor de vervolging van de verdachte van een brandstichting op een Amerikaanse luchthaven. Uitlevering aan de Verenigde Staten, zoals op pagina 6 van de memorie van toelichting staat, ligt in deze gevallen meer voor de hand, maar daarvoor is het niet nodig dat de rechtsmacht van de Nederlandse Antillen wordt uitgebreid.
Het bestrijden van overlast aan boord van vliegtuigen is alleen effectief als de verdachte onmiddellijk na de landing in de Nederlandse Antillen een transactie in de vorm van een geldboete door de politie en het OM krijgt aangeboden. Wanneer het gaat om een verdachte die op vakantie of op familiebezoek in de Nederlandse Antillen is, is de kans groot dat hij alweer vertrokken is als de zaak voor de rechter komt.
De Raad wijst er ten slotte op dat het Nederlandse WvSr deze uitbreidingen van rechtsmacht niet kent. Ook uit het oogpunt van concordantie verdient de opname van deze bepalingen een nadere motivering.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting nader in te gaan op bovenstaande onderwerpen.
Artikel 14 (verwijtbaarheid)
Ingevolge artikel 14 van het WvSr wordt bij het opleggen van een straf rekening gehouden met de mate waarin de gedraging aan de verdachte is te verwijten. Volgens de memorie van toelichting op pagina 15 en 16 wordt een toerekening evenredig aan de persoonlijke schuld opgenomen als een van de wettelijke oriëntatiepunten van de rechter.
De Raad wijst erop dat thans ook al bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid. De Raad heeft geen bezwaar tegen om dit uitgangspunt uitdrukkelijk op te nemen in het WvSr. De tekst van de memorie van toelichting is echter verwarrend, omdat niet duidelijk is of de verwijtbaarheid betrekking heeft op de persoonlijke schuld van de verdachte of op de geestesgesteldheid van de verdachte. De Raad adviseert de memorie van toelichting op dit punt te verduidelijken.
Artikel 20 (aanvang proeftijd)
Ingevolge artikel 20, derde lid, van het WvSr gaat de proeftijd van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in zodra de uitspraak onherroepelijk is geworden. In artikel 21 van het WvSr zijn de algemene voorwaarde en de mogelijk op te nemen bijzondere voorwaarden opgenomen. De bijzondere voorwaarden gelden echter pas, indien de mededeling hiervan door of vanwege het OM aan de veroordeelde in persoon is betekend. Volgens de toelichting bij artikel 20 op pagina 18 van de memorie van toelichting wordt niet gekozen voor overname van de Nederlandse regeling, omdat die te tijdrovend en te ingewikkeld is.
De Raad ziet niet in waarom de Nederlandse regeling te ingewikkeld is. Ingevolge artikel 366a van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering worden deze voorwaarden bij de uitspraak door de Officier van Justitie aan de veroordeelde uitgereikt of bij afwezigheid van de veroordeelde bij de uitspraak, aan hem betekend of per post verzonden. De proeftijd gaat dan in op de vijftiende dag na de uitspraak ter zitting of op de vijftiende dag na de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, indien de veroordeelde niet op de zitting aanwezig is geweest.
De procedure die in artikel 20 van het WvSr is opgenomen is op één onderdeel zelfs ingewikkelder dan de Nederlandse regeling, omdat de algemene voorwaarde en de bijzondere voorwaarden op verschillende tijdstippen ingaan.
De Raad adviseert dan ook aan te sluiten bij de regeling in Nederland.
Artikel 43 (inhoud taakstraf)
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van het WvSr, kan een vonnis, voor zover dit een veroordeling tot een taakstraf betreft, tevens de aard van de te verrichten werkzaamheden bevatten. Ingevolge de laatste zin van deze bepaling, bevat het vonnis, indien een leerstraf wordt opgelegd, het te volgen leerproject. Door de formulering van de laatste zin is het strikt genomen niet mogelijk om een ander leerproject te volgen dan in het vonnis is opgenomen. Dit kan tot problemen leiden indien het in het vonnis genoemde leerproject wordt opgeheven of bij nader inzien een ander (nieuw) leerproject geschikter blijkt te zijn.
De Raad adviseert aan te sluiten bij de tekst van artikel 22c, eerste lid, van het Nederlandse WvSr.
Artikel 62 (reisverbod en gebiedsverbod)
De bijkomende straffen zijn onder meer opgenomen in artikel 62 van het WvSr. Hieronder vallen het reisverbod (artikel 62, eerste lid, onder d, van het WvSr) en het gebiedsverbod (artikel 62, eerste lid, onder e, van het WvSr ).
Het reisverbod behelst een verbod het land Nederlandse Antillen of een eilandgebied te verlaten. Het reisverbod is in de eerste plaats bestemd voor smokkelaars van verdovende middelen, aldus de memorie van toelichting op pagina 28, maar kan ook worden opgelegd bij andere smokkeldelicten of bij internationale misdrijven als mensenhandel. De Paspoortwet zal moeten worden aangepast, zodat het paspoort van de veroordeelde (tijdelijk) onbruikbaar wordt verklaard, en bij overtreding van het reisverbod wordt ingenomen. Het gebiedsverbod behelst een verbod om een bepaald gebied te betreden.
Het reisverbod werd in het verleden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Deze praktijk is door de Hoge Raad verworpen, omdat de voorwaarde onvoldoende kenbaar en voorzienbaar was, gelet op de wettelijke grondslag (Zie HR 6 november 2007, LJN BA7918 en HR 25 november 2008, LJN BF0836). De regeling in artikel 62 van het WvSr, beoogt een voldoende specifieke en voorzienbare wettelijke basis te bieden voor een reisverbod.
Op pagina 29 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de vraag of een reisverbod te verenigen valt met internationale verdragsbepalingen als artikel 12 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (hierna: Bupo-verdrag) en artikel 2 van Protocol 4 van het EVRM. Daarbij wordt opgemerkt dat de onderhavige verdragsartikelen lidstaten de mogelijkheid bieden om bij wet inbreuk te maken op het recht zich vrijelijk te verplaatsen, indien die beperkingen in een democratische samenleving nodig zijn ter handhaving van de openbare orde en ter voorkoming van strafbare feiten. De memorie van toelichting verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 1988 over het opleggen van een straatverbod.
De Raad onderkent dat artikel 2, derde lid, van Protocol 4 bij het EVRM het opleggen van een reisverbod niet uitsluit, indien dit berust op de wet, en noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid of de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde, de voorkoming van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden en de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen. Wel zal een rechter steeds moeten beoordelen of de duur van het reisverbod ook proportioneel is in verhouding tot het misdrijf waarvoor het is opgelegd. Zo was volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een verbod voor de duur van in totaal acht jaar en acht maanden om de woonplaats te verlaten, als straf voor een “middelzware” mishandeling van een buurman onvoldoende proportioneel (zaak Ivanov tegen Oekraïne appl. No. 15007/02, 7 december 2006). Ook het ongeldig verklaren of het in beslag nemen van een paspoort kan onder omstandigheden een schending van het recht om zich vrijelijk te verplaatsen opleveren (zaak Baumann tegen Frankrijk, r.o. 61, appl. 33592/96, 22 augustus 2001).
Naar het oordeel van de Raad zal het opleggen van een reisverbod aan personen die worden veroordeeld voor smokkel van drugs over het algemeen proportioneel zijn. Wel zal de duur van het reisverbod in verhouding moeten staan tot de ernst van het begane feit. Zo zal een smokkelaar die voor het eerst wordt betrapt met een kleine hoeveelheid drugs een reisverbod van kortere duur moeten krijgen opgelegd dan degene die al herhaaldelijk voor drugsdelicten is veroordeeld of degene die met een grote hoeveelheid drugs is betrapt.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting aan bovenstaande aspecten aandacht te besteden.
Het gebiedsverbod is in het bijzonder bedoeld voor belagers (‘stalkers’) en voor personen die eigendommen van hotelgasten en strandbezoekers stelen.
Met het gebiedsverbod zijn in Nederland goede ervaringen opgedaan. De Raad wijst er echter op dat de situatie in de Nederlandse Antillen sterk verschilt van die in Nederland, gelet op het insulaire karakter van het land en de kleinere oppervlakte. Dat geldt in het bijzonder voor de kleinere eilanden. Het verbod om bepaalde delen van bijvoorbeeld Saba of Bonaire te betreden kan ertoe leiden dat de veroordeelde geen werk meer heeft of naar een ander eiland zal moeten verhuizen. De kans is aanwezig dat het EHRM in dit soort gevallen een gebiedsverbod onvoldoende proportioneel acht in verhouding tot het gepleegde delict. Bij het opleggen van een gebiedsverbod zullen het OM en de rechter de omvang van het verboden gebied zo klein mogelijk moeten houden, zodat de veroordeelde niet meer dan noodzakelijk in zijn bewegingsvrijheid wordt belemmerd. Ook zullen het OM en de rechter zich steeds moeten afvragen of de gevolgen van een opgelegd gebiedsverbod wel in verhouding staan tot de ernst van de begane feiten.
De Raad adviseert de memorie van toelichting in dit opzicht aan te vullen.
Artikel 62, eerste lid, onder a (ontzetting functie gerechtelijk bewindvoerder)
Ingevolge artikel 62, eerste lid, onder a, van het WvSr kan iemand bij rechterlijk vonnis worden ontzet uit het bekleden van bepaalde ambten of de uitoefening van bepaalde beroepen. Anders dan in artikel 32 van het huidige WvSr is de functie van gerechtelijk bewindvoerder niet langer in de opsomming van ontzetting uit de rechten opgenomen. Op pagina 28 van de memorie van toelichting wordt als reden genoemd dat de rechter slechts bewindvoerders van goede naam en faam aanstelt, en dat een aparte categorie voor bewindvoerders overdreven lijkt. De Raad wijst op de mogelijkheid dat personen met een vlekkeloze reputatie, na hun benoeming tot bewindvoerder in de verleiding komen van hun bewindvoerderschap misbruik te maken. In Nederland zijn in het recente verleden meerdere keren bewindvoerders veroordeeld wegens verduistering van aan hen toevertrouwde gelden (LJN AZ5034, rechtbank Leeuwarden 28 december 2006 en LJN AZ9192, rechtbank Amsterdam, 22 februari 2007). Aangezien het niet uitgesloten is dat dergelijke gevallen zich ook hier te lande kunnen voordoen lijkt handhaving van de mogelijkheid tot ontzetting uit de functie van bewindvoerder gewenst.
De Raad adviseert de mogelijkheid tot ontzetting uit het recht om bewindvoerder te zijn te handhaven.
Artikel 77 (plaatsing in een psychiatrische inrichting en TBS)
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van het WvSr kan de rechter gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, voor de duur van een jaar in een psychiatrische inrichting wordt geplaatst. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is hiervoor het advies van een of meer gedragsdeskundigen vereist. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het WvSr kan de rechter in bepaalde gevallen de terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten. Ingevolge het derde lid is hiervoor een advies van een of meerdere gedragsdeskundigen vereist. Op pagina 34 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de dubbele rapportageverplichting die in Nederland geldt niet wordt overgenomen. De Raad constateert dat evenmin de verplichting uit artikel 37, tweede lid, van het Nederlandse WvSr is overgenomen dat één van de gedragsdeskundigen een psychiater is. Naar het oordeel van de Raad is het ongewenst dat een veroordeelde in een psychiatrische inrichting wordt opgenomen of ter beschikking wordt gesteld zonder dat een psychiater aan de rechter advies hierover heeft uitgebracht.
De Raad adviseert in de artikelen 77 en 78 van het WvSr op te nemen dat opname in een psychiatrische inrichting of het opleggen van TBS geschiedt op basis van in ieder geval een rapport van een psychiater.
Artikel 83 (combinatie van TBS en gevangenisstraf)
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van het WvSr stelt de rechter bij het opleggen van een TBS zonder dwangverpleging in een TBS-inrichting voorwaarden aan het gedrag van de veroordeelde. Ingevolge het derde lid kan bij een dergelijke uitspraak een gevangenisstraf worden opgelegd, doch ten hoogste voor zes jaren. Volgens de memorie van toelichting op pagina 35 wordt hierbij afgeweken van het Nederlandse maximum van drie jaren, omdat dit in de Nederlandse Antillen te bezwaarlijk is. De achterliggende idee dat bij een te lange gevangenisstraf het stellen van ingrijpende gedragsvoorwaarden die gedragingen ten tijde van het delict moeten aanpakken te bezwaarlijk is, wordt echter gedeeld.
Naar het oordeel van de Raad ligt een combinatie van TBS zonder dwangverpleging en een gevangenisstraf van aanzienlijke duur niet zonder meer voor de hand. Indien gevangenisstraf wordt opgelegd, omdat de veroordeelde een gevaar is voor de samenleving, lijkt TBS met dwangverpleging passender. Indien de psychiatrische behandeling pas aanvangt na het einde van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, is er weinig verband meer tussen de geestelijke stoornis van de veroordeelde en het delict waarvoor hij veroordeeld is. Bovendien is het risico aanzienlijk dat de onbehandelde psychische stoornis gedurende de detentie verergert.
De combinatie van TBS zonder dwangverpleging en gevangenisstraf is naar het oordeel van de Raad alleen zinvol, indien tijdens de detentie reeds met de behandeling wordt begonnen. Na afloop kan de behandeling buiten de gevangenis worden voortgezet. De memorie van toelichting maakt niet duidelijk waarom in Nederland kan worden volstaan met een gevangenisstraf van drie jaar, terwijl in de Nederlandse Antillen hiervoor een gevangenisstraf van zes jaar kan worden opgelegd.
De Raad adviseert de termijn van zes jaar in artikel 83, derde lid, van het WvSr van een dragende motivering te voorzien.
Artikel 102 (noodweer bij huisvredebreuk)
Indien de verdachte zich beroept op een strafuitsluitingsgrond dient aannemelijk te worden dat deze strafuitsluitingsgrond aanwezig is. Tot de strafuitsluitingsgronden behoort noodweer, dat wordt gedefinieerd als een noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of van een ander. Ingevolge het tweede lid van artikel 102 wordt noodweer geacht aanwezig te zijn, indien de aanrander ten tijde van of direct voorafgaand aan de aanranding het misdrijf van artikel 274 van het WvSr (huisvredebreuk of lokaalvredebreuk) begaat. Onder het in dat artikel bedoelde erf valt ook de onmiddellijke nabijheid van de woning. Volgens de memorie van toelichting op pagina 42 wordt bij geweld tegen een indringer noodweer in beginsel aanwezig geacht, en zal het OM moeten bewijzen dat de verdachte de grenzen van noodweer heeft overschreden. De bepaling is overgenomen uit de landsverordening houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: Landsverordening uitbreiding zelfbescherming), die op 26 augustus 2008 door de Staten van de Nederlandse Antillen is aangenomen (Zitting 2006-2007-3213, niet gepubliceerd). Ook in Nederland is door enkele leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel ingediend van gelijke strekking (Kamerstukken II 2007/08, 31 407, nrs. 1-3).
In de memorie van toelichting op pagina 42 wordt voor een nadere toelichting verwezen naar de memorie van toelichting op de Landsverordening uitbreiding zelfbescherming. Deze landsverordening is niet gepubliceerd en is daardoor nooit in werking getreden. Uit oogpunt van kenbaarheid van wetgeving acht de Raad het wenselijk dat het onderwerp uitbreiding zelfbescherming in de memorie van toelichting bij het WvSr uitvoeriger wordt behandeld, in het bijzonder waar het de grenzen van de zelfbescherming betreft.
De Raad adviseert de memorie van toelichting aan te passen.
Artikel 274 van het WvSr beoogt woningen en besloten lokalen, zoals winkels, bedrijven, scholen en restaurants, te beschermen tegen indringers. In artikel 102, tweede lid, van het WvSr wordt onder ‘erf’ alleen de onmiddellijke nabijheid van een woning verstaan. Op pagina 2 en 3 van de memorie van toelichting bij de Landsverordening uitbreiding zelfbescherming wordt toegelicht dat de uitbreiding van de zelfbescherming wel geldt voor besloten bedrijfsruimtes, maar niet voor de daarbijhorende erven en de onmiddellijke nabijheid daarvan. In besloten bedrijfsruimtes staan vaak waardevolle goederen, aldus de memorie van toelichting. Voor woningen geldt dat het erf en de onmiddellijke nabijheid daarvan wel onder de uitbreiding van de zelfbescherming vallen. Als voorbeeld wordt genoemd de inbreker die aan de shutters of de ramen van een woning morrelt.
Naar het oordeel van de Raad ligt het onderscheid tussen bedrijfsruimtes en woningen niet zonder meer voor de hand, omdat ook op besloten erven van bedrijven vaak waardevolle goederen, zoals auto’s en bouwmaterialen, staan. Een groot aantal bedrijven is op hetzelfde erf als een woning gevestigd. Voorts lijkt het onderscheid tussen zelfverdediging nabij de eigen woning en zelfverdediging nabij het eigen bedrijf nodeloos ingewikkeld. De Raad wijst erop dat in het Nederlandse voorstel de zelfverdediging wordt uitgebreid tot de nabijheid van besloten lokalen, omdat juist winkeliers en andere ondernemers vaak met overvallen te maken krijgen.
De Raad geeft in overweging de reikwijdte van artikel 102, tweede lid, van het WvSr uit te breiden tot het erf en de onmiddellijke nabijheid van besloten lokalen.
Voorts verwijst de Raad naar zijn eerdere advies van 10 juni 2005 (RvA no. RA/010-05). In voornoemd advies wijst de Raad erop dat het publiek uitvoerig moet worden voorgelicht dat een te lichtvaardig gebruik van het recht op noodweer aanleiding kan geven tot vervolging en berechting. De Raad waarschuwt tevens voor een geweldsspiraal. Indringers met slechte bedoelingen zullen na uitbreiding van het recht op noodweer wellicht sneller gebruik maken van geweld.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting op bovengenoemde punten in te gaan.
Artikelen 137 en 140 (transactiebevoegdheid OM en politie)
Ingevolge artikel 137 kan de Officier van Justitie voorwaarden stellen ter voorkoming van strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop meer dan zes jaren gevangenisstraf is gesteld, bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, aan te wijzen misdrijven uit de Opiumlandsverordening 1960 en overtredingen. Ingevolge artikel 140, eerste lid, van het WvSr, kan bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, aan daartoe aan te wijzen opsporingsambtenaren de bevoegdheid worden verleend om ten aanzien van de betreffende overtredingen een transactie aan te bieden namens het OM. De mogelijkheid om transactie te verlenen wordt daarmee aanzienlijk uitgebreid. Thans is alleen een transactie ten aanzien van overtredingen mogelijk. Volgens de memorie van toelichting op pagina 59 zal van de bevoegdheid van de politie prudent en stapsgewijs gebruikt gemaakt worden. Ter voorkoming van misverstanden zal de transactie niet ter plekke kunnen worden geïncasseerd.
De Raad heeft geen bezwaren tegen de mogelijkheid om minder ernstige misdrijven als diefstal zonder verzwarende omstandigheden (artikel 493 van het WvSr) of mishandeling die geen zwaar letsel tot gevolg heeft (artikel 478, eerste lid, van het WvSr) af te doen door middel van een transactie. Bovendien is het OM ingevolge artikel 137, tweede lid, van het WvSr bevoegd aan de transactie voorwaarden te verbinden, zoals vergoeding van de veroorzaakte schade, het verrichten van onbetaalde arbeid of het volgen van een leerproject. De Raad heeft evenmin bezwaar tegen het afdoen van eenvoudige overtredingen door daartoe aangewezen opsporingsambtenaren. De voorstellen kunnen bijdragen aan een vermindering van de werkdruk bij het OM en de rechterlijke macht. Naar het oordeel van de Raad wordt hiermee nog steeds voldaan aan de eis in artikel 101 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen, dat strafvervolging plaatsvindt voor de rechter.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting aandacht te besteden aan de verhouding tot artikel 101 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen.
Artikel 188 (definitie “een ander van het leven beroven”)
Artikel 82a van het Nederlandse WvSr breidt het begrip “een ander dan wel een kind kort na de geboorte van het leven beroven” uit tot het doden van een vrucht die naar redelijke verwachting in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Een vergelijkbare definitie is niet in het WvSr opgenomen. De Raad acht opname van deze definitie van belang, omdat deze bepaling de grens tussen de delicten abortus (artikelen 474a tot en met 474c van het WvSr) enerzijds en moord, doodslag, kindermoord en kinderdoodslag (artikelen 465, 468, 470 en 471 van het WvSr) anderzijds duidelijk maakt. Gezien het verschil in strafmaat tussen beide groepen delicten acht de Raad de opname van de eerdergenoemde definitie gewenst.
De Raad adviseert in artikel 188 van het WvSr een bepaling op te nemen die overeenkomst met artikel 82a van het Nederlandse WvSr.
Artikel 191 (definitie ambtenaar)
Volgens pagina 72 en 73 van de memorie van toelichting bevat artikel 191 van het WvSr een definitie van het begrip ‘ambtenaar’. Strikt genomen bevat deze bepaling geen definitie van het begrip ‘ambtenaar’, maar breidt dit het begrip ‘ambtenaar’ uit tot degenen die onder toezicht en verantwoording van een overheidsstelling zijn aangesteld. Volgens de memorie van toelichting zijn ambtenaren degenen die krachtens het ambtenarenrecht als ambtenaar worden beschouwd, maar dit staat niet in artikel 191 van het WvSr. Verder wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat de uitzonderingen in artikel 2 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht niet gelden voor de strafwet, zodat bijvoorbeeld ook ministers voor ambtsmisdrijven kunnen worden vervolgd. Ook deze regel staat niet in artikel 191 van het WvSr. De Raad wijst op het uitgangspunt dat de memorie van toelichting niet mag worden gebruikt om nadere regels op te stellen. Naar het oordeel van de Raad dient in artikel 191 van het WvSr een definitie van het begrip ‘ambtenaar’ te worden opgenomen.
Artikel 209 (definitie ‘levensgezel’)
Ingevolge artikel 209 van het WvSr wordt onder ‘levensgezel’ verstaan degene met wie men duurzaam feitelijk samenwoont. Op pagina 77 van de memorie van toelichting staat dat het begrip ‘levensgezel’ is geïntroduceerd, omdat de Nederlandse Antillen geen geregistreerd partnerschap kennen. Met de introductie van ‘levensgezel’ in het Nederlands-Antilliaanse strafrecht wordt beoogd niet-huwelijkse relaties dezelfde strafrechtelijke bescherming te geven als het huwelijk.
De vraag of iemand al dan niet een levensgezel is, is voor het strafrecht van belang omdat dit in sommige gevallen gevolgen heeft voor de strafbaarheid van een delict of de hoogte van het strafmaximum. De Raad wijst erop dat – anders dan geregistreerd partnerschap in Nederland – duurzaam samenwonen geen vastomlijnd begrip is. De kans is aannemelijk dat personen die feitelijk duurzaam samenwonen zonder dat sprake is van een met een huwelijk vergelijkbare affectieve relatie een beroep zullen doen op de strafrechtelijke bescherming van de status van levensgezel. Daarbij kan gedacht worden aan samenwonende neven of nichten, studenten in een studentenwoning of kostgangers. Aan de andere kant zijn er ook personen die een affectieve relatie hebben zonder samen te wonen, zoals personen met een LAT-relatie, en die geen beroep kunnen doen op de status van levensgezel. De voorgestelde definitie van levensgezel omvat dus niet alle relaties die de wetgever beoogt te beschermen.
De Raad adviseert de definitie van ‘levensgezel’ in de wet nader te definiëren.
Artikel 353 (strafbaarstelling ontsnapping)
Ingevolge artikel 353 van het WvSr wordt degene die zich aan zijn detentie onttrekt, bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Ontsnapping is in het huidige WvSr niet strafbaar gesteld, en is evenmin in Nederland en in Aruba een strafbaar feit. Wel is het bevrijden van een gevangene ingevolge artikel 196 van het huidige WvSr strafbaar gesteld. Voor strafbaarstelling van ontsnapping kunnen goede redenen zijn, zoals de opvattingen onder de bevolking en de geloofwaardigheid van het justitiële systeem. De memorie van toelichting bevat hiervoor echter geen motivering.
De Raad adviseert de strafbaarstelling van ontsnapping in de memorie van toelichting nader te motiveren.
Artikel 430 (smaad en smaadschrift)
Ingevolge artikel 430, eerste en tweede lid, van het WvSr worden smaad en smaadschrift bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden respectievelijk één jaar. Artikel 273 van het huidige WvSr bevat, evenals artikel 261 van het Nederlandse WvSr, een specifieke strafuitsluitingsgrond voor smaad en smaadschrift indien de dader heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging. Deze strafuitsluitingsgrond is van groot belang voor journalisten. Artikel 430 van het WvSr kent een dergelijke strafuitsluitingsgrond niet. Volgens de memorie van toelichting op pagina 122 is het juister dat dergelijke brede strafuitsluitingsgronden onder de algemene strafuitsluitingsgronden in boek 1 van het WvSr vallen, en niet onder de specifieke strafuitsluitingsgronden. Uit het schrappen van de specifieke strafuitsluitingsgrond mag niet worden afgeleid dat de wetgever die strafuitsluitingsgrond niet meer geldend zou achten.
De Raad onderschrijft het uitgangspunt dat algemene strafuitsluitingsgronden de voorkeur verdienen boven specifieke strafuitsluitingsgronden voor afzonderlijke delicten.
De memorie van toelichting spreekt zich echter niet uit over de vraag onder welke algemene strafuitsluitingsgrond de delictspecifieke strafuitsluitingsgrond ‘handelen in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging’ zou kunnen vallen.
Genoemde delictspecifieke strafuitsluitingsgrond valt niet onder de algemene strafuitsluitingsgronden ‘noodweer’ (artikel 102, eerste lid, onder b, van het WvSr), en ‘noodweerexces’ (artikel 103, onder c, van het WvSr) omdat deze een ogenblikkelijke aanranding veronderstellen. Dit zal bij smaad of smaadschrift veelal niet het geval zijn. De strafuitsluitingsgrond ‘noodtoestand’ (artikel 102, eerste lid, onder a, van het WvSr) vereist de afwezigheid van redelijke alternatieven voor het handelen van de verdachte. Onzeker is of een rechter dit verweer zal accepteren in zaken van smaad en smaadschrift. Ten slotte kan handelen volgens de algemeen aanvaarde regels van beroepsuitoefening een strafuitsluitingsgrond opleveren (artikel 102, eerste lid, onder e, van het WvSr). Journalisten zouden hierop met succes een beroep kunnen doen, maar de strafuitsluitingsgrond geldt niet voor andere personen dan journalisten die misstanden aan de kaak willen stellen. Te denken valt aan degenen die op eigen kosten een brochure publiceren, bloggers en personen die in de media worden geïnterviewd.
Gezien deze complicaties adviseert de Raad de afzonderlijke strafuitsluitingsgrond voor smaad en smaadschriften te handhaven.
Artikelen 473 en 474 (euthanasie)
De strafbaarstelling van levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) is opgenomen in de artikelen 473 (euthanasie) en 474 (hulp bij zelfdoding) van het WvSr. Aan de delictsomschrijving is telkens het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ toegevoegd. Op pagina 132 en 133 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad over euthanasie. De Hoge Raad accepteerde in bepaalde gevallen voor artsen een beroep op de schulduitsluitingsgrond noodtoestand in de vorm van overmacht in de vorm van noodtoestand, mits voldaan werd aan een aantal voorwaarden. Deze jurisprudentie is voor Nederland vastgelegd in artikel 293, tweede lid, van het Nederlandse WvSr. Het WvSr neemt deze bepaling niet over, maar door opname van het woord “wederrechtelijk” in de delictsomschrijving in de artikelen 473 en 474 van het WvSr worden medisch noodzakelijk geachte ingrepen die op medisch oordeelkundige en verantwoorde wijze worden uitgevoerd, uitgesloten van strafbaarheid.
De verwijzing naar palliatieve zorg op pagina 133 van de memorie van toelichting kan echter tot verwarring leiden met het begrip ‘palliatieve sedatie’. Palliatieve sedatie wordt omschreven als het toedienen van medicatie die het bewustzijn verlagen, aan terminale patiënten die ernstig pijn lijden. Volgens medische wetenschap moet palliatieve sedatie goed onderscheiden worden van euthanasie, omdat palliatieve sedatie alleen wordt toegepast in de stervensfase en er geen medische aanwijzingen zijn dat palliatieve sedatie het leven bekort.
De Raad adviseert de memorie van toelichting op dit punt te verduidelijken.
Artikelen 474a tot en met 477 (abortus)
De strafbaarstelling van abortus blijft op de Nederlandse Antillen gehandhaafd. Ingevolge artikel 474c van het WvSr wordt op abortus met toestemming van de vrouw een maximumstraf van vier jaar en zes maanden gesteld. Ingevolge artikel 474d van het WvSr wordt de straf voor beoefenaars van een medisch beroep met een derde verhoogd, en kan tevens ontzetting uit het beroep volgen. Voorts kan ingevolge artikel 475 van het WvSr de veroordeelde worden ontzet uit de mogelijkheid bepaalde ambten te bekleden of bepaalde beroepen uit te oefenen. In artikel 476 van het WvSr wordt een gevangenisstraf van vier jaar gesteld op het in behandeling nemen van een vrouw indien de beroepsbeoefenaar daarbij te kennen geeft of de indruk wekt dat daardoor de zwangerschap kan worden verstoord bestraft met een gevangenisstraf van maximaal vier jaar. Voor beoefenaars van een medisch beroep wordt de gevangenisstraf met een derde verhoogd en is ontzetting uit het beroep mogelijk.
De memorie van toelichting bevat geen motivering voor de handhaving van de strafbaarstelling van abortus in de Nederlandse Antillen. Uit diverse publicaties, onder meer in medische en juridische tijdschriften, blijkt dat artsen in de Nederlandse Antillen regelmatig abortussen verrichten, maar dat in de praktijk vrijwel geen vervolging plaatsvindt. Voor artsen blijft het verrichten van abortus riskant, omdat dit formeel nog steeds kan leiden tot gevangenisstraf en ontzetting uit het beroep van arts. De maximumstraf is relatief hoog, en bovendien geldt de ontzetting uit het beroep in beginsel ook voor de andere landen van het Koninkrijk. Als abortus om medische of medisch-sociale redenen noodzakelijk is, komt de arts die de zwangere vrouw behandelt in een lastige positie terecht. Hij moet dan kiezen tussen het niet verrichten van een noodzakelijke behandeling of het riskeren van strafvervolging. De Raad wijst erop dat in veel andere landen, waaronder ook Nederland, abortus in bepaalde gevallen niet strafbaar is, indien deze wordt verricht door deskundige medici die handelen binnen de grenzen van hun beroep. De Raad constateert dat in de delictsomschrijving van abortus, anders dan in die van euthanasie, niet het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is opgenomen. Hierdoor kan een arts moeilijker een beroep doen op de strafuitsluitingsgrond algemeen aanvaarde regels van beroepsuitoefening (artikel 102, eerste lid, onder e, van het WvSr). Dit is onder andere het geval als een arts abortus moet plegen om het leven van de moeder te redden. Naar het oordeel van de Raad moeten zulke verantwoorde medische handelingen van het verbod op abortus worden uitgezonderd. Dit kan geregeld worden door in artikel 474c, eerste lid, en in artikel 476, eerste lid, van het WvSr na het woord ‘opzettelijk’ telkens de woorden ‘en wederrechtelijk’ in te voegen.
De Raad adviseert bovengenoemde bepalingen aan te passen.
Verder is het naar het oordeel van de Raad onwenselijk dat ingevolge de artikelen 474d en artikel 476, tweede lid, van het WvSr, de maximumstraf op het verrichten van abortus die zorgvuldig wordt verricht door een beoefenaar van een medisch beroep een derde hoger is dan de straf op het verrichten van abortus door een leek, waarbij de kans veel groter is dat de vrouw ernstig ziek wordt of zelfs overlijdt.
De Raad adviseert de strafverhoging voor beoefenaars van een medisch beroep niet te handhaven.
Artikel 474c
De maximumstraf voor abortus is vier jaar en zes maanden. Daarmee wordt afgeweken van de systematiek in het WvSr waarin voor delicten waarop meer dan één jaar gevangenisstraf is gesteld, een maximumstraf in aantallen jaren is uitgedrukt. De Raad adviseert de maximumstraf op vier jaren te stellen.
Artikelen 498, 501, 507 (misdrijven tussen echtgenoten)
Ingevolge de artikelen 498, 501 en 507 van het WvSr is strafvervolging wegens diefstal, afpersing en verduistering door echtgenoten en levensgezellen uitgesloten. Ook het huidige WvSr kent deze uitsluiting. In de memorie van toelichting wordt de handhaving van deze beperking niet gemotiveerd.
De Raad onderkent dat deze misdrijven vaak moeilijk te bewijzen zijn, omdat er tussen echtgenoten vaak gemeenschap van goederen bestaat, en echtgenoten verplicht zijn elkaar te ondersteunen. Dat is op zich geen reden om deze misdrijven van strafbaarheid uit te sluiten. De Raad wijst erop dat de economische en maatschappelijke zelfstandigheid van vrouwen in de laatste decennia is vergroot. Bovendien is het aantal echtscheidingen toegenomen. Daarmee zijn ook de geleidelijk de maatschappelijke verhoudingen en opvattingen over de relatie tussen echtgenoten veranderd. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook reden om de bestaande uitsluiting van vervolging van vermogensdelicten tussen echtgenoten nader te bezien. In dit verband wijst de Raad erop dat de veranderende opvattingen over de verhouding tussen mannen en vrouwen ertoe hebben geleid dat thans ook verkrachting binnen het huwelijk strafbaar is gesteld.
De Raad adviseert de bovengenoemde bepalingen nader te bezien.
Artikel 563 (ongeoorloofde verrijking)
Ingevolge artikel 563 van het WvSr wordt de ambtenaar die sedert de uitoefening van zijn functie een significante verhoging van zijn vermogen vergaart waaraan geen aannemelijke rechtmatige verkrijging ten grondslag ligt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. Volgens de toelichting bij dit artikel op pagina 153 en 154 van de memorie van toelichting gaat het hier om een overigens onverplichte implementatie van een bepaling van het VN-verdrag tegen corruptie uit 2003 (Trb. 2004, 11 en Trb. 2005, 244). Volgens de memorie van toelichting zal de uitvoering van artikel 563 van het WvSr gepaard moeten gaan met flankerend bestuursrechtelijk beleid. Zo lijkt het aanbevelenswaardig dat ambtenaren bij hun aantreden een overzicht overleggen van hun financiële positie.
De Raad acht het tegengaan van ambtelijke corruptie van groot belang. Hij heeft echter vragen over de wijze waarop deze bepaling moet worden nageleefd. Artikel 563 van het WvSr beoogt een strafrechtelijk vangnet te bieden voor die gevallen waarin ambtelijke corruptie niet te bewijzen is, maar waarin de betrokken ambtenaar op onverklaarbare wijze rijker is geworden. Om te kunnen bewijzen dat de verrijking van de ambtenaar geen legale herkomst heeft, zal de overheid stelselmatig de financiële gegevens van alle ambtenaren (en hun echtgenoten) moeten verzamelen. Dit kost veel tijd en geld, terwijl niet vaststaat dat op basis van artikel 563 van het WvSr ambtenaren kunnen worden veroordeeld.
Indien wordt gekozen voor een uitgebreide registratie van de financiële positie van alle ambtenaren, zoals op pagina 154 van de memorie van toelichting staat, is naar het oordeel van de Raad sprake van een inbreuk op het recht op privéleven, vastgelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Een dergelijke inbreuk is op grond van het tweede lid slechts toegestaan indien deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het welzijn van het land, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bestrijding van ambtelijke corruptie is ongetwijfeld een legitiem doel. De Raad acht de voorgestelde aanpak echter onvoldoende proportioneel, omdat alle ambtenaren privé-gegevens moeten verstrekken terwijl er nog geen verdenking van corruptie bestaat.
De Raad geeft in overweging de in de memorie van toelichting uiteengezette aanpak te heroverwegen.
Uitvoeringskosten
De onderhavige ontwerp-landsverordening voorziet in een grondige herziening van het strafrecht. Indien de op de pagina’s 35, 61 en 64 van de memorie van toelichting aangekondigde maatregelen worden uitgevoerd, worden er een forensische psychiatrische inrichting, een PIJ-kliniek en een inrichting voor jeugddetentie opgericht.
Het is alleszins aannemelijk dat invoering van het WvSr een forse uitbreiding betekent van de taken van justitie en politie. Het valt te verwachten dat de uitvoering van de in de memorie van toelichting aangekondigde plannen forse investeringen vergt. Ook indien op Koninkrijksniveau kan worden samengewerkt, bijvoorbeeld in de oprichting van een gezamenlijke jeugdgevangenis of een Caribische TBS-kliniek, dan nog zullen de Nederlandse Antillen in de kosten moeten bijdragen.
In de bij brief van 25 februari 2009 aan de Raad verzonden financiële paragraaf wordt echter geconcludeerd dat het huidige justitiële beleid ongewijzigd wordt voortgezet en dat mogelijke beleidsverschuivingen budgetneutraal zullen plaatsvinden. Voorts laat de Directie Financiën bij brief van 23 januari 2009 weten dat de herziening van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen geen financiële gevolgen zal hebben voor het Land.
De Raad kan zich dit niet voorstellen gelet op de hierboven genoemde beleidswijzigingen die, al dan niet op termijn, investeringen in mensen en middelen vereisen.
De Raad adviseert de maatregelen, waaraan kosten aan de uitvoering verbonden zijn, expliciet te benoemen en, voor zover mogelijk, de geschatte kosten daarvan in de financiële paragraaf op te nemen. Voorts verdient het aanbeveling in de memorie van toelichting aan te geven welke budgetverschuivingen worden overwogen om wijzigingen in het justitiële beleid budgetneutraal te laten plaatsvinden.
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Het ontwerp
Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting geeft de Raad aanleiding tot het maken van wetstechnische en redactionele opmerkingen. De Raad volstaat met het geven van een aantal voorbeelden.
Nummering van de artikelen
De Raad stelt voor om de titels consequent met Romeinse cijfers te benummeren en gebruik te maken van een vet lettertype.
De artikelen 188, 196, 365, 559 en 664 van het WvSr bevatten geen tekst. De Raad adviseert deze artikelen te laten vervallen, dan wel te motiveren waarom de desbetreffende bepalingen geen tekst bevatten.
Artikel 4
In artikel 4 tussen de woorden ‘misdrijf’ dan wel ‘misdrijven’ en het woord ‘omschreven’ telkens een komma plaatsen.
Artikel 35
Het derde lid van artikel 35 van het WvSr moet komen te luiden: Artikel 30, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 328, derde lid
In artikel 328, derde lid, van het WvSr wordt verwezen naar “de schuld, bedoeld in het eerste en tweede lid“. De Raad wijst erop dat het hier om twee verschillende culpoze delicten gaat, te weten een verwijtbare schuld dat een stof wederrechtelijk in een inrichting voor drinkwatervoorziening wordt gebracht (eerste lid) en een verwijtbare schuld dat een werk voor de openbare drinkwatervoorziening wordt vernield (tweede lid). De Raad adviseert bovengenoemde zinsnede te wijzigen in “de schuld bedoeld in het eerste of het tweede lid”.
Artikelen 474b en 474c
In de artikelen 474b, eerste lid, en 474c, eerste lid, van het WvSr staat ‘de door van de vrucht van een vrouw’ in plaats van ‘de dood van de vrucht van een vrouw’. In artikel 474b, tweede lid, van het WvSr staat ‘de door van de vrouw’ in plaats van ‘de dood van de vrouw’.
De Raad adviseert deze schrijffouten in het WvSr te herstellen.
Artikel 474d
In de tekst wordt het begrip ‘vroedvrouw’ gebruikt. De Raad adviseert dit verouderde woord te vervangen door het moderne en sekseneutrale begrip ‘ verloskundige’ .
De memorie van toelichting
Artikel 35
In de laatste en voorlaatste regel van het eerste blok op pagina 22 van de memorie van toelichting dient, gelet op artikel 35, eerste lid, van het WvSr, ‘landsbesluit, houdende algemene maatregelen’ vervangen te worden door ‘ministeriële beschikking met algemene werking’.
Artikel 62
In de laatste zin op pagina 30 dient voor de woorden “bijkomende straffen” het woord “andere” te worden ingevoegd, omdat anders de indruk wordt gewekt dat ontzetting uit de rechten geen bijkomende straf is.
Artikel 140
Op pagina 58 en 59 van de memorie van toelichting wordt niet expliciet duidelijk gemaakt of de transactiebevoegdheid ook aan bijzondere opsporingsambtenaren, zoals douanebeambten kan worden gedelegeerd. De Raad adviseert de tekst op dit punt te verduidelijken.
Artikel 192
In de memorie van toelichting op pagina 73 wordt het oude begrip ‘koopman’ gebruikt in plaats van het nieuwe begrip ‘ondernemer’. De tekst dient te worden aangepast.
Artikel 482
Artikel 482 van het WvSr bevat strafverzwarende omstandigheden voor mishandeling. Ingevolge het eerste lid, onder a, van dit artikel wordt de straf voor mishandeling van een (eigen) kind met een derde verhoogd. Volgens de memorie van toelichting op pagina 135 moeten de begrippen in dit artikel ruimhartig worden uitgelegd, en zijn deze ook van toepassing op pleegouders en kinderen. De Raad adviseert hieraan toe te voegen dat onder kinderen ook begrepen moeten worden kinderen over wie de verdachte het gezag uitoefent of kinderen die de verdachte opvoedt als behorend tot zijn gezin. Tevens dient in de memorie van toelichting duidelijk te worden gemaakt of de strafverzwaring tevens betrekking heeft op het mishandelen van (stief)broers en (stief)zusters.
Artikel 661a
Het adverteren of openlijk tentoonstellen van middelen ter verstoring van de zwangerschap wordt bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. In de memorie van toelichting op pagina 169 wordt in een alinea zonder titel echter opgemerkt dat het aanbieden of aanwijzen van een plaats of dienst waar abortus kan plaatsvinden of het openlijk tentoonstellen van middelen tot verstoring van de zwangerschap, zoals de ‘morning-afterpil’, gezien het huidige tijdsbesef niet meer als een strafwaardige handeling kan worden aangemerkt. De tekst van de memorie van toelichting dient te worden aangepast aan de handhaving van dit verbod.
De Raad heeft voor het overige geen opmerkingen.
Concluderend geeft de Raad de regering in overweging de onderhavige ontwerp–landsverordening bij de Staten in te dienen, nadat met vorenstaande opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
Willemstad, 19 augustus 2009
de Ondervoorzitter, de Secretaris,
______________________ ___________________
Prof. mr. F.B.M. Kunneman mw. mr. C.M. Raphaëla