no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/43-19-LV

Uitgebracht op : 17/12/2019
Publicatie datum: 06/01/2020

Ontwerplandsverordening, tot wijziging van de Landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening economische zones 2000, de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen, de Zegelverordening 1908 en de Landsverordening omzetbelasting 1999 (Landsverordening belastingherziening 2019) (zaaknummer 2019/052206)

Ontwerplandsverordening, tot wijziging van de Landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening economische zones 2000, de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen, de Zegelverordening 1908 en de Landsverordening omzetbelasting 1999 (Landsverordening belastingherziening 2019)
(zaaknummer 2019/052206)

Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 12 december 2019, dat door de Raad op 12 december 2019 is ontvangen, om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op  16 december 2019, bericht de Raad u als volgt.                       

  1. Algemeen
  2. De totstandkoming van het ontwerp

De Raad van Advies heeft op 26 november 2019 een spoedadviesverzoek van de Gouverneur d.d. 22 november 2019 over een ontwerplandsverordening, tot wijziging van de Landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening economische zones 2000, de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen en de Zegelverordening 1908(Landsverordening belastingherziening 2019)(zaaknummer  2019/029774) ontvangen. Op 12 december 2019 heeft de Raad van Ministers op stuk een besluit genomen om een nieuw adviesverzoek over een ontwerplandsverordening belastingherziening 2019 aan de Raad van Advies aan te bieden, waarin behalve eerdergenoemde landsverordeningen ook de Landsverordening omzetbelasting 1999 is gewijzigd. Met de aanbieding van dit nieuw adviesverzoek wordt het eerder ontvangen spoedadviesverzoek van de Gouverneur d.d. 22 november 2019 geacht te zijn ingetrokken.

De onderhavige ontwerplandsverordening (hierna: het ontwerp) strekt volgens de considerans ertoe de heffingsgrondslag in de winstbelasting te verduidelijken en in overeenstemming te brengen met internationale trends en richtlijnen. Uit de memorie van toelichting behorende bij het ontwerp (hierna: de memorie van toelichting) maakt de Raad op dat het om internationale trends en richtlijnen gaat die gericht zijn op de verwijdering  van schadelijke elementen in de belastingwetgeving in het kader van de bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving. Volgens de memorie van toelichting heeft een van de organisaties die zich tot doel stelt om “harmfull tax practices” te bestrijden te weten, de Code of Conduct Group van de Europese Unie (hierna: EU COCG) te kennen gegeven dat de winstbelasting van Curaçao ondanks de recentelijk reeds aangebrachte aanpassingen daarin aanvullende wijzigingen behoeft.  Het gaat om de bepalingen die gericht zijn op buitenlandse afnemers van goederen of diensten en op bedrijven met buitenlandse aandeelhouders. Met de in het ontwerp voorgestelde wijzigingen wordt beoogd aan de minimumeisen van de EU COCG en de Forum for Harmful Tax Practices (hierna: FHTP) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO) te voldoen.  Ook is volgens de memorie van toelichting van de gelegenheid gebruik gemaakt om de Curaçaose winstbelasting op een aantal punten te verbeteren en te vereenvoudigen.

De Raad onderkent het spoedeisend belang dat met het ontwerp wordt gediend. Het niet voldoen aan bovengenoemde internationale ontwikkelingen en richtlijnen op het gebied van grondslaguitholling en winstverschuiving per 1 januari 2020 zal tot gevolg hebben dat het Curaçaose winstbelastingstelsel door de EU COCG als een “harmful tax regime” wordt aangemerkt.

Desalniettemin vindt de Raad dat de regering aandacht dient te besteden aan de voortgangsbewaking van het traject van de totstandkoming van wettelijke regelingen. In het bijzonder de totstandkoming van wettelijke regelingen die ter voldoening aan internationale ontwikkelingen of verplichtingen op een bepaald afgesproken tijdstip in werking moeten treden. In dit geval was – afgaande op de brief d.d. 1 februari 2019 van  de EU COCG – op laatstgenoemde datum reeds bekend dat de betrokken belastingwetgeving opnieuw gewijzigd moest worden. In verband met de planning van de werkzaamheden van de Raad van Advies heeft de Raad aan de regering diverse keren verzocht om een overzicht naar de Raad toe te sturen van de wetgevingsprojecten die de regering in het lopende jaar voornemens was te realiseren. Daaraan is geen gevolg gegeven.

Het kan volgens de Raad niet zo zijn dat het ontwerp tot op het laatste moment bij de Raad van Advies voor advies aanhangig wordt gemaakt, zonder rekening te houden met de termijn van zes weken die door de Raad in de regel als redelijk wordt aangemerkt om op een gedegen manier over spoedadviesverzoeken te adviseren. Bij de planning van de tot stand te brengen wettelijke regeling dient steeds in ogenschouw te worden genomen dat voor alle deelnemers in het wetgevingsproces, waaronder de Raad van Advies, geldt dat zij een redelijke termijn nodig hebben om verantwoorde adviezen uit te brengen. Voorkomen moet worden dat tekortkomingen in het monitoren van voornoemde ontwikkelingen of eventuele vertragingen in de ambtelijke voorbereiding van ontwerpregelingen tot gevolg hebben dat de termijn die aan de Raad – als laatste adviesinstantie – zou moeten worden gegeven voor het uitbrengen van een advies wordt ingekort, zoals nu weer het geval is.

Gezien het belang van Curaçao om eventuele gevolgen in verband met het niet tijdig voldoen aan de richtlijnen van de OESO en de EU COCG en internationale ontwikkelingen op het gebied van grondslaguitholling en winstverschuiving te ontlopen, zal de Raad thans toch advies uitbrengen over het ontwerp, waarbij de Raad tegelijkertijd aangeeft dat in geval hij meer tijd zou hebben gehad voor het behandelen van dit adviesverzoek, er wellicht meerdere punten naar voren zouden zijn gebracht.

In het licht van het waarborgen van de kwaliteit van wet- en regelgeving protesteert de Raad bij de regering over de gang van zaken en verzoekt de regering met klem om in het vervolg conform de juiste procedure en dus met inachtneming van een redelijke termijn een adviesverzoek aan de Raad voor te leggen.

2. De bestendigheid van wettelijke regelingen

Aanwijzing 7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Awr) bepaalt dat gestreefd moet worden naar duidelijkheid en eenvoud van regelingen en naar een bestendig karakter daarvan. Voorkomen moet worden dat regelingen frequent worden gewijzigd omdat dit afbreuk doet aan de kenbaarheid van die regelingen en daarmee aan de rechtszekerheid voor de burger c.q. investeerders. De Raad brengt onder de aandacht van de regering dat het verschaffen van rechtszekerheid een belangrijke functie is van het recht. Een burger c.q. investeerder moet zijn rechten en plichten in verhouding tot het bestuur kunnen bepalen; hij moet weten waar hij rechtens aan toe is. Wetgeving, en met name de kenbaarheid van die wetgeving, is van belang voor het waarborgen van die rechtszekerheid. In aanmerking genomen dat slechts één jaar verstreken is sinds de Curaçaose belastingwetgeving voor het laatst werd herzien, is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van bestendige regelgeving. Hierdoor wordt er ernstig afbreuk gedaan aan de kenbaarheid van de betreffende regelingen en daarmee aan de rechtszekerheid. Dit dient te allen tijde in een democratische rechtsstaat te worden vermeden.

De Raad adviseert de regering aanwijzing 7 van de Awr steeds in acht te nemen.

3. De ontoegankelijkheid van de Curaçaose belastingwetgeving

De Sociaal Economische Raad (hierna: SER) heeft in zijn advies d.d. 6 november 2019, met kenmerk 123/2019-SER (pagina’s 2 en 21), aandacht besteed aan de problematiek van de ontoegankelijkheid van de Curaçaose belastingwetgeving. Volgens het oordeel van de SER is dat niet bevorderlijk voor het economische investeringsklimaat van Curaçao. In reactie daarop geeft de regering in § 4. “Advies Sociaal Economische Raad” van de memorie van toelichting (pagina  13) aan dat de prioriteit nu bij het aanpassen van de Curaçaose wetgeving conform de gemaakte internationale afspraken ligt en minder op het opstellen van geconsolideerde teksten of doorlopende teksten.  De Raad deelt genoemde mening van de SER. Ook de Raad is van oordeel dat het uitstellen van het wetgevingstraject van geconsolideerde teksten of doorlopende teksten van fiscale wet- en regelgeving, het  economische investeringsklimaat dat op dit moment al niet voldoende optimaal is negatief zal kunnen beïnvloeden met alle gevolgen van dien voor de financieel-economische situatie van het Land die al onder druk staat.

De Raad adviseert de regering met inachtneming van aanwijzing 187, tweede lid, van de Awr in het ontwerp te bepalen dat meteen na vaststelling van de onderhavige landsverordening, van de gewijzigde wettelijke regelingen bij landsbesluit  integrale  teksten worden vastgesteld en gepubliceerd.

 4. Het overgangsrecht 

Het overgangsrecht regelt de verhouding tussen de nieuwe regeling en de rechtsposities en verhoudingen die op dat moment bestaan, omdat voorkomen moet worden dat daarover onduidelijkheid bestaat. In dit verband wijst de Raad op aanwijzing 124 van de Awr waarin staat dat bij een wijziging van een regeling wordt overwogen of overgangsrecht noodzakelijk is.

Naar het oordeel van de Raad dient nagegaan te worden wat de gevolgen van het ontwerp zijn voor de bestaande rechtsposities en verhoudingen waarna moet worden besloten of in het ontwerp voor die situaties overgangsrecht moet worden opgenomen. De Raad geeft een voorbeeld ten aanzien waarvan bovenstaande analyse zou behoren plaats te vinden: met de invoering van het territorialiteitsbeginsel verandert Curaçao definitief haar winstbelastingstelsel, slechts de belastbare winst uit binnenlandse onderneming wordt in de heffing betrokken. Zo ook zal slechts het verlies uit binnenlandse onderneming in ogenschouw worden genomen. In dit verband zal het van belang zijn om te weten hoe dient te worden omgegaan met een eventueel compensabel verlies. De volgende vragen dienen in dat kader te worden beantwoord:

  • of het bestaande compensabel verlies per 31 december 2019 van een belastingplichtige met ingang van 1 januari 2020 volledig zal kunnen worden verrekend met de belastbare winst uit binnenlandse onderneming;
  • of het compensabel verlies zal moeten worden opgesplitst in een deel verlies uit binnenlandse onderneming en een verlies uit niet-binnenlandse onderneming in verband met voornoemde verrekening.

De Raad adviseert de regering na te gaan voor welke bestaande rechtsposities en verhoudingen overgangsrecht nodig is en waar nodig overgangsbepalingen in het ontwerp op te nemen en in de memorie van toelichting daarop in te gaan.

5. De jaarlijkse vergoeding, bedoeld in artikel 43, veertiende lid, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen

  1. Inleiding

Op grond van artikel 43, veertiende lid van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (hierna: de ALL) – die bij de in P.B. 2018, no. 83 afgekondigde landsverordening is ingevoerd zijn – onder anderen – de belastingplichtigen die inkomsten genieten uit niet binnenlandse onderneming ten behoeve van ’s landskas jaarlijks een bedrag verschuldigd (hierna: vergoeding) overeenkomstig bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader vast te stellen tabel, tijdstip en regels. De Raad  constateert dat bedoeld landsbesluit nog niet door de regering is vastgesteld.

  1. Het rechtskarakter van de vergoeding

1°. Belastingen, andere heffingen en retributies

In artikel 84 van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: Staatsregeling) wordt bepaald dat het opleggen van belastingen en andere heffingen bij landsverordening wordt vastgesteld. In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen “belastingen” en “andere heffingen” en wordt voorts zeker gesteld dat deze uitsluitend bij landsverordening (en niet bij lagere wetgeving) opgelegd kunnen worden. Uit de memorie van toelichting bij de Staatsregeling en uit de literatuur volgt dat indien een heffing aangemerkt kan worden als “een belasting” in ieder geval de essentialia van deze heffing (de kring van heffingsplichtigen, het belastbare feit en de tariefstructuur) in  voldoende mate in een landsverordening zelf geregeld dienen te worden. Artikel 84 van de Staatsregeling spreekt over “belastingen” alsook over “andere heffingen”. Uit de memorie van toelichting en uit de literatuur volgt dat dit soort heffingen steeds een fiscaal karakter hebben[1]. Daarvoor geldt dus ook het vereiste dat de essentialia van de heffing in  voldoende mate in een landsverordening zelf geregeld dienen te worden.

Behalve  belastingen en andere heffingen kunnen ook retributies worden geheven. Retributies zijn vergoedingen verschuldigd wegens door of vanwege de overheid geleverde diensten en voorzieningen[2]. Om een vergoeding als een retributie aan te kunnen merken dient er steeds sprake te zijn van verplichte betalingen voor de verleende dienst, een bepaalde mate van individualiseerbaarheid van de verleende dienst of voorziening en moet er een relatie zijn tussen de kosten daarvan en het in rekening gebrachte bedrag. De wetgever moet zich steeds afvragen of er in een specifiek geval sprake is van een retributie of van een fiscale heffing. Voldoet een heffing niet aan deze criteria voor retributies dan is er sprake van een fiscale heffing en is dit dus een belasting.

2°. Het belang van het onderscheid

Het onderscheid tussen belastingen, andere heffingen en retributies is van belang indien de vraag beantwoord moet worden of delegatie toegestaan is. Ten aanzien van retributies geldt in principe niet de strenge eis dat de essentialia van de heffing, dus de kring van heffingsplichtigen, het belastbare feit en de tariefstructuur, verplicht in de landsverordening zelf geregeld dienen te worden. Regeling bij lagere wetgeving is in zekere mate toegestaan.

3°. Motivering omtrent het rechtskarakter van de vergoeding

Uit de wettekst en de parlementaire stukken behorende bij de in P.B. 2018. no. 83 afgekondigde Landsverordening belastingherzieningen 2018 kan niet worden opgemaakt wat het rechtskarakter van de vergoeding is.

4°. De systematiek van belastingwetgeving

Volgens de memorie van toelichting behorende bij de ALL is met de invoering van deze landsverordening beoogd de formele bepalingen met betrekking tot diverse heffingsverordeningen samen te brengen in één landsverordening. De ALL is van toepassing bij de heffing van de belastingen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de ALL, waaronder de winstbelasting. Aangezien de ALL dus geïntroduceerd is om formele bepalingen ten behoeve van de belastingverordeningen met materiële bepalingen te regelen, is de Raad van oordeel dat – in het licht van de gekozen systematiek van belastingwetgeving – de in artikel 43, veertiende lid, van de ALL geschapen grondslag voor het doen ontstaan van een belastbaar feit niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.

5°. Advies

De Raad is in zijn advies van 10 december 2018 over de ontwerplandsverordening belastingherzieningen 2018, genummerd RvA no. RA/42-18-LV, ingegaan op de strijdigheid van onderdeel G van artikel I van die ontwerplandsverordening met artikel 84 van de Staatsregeling[3]. De Raad is van oordeel dat in dat specifiek geval sprake zou zijn geweest van verboden delegatie. De heffing die voorgesteld werd in dat artikel zou opgelegd worden bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, in plaats van bij landsverordening. Het ging om het betalen van een bedrag door alle administratieplichtigen die een beroep zouden doen op artikel 3b van de ALL of artikel 1A, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de Lv WB. De essentialia van de heffing, zoals de kring van heffingsplichtigen, het belastbare feit en de tariefstructuur, waren niet of in onvoldoende mate in deze landsverordening geregeld. De Raad constateert dat de regering bovengenoemd advies van de Raad om de essentialia van de heffing in de landsverordening in plaats van bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, te regelen niet heeft opgevolgd. Daarnaast constateert de Raad dat het betreffende landsbesluit, houdende algemene maatregelen, waarin de essentialia van de heffing geregeld zou worden ook nog niet door de regering is vastgesteld. Opgemerkt zij dat uit de memorie van toelichting niet blijkt of deze heffing past binnen de EU Code of Conduct en OESO criteria ter bestrijding van Harmful Tax Practices. De omstandigheid dat over voornoemde heffing onduidelijkheid bestaat, brengt met zich mee dat de belastingplichtigen die mogelijkerwijs opteren om in Curaçao te blijven in het ongewisse zullen blijven of deze vergoeding binnen afzienbare tijd zal worden geïmplementeerd en welke criteria gebruikt zal worden ter bepaling van de hoogte van de vergoeding. Dit zal binnen de sector zorgen voor onduidelijkheid en onzekerheid met als gevolg dat de belastingplichtigen zullen beslissen om zich elders te vestigen waar wel transparantie, duidelijkheid en zekerheid wordt geboden.

De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting te motiveren wat het rechtskarakter van de vergoeding is en of het past binnen de EU Code of Conduct en OESO criteria ter bestrijding van Harmful Tax Practices. Zo nodig adviseert de Raad artikel 43, veertiende lid, van de ALL te wijzigen.

Tevens wordt geadviseerd om met inachtneming van het gestelde onder “4°. De systematiek van belastingwetgeving” in de memorie van toelichting in te gaan op de vraag in hoeverre het doen ontstaan van een belastbaar feit zoals geregeld in artikel 43, veertiende lid van de ALL zich verhoudt met de bedoeling van de wetgever. 

6. De financiële gevolgen van het ontwerp en de daarmee samenhangende uitdaging

  1. Inleiding

Zoals eerder aangegeven in dit advies, behelst dit ontwerp wijzigingen op zeven landsverordeningen te weten de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: Lv WB), de Landsverordening economische zones 2000,  de ALL , de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen (hierna: LBI),  de Zegelverordening 1908 en de Landsverordening omzetbelasting 1999.

Los van de voorgestelde wijzigingen in de Lv WB waarmee ernaar gestreefd wordt de Curaçaose winstbelasting op een aantal punten te verbeteren en te vereenvoudigen zijn de wijzigingen in de eerder genoemde landsverordeningen, met uitzondering van die op de Landsverordening op de omzetbelasting 1999, noodzakelijk om te voldoen aan de fiscale richtlijnen van OESO en EU COCG. De voorgestelde wijzigingen op de Landsverordening op de omzetbelasting 1999 kunnen volgens de Raad worden beschouwd als  begrotingsmaatregelen. Aangezien in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting de regering bij het aangeven van de eventuele financiële gevolgen voortvloeiende uit het ontwerp een scheiding aanhoudt tussen voorgestelde maatregelen met betrekking tot opvolging van richtlijnen van de OESO en EU COCG  en maatregelen in de begrotingssfeer zal de Raad hierna ook dezelfde scheiding aanhouden. 

  1. Financiële gevolgen inzake voorgenomen maatregelen in OESO- en EU COCG-verband

Voor wat betreft de financiële gevolgen verbonden aan de in het onderhavige ontwerp opgenomen maatregelen in het kader van de opvolging van fiscale richtlijnen van OESO en EU COCG kan worden opgemerkt dat het ontwerp maatregelen behelst die zowel positief als negatief zullen uitwerken op de belastingopbrengsten. Zoals vermeld in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting is ook de Raad de mening toegedaan dat op voorhand moeilijk aan te geven is hoe de belastingopbrengsten per saldo zullen veranderen. In dit verband kan worden opgemerkt dat toenames of afnames bij de belastingopbrengsten en stijging of daling van de werkgelegenheid sterk zullen afhangen van de uitwerking van de bedoelde maatregelen op het investeringsklimaat. Echter is uit de memorie van toelichting niet op te maken  hoe het investeringsklimaat van Curaçao zich na de implementatie van de onderhavige maatregelen zal gaan verhouden tot dat van concurrerende (ei)landen die al dan niet ook gebonden zijn aan voldoening van dezelfde fiscale richtlijnen van de OESO en de EU COCG. Uitgaande van het vorenstaande is het volgens de Raad moeilijk vooraf in te schatten welke ontwikkeling deze maatregelen teweeg zullen brengen bij (potentiële) investeerders en welke financiële gevolgen hieruit vervolgens kunnen worden verwacht.

De Raad onderkent wel dat de regering voor een grote uitdaging staat. De regering moet immers enerzijds bezien hoe om te gaan met de voortdurende noodzakelijke  aanpassingen in belastingwet- en regelgeving voortvloeiende uit richtlijnen van de OESO en de EU COCG waarbij niet uitgesloten is dat deze per saldo negatief zullen uitwerken op de Landsbegroting en anderzijds ervoor te waken dat de financiële normen – die onder toezicht staan van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten – vooral in 2019 en de hierna volgende cruciale jaren worden gehaald.

In verband met het bovenstaande wordt de regering geadviseerd een stringente begrotingsbewaking te voeren en in dat verband bijvoorbeeld met betrekking tot de inkomstenkant alle beschikbare instrumenten die lokaal ingezet kunnen worden ter verhoging van de overheidsinkomsten c.q. belastingopbrengsten – zonder lastenverhogingen voor de gemeenschap – uitputtend in te zetten. Hierdoor kan de regering aan zichzelf wellicht enige financiële ruimte bieden om internationaal en regionaal mee te kunnen gaan met ontwikkelingen voortvloeiende uit belastingverdragen die in enige mate inkomstenderving met zich mee kunnen brengen maar anderzijds er zorg voor dragen dat Curaçao in vergelijking met de concurrerende landen in de regio geen achterstand opbouwt op fiscaal gebied en toch voordelen blijft halen.

  1. Financiële, sociaaleconomische en maatschappelijke gevolgen van de voorgestelde wijzigingen op de Landsverordening omzetbelasting 1999 

1°. Financiële gevolgen

De Raad merkt op dat artikel 2a van de Landsverordening omzetbelasting 1999 het laatst bij de in P.B. 2019, no. 55 afgekondigde landsverordening is gewijzigd. Genoemd artikel bood de mogelijkheid om de bij invoer betaalde omzetbelasting op handelsgoederen met 50% te kunnen verrekenen met de op aangifte verschuldigde omzetbelasting. Thans met het voorgestelde artikel VII, onderdeel A vervalt artikel 2a van de Landsverordening omzetbelasting 1999; dus de mogelijkheid om de bij invoer betaalde omzetbelasting op handelsgoederen gedeeltelijk te verrekenen met de omzetbelasting die bij aangifte moet worden voldaan wordt afgeschaft. Blijkens de memorie van toelichting (pagina 10, laatste tekstblok) wordt  vooruitlopend op de introductie van de ABB per 1 april 2020, het noodzakelijk geacht om de faciliteiten in de Landsverordening omzetbelasting 1999 geregeld in artikel 2a ongedaan te maken. De afschaffing van het aftrekrecht van 50% van de bij invoer betaalde omzetbelasting per 1 januari 2020 welke volgens de Raad een compenserende maatregel is voor het niet per 1 januari 2020 kunnen invoeren van de ABB en heeft als gevolg dat de inkomsten uit omzetbelasting over de periode 1 januari tot en met 31 maart 2020 met een geschat bedrag van NAf 31.236.593 zullen toenemen.

De financiële effecten van de afschaffing van het aftrekrecht  zouden volgens de Raad op jaarbasis circa NAf 124 miljoen (zijnde 4 vermenigvuldigd met NAf 31 miljoen) aan extra opbrengsten opleveren terwijl zoals uit de Begroting voor het dienstjaar 2020 blijkt, zou de invoering van een algemene bestedingsbelasting (hierna: ABB) op jaarbasis circa NAf 114 miljoen aan meeropbrengsten opleveren.

2°. Sociaaleconomische en maatschappelijke gevolgen

De afschaffing van het aftrekrecht van 50% van de bij invoer betaalde omzetbelasting zal – ten eerste – ongetwijfeld een additionele inflatie teweeg brengen. Voorts zal deze maatregel ook negatief uitwerken op de concurrentiepositie van lokale bedrijven en op het investeringsklimaat. Het laatste decennium zijn diverse verhogingen van belasting en premie doorgevoerd ten gunste van de overheidsfinanciën. Alhoewel de overheid in bepaalde gevallen genoodzaakt is begrotingstekorten te dichten middels lastenverhogingen dient er ook rekening mee gehouden te worden dat bij lastenverhogingen meestal de koopkracht van de bevolking, de concurrentiepositie van bedrijven en het investeringsklimaat worden uitgehold. Het is daardoor de vraag of de onderhavige maatregel netto het beoogde effect zal sorteren.

Voorts kan uit de memorie van toelichting niet worden opgemaakt wat voor gevolgen de voorgenomen afschaffing van het aftrekrecht van 50% van de bij invoer betaalde omzetbelasting voor het bedrijfsleven zal hebben. Op grond van aanwijzing 157 van de Aanwijzingen voor de regelgeving  moet de regering in de toelichting ingaan op onder meer de lasten voor  bedrijven en instellingen. Volgens de Raad zullen de bedrijven vanwege de (abrupte) invoering van deze maatregel geconfronteerd worden met extra werk en administratieve lasten. Niet onwaarschijnlijk is dat bepaalde bedrijven vanwege het korte tijdsbestek waarbinnen de administratieve aanpassingen dienen plaats te vinden en de kosten die met deze aanpassingen gemoeid zullen zijn, per 1 januari niet volop mee kunnen draaien met de gewijzigde situatie en hierdoor bedrijfsverliezen zullen lijden. Dit terwijl per 1 april 2020 met de introductie van de ABB  alweer sprake zal zijn van belastingwijzigingen die eveneens administratieve wijzigingen met zich mee zullen brengen voor bedrijven en dus weer extra werk en kosten van deze zullen vergen. Verder kan de Raad uit het ontwerp niet opmaken of er een overgangsregeling in acht zal worden genomen voor de gevallen waarbij de handelsgoederen reeds in het buitenland zijn besteld waarvan de import op Curaçao ná 1 januari 2020 zal worden afgehandeld.

Rekening houdend met het bovenstaande wordt de regering c.q. het Ministerie van Financiën gevraagd met betrekking tot onder andere fiscaal beleid een lange termijn visie te formuleren en de in dat verband te ondernemen acties vooraf inzichtelijk te maken en deze qua tijdsbeslag te kwantificeren. Uitermate cruciaal in deze is om zich aan de in dat verband uitgestippelde trajecten te houden en erop toe te zien dat eventueel te bewandelen wetgevingstrajecten op correcte wijze geschieden. Indien beleidsvoornemens adequaat zijn voorbereid kunnen eventuele verwachte financiële gevolgen tijdig inzichtelijk worden gemaakt en in een volgende begroting worden verwerkt. Al het vorenstaande kan de regering wellicht besparen van het indienen van een begrotingswijziging, kan de effectiviteit van de overheid vergroten en zijn bedrijven en gezinnen – voor wat betreft overheidsbeleid met invloed op hun – op de hoogte waar ze de komende jaren aan toe zijn. Middels het houden aan een vastberaden lange termijn visie kan de asymmetrische informatie tussen de overheid en de gemeenschap worden verminderd en dit kan het draagvlak bij de gemeenschap – bij het nemen van overheidsmaatregelen – vergroten. De regering wordt gevraagd het vorenstaande in overweging te nemen en voorts om de factoren die een negatieve invloed hebben op het investeringsklimaat en zonder al te hoge kosten te elimineren zijn, spoedig ter hand te nemen. Voorts wordt geadviseerd in de memorie van toelichting aan te geven of al dan niet sprake zal zijn van een overgangsregeling en indien nodig het ontwerp aan te passen.

7. Evaluatie maatregelen

In artikel V van het ontwerp worden de wijzigingen van de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen die opgenomen zijn in het Tijdelijk landsbesluit belastingfaciliteiten grote projecten in voornoemde landsverordening opgenomen. Zoals uit artikel IX van het ontwerp kan worden opgemaakt, is de regering voornemens in 2021 de effecten van de belastingfaciliteiten, opgenomen in de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen, te evalueren.  Indien de regering voornemens is de effecten per individuele maatregel te evalueren wordt de regering in dat geval in overweging gegeven de ontwikkelingen bij de desbetreffende maatregelen op een gedetailleerd niveau bij te houden aangezien anders vanwege de verwevenheid van de bedoelde maatregelen met andere elementen van het investeringsklimaat de effecten van de individuele maatregelen moeilijk te destilleren zullen zijn.

De regering wordt gevraagd in aanloop naar het evaluatiemoment in 2021 toe rekening te houden met het vorenstaande opdat het gewenste inzicht kan worden verkregen welke als basis kan dienen bij het nemen van eventuele aanvullende maatregelen.  

II. Inhoudelijke opmerkingen 

1. Het ontwerp 

a.   Het primaat van de wetgever in relatie tot de begrippen “binnenlandse onderneming” en “passief inkomen”

Het voorgestelde artikel 4, vierde lid van de Lv WB (artikel I, onderdeel D van het ontwerp)) geeft aan wat voor de heffing van de Curaçaose winstbelasting onder het begrip “winst” moet worden verstaan, namelijk de winst uit binnenlandse onderneming. De Raad constateert dat er in het voorgestelde artikel 4, vierde lid van de Lv WB geen definitie wordt gegeven van wat verstaan moet worden onder het begrip “binnenlandse onderneming”. In § 1. “Algemeen deel” van de memorie van toelichting (pagina 2) is aangegeven dat het gaat om winst die wordt behaald met activiteiten die in Curaçao plaatsvinden. De Raad merkt op dat in aanwijzing 158 van de Awr staat dat de memorie van toelichting niet wordt gebruikt voor het stellen van nadere regels. Wat er onder het begrip “binnenlandse onderneming” moet worden verstaan moet naar het oordeel van de Raad in het ontwerp worden opgenomen. 

Verder wordt in de memorie van toelichting geen onderscheid gemaakt tussen passieve en niet-passieve inkomsten. Het totaal van deze inkomsten vormt de heffingsgrondslag. Op basis hiervan begrijpt de Raad dat de winst die wordt behaald met activiteiten die niet in Curaçao plaatsvinden aangemerkt moeten worden als inkomsten uit niet-binnenlandse onderneming en dat deze winst de som is van de voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, zuiver wordt verkregen uit deze niet-binnenlandse onderneming. Hieronder vallen zowel de passieve als niet-passieve inkomsten. Opgemerkt zij dat uit de voorgestelde tekst van artikel 4, vierde lid van de Lv WB niet kan worden geconcludeerd dat passieve inkomsten van een niet-binnenlandse onderneming behoren tot een binnenlandse onderneming.  In de memorie van toelichting (pagina 13) wordt als reactie op het eerdergenoemde advies van de SER d.d. 6 november 2019 om de definitie van “passief inkomen” en de wijze waarop deze wordt belast in het ontwerp op te nemen aangegeven dat passief inkomen altijd wordt aangemerkt als een voordeel uit binnenlandse onderneming en dat een definitie hiervan in de nog vast te stellen nieuwe richtlijnen bij landbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt vastgesteld. Hierbij wordt dus bij wijze van fictie het passief inkomen van een niet-binnenlandse onderneming toegerekend aan een binnenlandse onderneming of wordt geacht dat ten aanzien van deze inkomsten sprake is van een binnenlandse onderneming. Naar de mening van de Raad is hier sprake van een uitbreiding van de grondslag waarover in Curaçao winstbelasting wordt geheven.

Ingevolge aanwijzing 15 van de Awr dient, voor de keuze welke elementen in de landsverordening zelf regeling moeten vinden en ter zake van welke elementen delegatie is toegestaan, het primaat van de wetgever als richtsnoer. Gekeken dient te worden welke elementen van een regeling zo gewichtig (hoofdelementen) zijn dat de volksvertegenwoordiging rechtstreeks bij de vaststelling daarvan moet worden betrokken. Naar het oordeel van de Raad dient de vaststelling van wat het object is waarover in Curaçao winstbelasting wordt geheven als een hoofdelement van deze regeling te worden beschouwd. Het betreft immers een voorschrift dat de financiële verplichting van de burgers jegens de overheid vaststelt (zie in dit verband aanwijzing 17, eerste lid, onderdeel h van de Awr). Een dergelijk voorschrift dient volgens bovengenoemde aanwijzing en naar de mening van de Raad in de landsverordening te worden opgenomen.

In de reactie van de regering op het advies van de SER d.d. 6 november 2019 om in het ontwerp de termen “binnenlandse winst” en “passief inkomen” nader te omschrijven, of om het landsbesluit, houdende, algemene maatregelen, gelijktijdig met het ontwerp te laten vaststellen (paragraaf 4 van de memorie van toelichting, pagina 11), geeft de regering aan dat overeenstemming is bereikt met de EU COCG om de algemene bepaling van winst in het voorgestelde artikel 4, vierde lid van de Lv WB op te nemen en om in de uitvoeringsregeling richtlijnen aangaande de invulling van de voordelen uit binnenlandse onderneming op te nemen. Genoemd argument snijdt volgens de Raad geen hout. Op materieel gebied is in overleg met EU COCG vastgesteld wat EU conform is. Het is voor de Raad daarom niet duidelijk waarom het opnemen van wat er onder binnenlandse winst dient te worden verstaan, welke de kern van dit ontwerp is, in de landsverordening zelf op bezwaar stuit. Ook dit landsbesluit dient immers volgens de memorie van toelichting per 1 januari 2020 in werking te treden.

De Raad adviseert de omschrijving van wat er onder “binnenlandse winst” en passief inkomen” dienen te worden verstaan overeenkomstig aanwijzingen 15 en 17, eerste lid, onderdeel h, van de Awr in het ontwerp op te nemen.  

b.   Het begrip “buitenlandse belastingplichtige”

In het nieuwe tweede lid van artikel 1C van de Lv WB (artikel I, onderdeel C van het ontwerp) wordt het begrip “buitenlandse belastingplichtige” gebruikt. De Raad merkt op dat genoemd begrip elders niet in de landsverordening voorkomt en ook niet wordt gedefinieerd.

De Raad adviseert de regering in het ontwerp een definitie op te nemen van het begrip “buitenlandse belastingplichtige” dan wel het voorgestelde artikel 1C, tweede lid van de Lv WB te herformuleren. 

  1. Uitzondering ten aanzien van de eis van reële aanwezigheid voor lichamen als bedoeld in artikel 24 van de Landsverordening toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs

Ingevolge het voorgestelde artikel 1C, derde lid van de Lv WB (artikel I, onderdeel C van het ontwerp) is de eis van reële aanwezigheid niet van toepassing op lichamen die zijn ingeschreven in het register voor  beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 24 van de Landsverordening toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs. Het komt de Raad voor dat  het creëren van een uitzondering ten aanzien van de eis van reële aanwezigheid voor bepaalde lichamen in strijd zou kunnen zijn met de internationale trends en richtlijnen van de OESO en EU COCG die gericht zijn op de verwijdering van schadelijke elementen in de belastingwetgeving in het kader van de bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving.

De Raad adviseert de regering na te gaan of het voorgestelde artikel 1C, derde lid van de Lv WB (artikel I, onderdeel C van het ontwerp) in strijd is met bovengenoemde internationale trends en richtlijnen van de OESO en de EU COCG. Indien blijkt dat dat het geval is, adviseert de Raad het voorgestelde artikel 1C, derde lid van de Lv WB (artikel I, onderdeel C van het ontwerp) te schrappen. 

  1. De begrippen “binnenlandse beleggingsdeelneming” en “buitenlandse beleggings-deelneming”

In het voorgestelde artikel 11, achtste lid (artikel I, onderdeel H van het ontwerp) worden de termen “binnenlandse beleggingsdeelneming” en “buitenlandse beleggingsdeelneming” gebruikt. Met betrekking tot het begrip “binnenlandse beleggingsdeelneming” wordt verwezen naar het vierde lid van artikel 11 van de Lv WB. De Raad constateert dat artikel 11, vierde lid van de Lv WB genoemd begrip niet kent en dat zowel het begrip “binnenlandse beleggingsdeelneming” als het begrip “buitenlandse beleggingsdeelneming” in het ontwerp niet worden gedefinieerd.

De Raad adviseert de regering laatstgenoemde begrippen in het ontwerp te definiëren.

  1. De heffing van de fictieve dividenden

Ingevolge artikel 11, eerste en vierde lid van de Lv WB komen voordelen dan wel dividenden uit een deelneming in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. De Raad constateert dat het voorgestelde artikel 11, achtste lid (artikel I, onderdeel H van het ontwerp) alleen aangeeft dat dividend geacht wordt te zijn genoten. Genoemd artikellid geeft niet aan hoe dit dividend in de heffing van de winstbelasting wordt betrokken. Toepassing van het eerste en vierde lid van artikel 11 van de Lv WB wordt niet uitgesloten. De Raad begrijpt dan ook dat de heffing over voornoemde fictieve dividenden nog steeds dient te geschieden op basis van artikel 11, eerste en vierde lid van de Lv WB. In het geval de Raad dit correct begrijpt brengt dit met zich mee dat;

–     50% van de winst van een binnenlandse beleggingsdeelneming als dividend wordt 

      aangemerkt en tegen een winstbelastingtarief van 10% in de heffing wordt betrokken en;

  • 100% van de winst van een buitenlandse beleggingsdeelneming als dividend wordt

aangemerkt en ook tegen een winstbelastingtarief van 10% in de heffing wordt betrokken.

De Raad adviseert de regering in het ontwerp en de memorie van toelichting aan te geven  hoe de fictieve dividenden in de heffing van de winstbelasting worden betrokken.   

f.    Verlaagd tarief voor kwalificerende binnenlandse activiteiten

In het voorgestelde artikel 15, vierde lid van de Lv WB (artikel I, onderdeel J van het ontwerp) wordt de winst van bepaalde kwalificerende binnenlandse activiteiten belast tegen een winstbelastingtarief van 3%. Een categorie van activiteiten die hiervoor in aanmerking komen zijn de call-, service- of datacenters voor zover zij ondersteunende dienstverlenende activiteiten verrichten aan een onderneming met een omzet van minimaal NAf 50 miljoen (onderdeel b van voornoemd artikellid). Uit de memorie van toelichting kan de Raad niet opmaken of deze kwalificerende activiteiten en het hierbij behorende tarief van 3% van de behaalde winst de door de Inspectie der Belastingen goedgekeurde “cost-plus rulings” die tot nu toe aan bepaalde belastingplichtigen zijn afgegeven vervangen of dat deze nieuwe kwalificerende activiteiten additionele producten zijn naast de “cost plus rulings”.

De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in de memorie van toelichting in te gaan. 

g.   De richtlijnen ex artikel 15, vierde lid van de Lv WB

 1°. Richtlijnen versus algemeen verbindende voorschriften

Het voorgestelde artikel 15, vierde lid, van de Lv WB (artikel I, onderdeel J van het ontwerp) bepaalt dat bij ministeriële regeling met algemene werking richtlijnen voor de toepassing van dit artikellid gegeven kunnen worden. Bij ministeriële regeling met algemene werking kunnen alleen  algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld. Het betreft naar buiten werkende algemene regels die door een minister krachtens een wettelijke regeling worden vastgesteld. Richtlijnen bevatten anders dan ministeriële regelingen met algemene werking geen algemeen verbindende voorschriften en kunnen bij landsbesluit sec of bij ministeriële regeling sec worden vastgesteld. Gezien de aard van de vast te stellen regels, bedoeld in voornoemd artikel, gaat het in dit geval om de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften.

De Raad adviseert de regering in het voorgestelde artikel 15, vierde lid, van de Lv WB (artikel I, onderdeel J van het ontwerp) “richtlijnen” te vervangen door regels.  

2°. Subdelegatie naar lagere regelgeving

Bij de beoordeling of (sub)delegatie van regelgevende bevoegdheid correct gebeurt, dient rekening te worden gehouden met onder meer aanwijzing 19 van de Awr. Volgens deze aanwijzing wordt delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan een minister beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven of voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld. Een keuze voor delegatie naar een ministeriële regeling met algemene werking moet tevens nadrukkelijk worden gemotiveerd in de bijbehorende memorie van toelichting (aanwijzing 19, onder a).

Voorts is deze delegatie aan een minister ook toegestaan als het gaat om het verwerken in de Curaçaose wetgeving van internationale regelingen die de wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard (aanwijzing 19, onder b).

De Raad – evenals de SER in zijn advies d.d. 6 november 2019 – is van oordeel dat de regels bedoeld in het voorgestelde artikel 15, vierde lid, van de Lv WB (artikel I, onderdeel J van het ontwerp) bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld moeten worden. De door de regering gemaakte keuze is niet in overeenstemming met voornoemde aanwijzing. Volgens de regering, zoals aangegeven op pagina 12 van de memorie van toelichting, gaat het hier om een facultatieve mogelijkheid. De omstandigheid dat in het voorgestelde artikel 15, vierde lid, van de Lv WB (artikel I, onderdeel J van het ontwerp) een facultatieve regelgevende bevoegdheid tot het vaststellen van de betreffende regels is opgenomen, doet naar het oordeel van de Raad niks af aan het voorgaande.

De Raad adviseert de regering het voorgestelde artikel 15, vierde lid, van de Lv WB (artikel I, onderdeel J van het ontwerp) met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

3°. Begrenzing regelgevende bevoegdheid

Ingevolge het voorgestelde artikel 15, vierde lid van Lv WB (artikel I, onderdeel J  van het ontwerp) wordt een verlaagd tarief van 3% voor kwalificerende activiteiten ingevoerd. In dit nieuwe artikellid staat om welke zich hiervoor kwalificerende activiteiten het gaat. Verder wordt de vaststelling van richtlijnen voor de toepassing van dat lid gedelegeerd. Blijkens aanwijzing 18 van de Awr wordt elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling zo concreet mogelijk begrensd. De Raad merkt op dat de regelgevende bevoegdheid die  in bovengenoemd artikellid wordt gedelegeerd niet begrensd is. Concreet kan bij lagere regelgeving dus alle soorten voorschriften worden vastgesteld betreffende kwalificerende activiteiten.

De Raad  adviseert de regering om genoemde regelgevende bevoegdheid  in het voorgestelde artikel 15, vierde lid van de Lv WB te begrenzen. 

h.   De evaluatiebepaling

Ingevolge artikel IX van het ontwerp zendt de Minister van Financiën uiterlijk eind december 2021 aan de Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de belastingfaciliteiten opgenomen in de LBI, waaronder in ieder geval de budgettaire effecten, economische groei-effecten en effecten op de werkgelegenheid, binnenlandse investeringen, belastingbasis, compliance, crowding out en mogelijke spillover effecten. Uit de toelichting op artikel III, onderdeel A, betreffende een nieuw in te voegen artikel 21c van de ALL, welk artikel dient om misbruik van artikel 4, vierde lid, van de Lv WB te voorkomen, volgt echter dat artikel 4, vierde lid van de Lv WB en artikel 21c van de ALL ook in  jaar 2024 zullen worden geëvalueerd.  Genoemde evaluatieonderwerpen en evaluatietijdstip zijn niet geregeld in  artikel IX van het ontwerp.

De Raad adviseert de regering in artikel IX van het ontwerp op te nemen dat ook het nieuwe artikel 4, vierde lid van de Lv WB en artikel 21c van de ALL geëvalueerd zullen worden. Ook adviseert de Raad het jaartal, waarin de evaluatie zal plaatsvinden, hetzij in het ontwerp hetzij in de memorie van toelichting aan te passen. 

2. De memorie van toelichting 

a.   De keuze voor het territorialiteitsysteem

De kern van het ontwerp is opgenomen in artikel I, onderdeel D, van het ontwerp (het voorgestelde artikel 4, vierde lid van de Lv WB en betreft een beperking van de heffing van winstbelasting tot winst uit binnenlandse onderneming zijnde de onderneming waarvan de inkomens genererende activiteiten in Curaçao plaatsvinden. Het ontwerp behelst in feite de invoering in de Lv WB van het territorialiteitssysteem. Met deze aanpassingen wordt een principiële keuze gemaakt met betrekking tot de winstbelasting van Curaçao. De Raad merkt op dat in de memorie van toelichting slechts de reden voor de omslag naar het territorialiteitssysteem wordt aangegeven. Verder wordt in de memorie van toelichting geen uitleg gegeven, met name voor een niet belastingdeskundige, over wat voornoemd systeem inhoudt, de impact die het heeft op ons belastingstelsel en wat de verschillen zijn tussen het systeem dat tot nu toe wordt toegepast en het territorialiteitssysteem.

De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aandacht te besteden aan de systeemwijziging binnen de Lv WB , namelijk de invoering van het territorialiteitssysteem. 

b.   Terugwerkende kracht (artikel XI)

Ingevolge artikel XII, tweede lid van het ontwerp treedt artikel V, onderdeel A, punt 5 in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2017. Door het verlenen van terugwerkende kracht aan een regeling worden de in die regeling voorziene rechtsgevolgen gerekend te zijn ingetreden vanaf een nader aangeduid tijdstip voorafgaande aan de inwerkingtreding van die regeling. Omdat gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden gerespecteerd kan het verlenen van terugwerkende kracht op gespannen voet staan met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad wijst hierbij op aanwijzing 126 van de Awr die onder andere bepaalt dat aan een regeling slechts terugwerkende kracht wordt verleend indien daarvoor een bijzondere reden bestaat en dat aan belastende regelingen geen terugwerkende kracht wordt toegekend behoudens in uitzonderlijke gevallen.

In de toelichting op het voorgestelde artikel V, onderdeel A (pagina 20)  staat dat het niet langer vereist is dat de vennootschap in Curaçao is opgericht zolang het maar een met de naamloze vennootschap of besloten vennootschap vergelijkbaar lichaam betreft. Dit was volgens bedoelde toelichting vanaf de inwerkingtreding van de LBI de bedoeling van de wetgever geweest. Het vorenstaande is naar het oordeel van de Raad geen goed onderbouwd argument voor het verlenen van terugwerkende kracht aan een bepaling.

De Raad adviseert de regering met inachtneming van aanwijzing 126 van de Awr goed te onderbouwen waarom aan artikel V, onderdeel A, punt 5 van het ontwerp (het voorgestelde artikel 1, zesde lid van de LBI) terugwerkende kracht wordt verleend.   

III.  Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.

Concluderend geeft de Raad de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.

Willemstad, 17 december 2019

de Ondervoorzitter,                                                     de Secretaris

                                                                                    namens deze,

____________________                                             ____________________

mevr. mr. L. M. Dindial                                                mevr. mr. I. Hiemcke

 

Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/43-19-LV

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

  1. Het ontwerp

Artikel I, onderdeel A

Voorgesteld wordt in punt 1 van onderdeel A in de tekst van het voorgestelde vijfde lid van artikel 1 van de Lv WB “uitdrukking vaste inrichting betekent” vervangen door “Onder “vaste inrichting” wordt verstaan”

Voorgesteld wordt in de aanhef van het voorgestelde zesde lid van artikel 1 van de Lv WB “De uitdrukking” te vervangen door “Het aanhouden van een”.

Ook wordt voorgesteld in de aanhef van het voorgestelde tiende lid van artikel 1 van de Lv WB “Niettegenstaande de voorgaande leden wordt de uitdrukking” te vervangen door “Onverminderd het bepaalde in het eerste lid tot en met het negende lid wordt niet als het aanhouden van een vaste inrichting aangemerkt”.

Artikel I, onderdeel B

In artikel I, onderdeel B wordt de wijzigingsinstructie “wordt gewijzigd als volgt.” gebruikt terwijl  verder in het ontwerp de wijzigingsinstructie “wordt als volgt gewijzigd:” wordt gebruikt.

Voorgesteld wordt de wijzigingsinstructie “wordt als volgt gewijzigd:” in artikel I, onderdeel B te gebruiken.

Volgens punt 1 van onderdeel B vervalt onderdeel c van artikel 1A, eerste lid, van de Lv WB. In onderdeel B ontbreekt een voorstel tot wijziging van de letteraanduiding van de overige onderdelen.

Artikel I, onderdeel C

Voorgesteld wordt in het voorgestelde artikel 1C, derde lid “het register” te vervangen door “een register”, “art 24 van de Landsverordening toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs” te vervangen door “artikel 24, eerste lid van de Landsverordening toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs” en “als bepaald” te vervangen door “als bedoeld”.

Artikel III, onderdeel B

Voorgesteld wordt In artikel III, onderdeel B, na “artikel 4, vierde lid” de woorden “van de Landsverordening op de winstbelasting 1940” in te voegen.

Artikel V, onderdeel A

Voorgesteld wordt in de wijzigingsinstructie van artikel V, onderdeel A, onder punt 1, na “tweede lid” “ onderdeel c” in te voegen.

Voorgesteld wordt in de wijzigingsinstructie van artikel V, onderdeel A, onder punt 5 “rechtspersoon met een aandelen verdeeld kapitaal” te vervangen door “vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal”.

 Artikel VI

Voorgesteld wordt in de aanhef van onderdeel A “van de Zegelverordening 1908” te verwijderen.

Artikel IX

Voorgesteld wordt in het eerste lid na “bepalingen” in te voegen: van de Landsverordening economische zones 2000,

  1. De memorie van toelichting

Pagina 2

Voorgesteld wordt in het tweede tekstblok, derde volzin van onderaf “aan de situatie in Curaçaose” te vervangen door “aan de Curaçaose situatie”.

 Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, tweede volzin “ in het vierde lid van artikel 4” te vervangen door “in het nieuw voorgestelde vierde lid van artikel 4”.

 Pagina 4

Voorgesteld wordt in het vierde tekstblok, voorlaatste volzin, na “omstandigheden” de woorden “in het” in te voegen.

Pagina 8

Voorgesteld wordt in het voorlaatste tekstblok, laatste volzin, “lijn” te schrappen.

Pagina 9

Voorgesteld wordt de eerste volzin anders te formuleren. Die zin loopt niet goed.

Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok onder “3. Financiële paragraaf “het bereiken van een nieuwe reikwijdte van de belastingfaciliteiten” te vervangen door “de uitbreiding van de reikwijdte van de belastingfaciliteiten”.

Pagina 11

Voorgesteld wordt in de derde volzin van onderaf “bijlage” te vervangen door “bijlagen”.

Pagina 12

Voorgesteld wordt in de vierde volzin van bovenaf vóór het woord “geven” het woord “het” in te voegen.

 Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, eerste volzin, “artikel 15, vierde lid” te vervangen door “het voorgestelde artikel 15, vierde lid”.

Pagina 13

Voorgesteld wordt in het tweede tekstblok, eerste volzin, “artikel 15, vierde lid, onderdeel b” te vervangen door “het voorgestelde artikel 15, vierde lid, onderdeel b”.

 Voorgesteld wordt in het voorlaatste tekstblok, voorlaatste volzin, uit te schrijven wat onder de afkorting “BEPS- initiatieven” dient te worden verstaan.

Pagina 18

Voorgesteld wordt in het onderdeel “Artikel II” tweede volzin “EU” te vervangen door EU COCG” en “de oorspronkelijk” te vervangen door “de oorspronkelijke”. In de derde volzin van genoemd onderdeel wordt voorgesteld “de Landsverordening economische zones 200” te vervangen door “de Landsverordening economische zones 2000”.

Pagina 19

Voorgesteld wordt in “Onderdeel B”, eerste volzin, “Wijziging als gevolg van het feit dat” te vervangen door “Deze wijziging is als gevolg van het feit dat”.

Voorgesteld wordt in het onderdeel “Artikel IV”, tweede volzin “Wijziging als gevolg van het feit dat” te vervangen door “Deze wijziging is als gevolg van het feit dat”.

Voorgesteld wordt in het onderdeel “Artikel V”, tweede volzin “LLBI” te vervangen door “LBI”.

Pagina 20

Voorgesteld wordt in het derde tekstblok, de tweede volzin het woord “niet” vóór “langer” in te voegen en in de voorlaatste volzin vóór “inwerkingtreding” het lidwoord “de” in te voegen.

Pagina 21

Voorgesteld wordt in het onderdeel “Artikel IX”, laatste volzin de verwijzing naar “artikel VIII” te vervangen door “artikel IX”.

Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, eerste volzin na “bepaald” het woord “dat” in te voegen, “artikel” te vervangen door “de artikelen” en “voor” door “vóór” .

 

[1] Prof. dr. A. van Rijn, “Handboek Caribisch Staatsrecht”, Boom Juridisch, Den Haag 2019, hoofdstuk 12, nummer 335, p. 613 en 614.

[2] Zie voor de definitie van “retributies” onder meer artikel 1, onderdeel c, van de Eilandsverordening leges, precariorechten en retributies Curaçao 1992 (A.B. 1992, no. 20), Prof. dr. A. van Rijn, “Handboek Caribisch Staatsrecht”, Boom Juridisch, Den Haag 2019, hoofdstuk 12, nummer 335, p. 614 of Prof. mr. R.J.N. Schlössels en Prof. mr. S.E. Zijlstra, “Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat”, Kluwer, Deventer 2010, hoofdstuk 17, nummer 12, p. 807. 

[3] Ontwerplandsverordening tot wijziging van de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de Landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening economische zones 2000, de Landsverordening omzetbelasting 1999, de Successiebelastingverordening 1908 en de Landsverordening reparatie preferentiële belastingregimes (Landsverordening belastingherzieningen 2018) (Zittingsjaar 2018-2019-135) (zaaknummer 2018/037042), paragraaf I.2. van het advies.