no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/46-20-LV

Uitgebracht op : 01/12/2020
Publicatie datum: 01/03/2021

Ontwerplandsverordening houdende vaststelling van regels voor overheidsgelieerde entiteiten (Landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten) (zaaknummers 2020/038572 en 2020/029359)

Ontwerplandsverordening houdende vaststelling van regels voor overheidsgelieerde entiteiten (Landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten)
(zaaknummers 2020/038572 en 2020/029359)

Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 26 oktober 2020 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 30 november 2020, bericht de Raad u als volgt.                    

Algemeen
 

De ontwikkelingen rondom vaststelling van overheidswege van financiële regels met betrekking tot overheidsgelieerde entiteiten
De Raad ontving op 6 maart 2015 het adviesverzoek over de ontwerplandsverordening houdende financiële regels voor overheidsentiteiten (Landsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten 2015) (zaaknummer 2015/7994). Ten aanzien van dit ontwerp bracht de Raad eerder op 9 juni 2015 advies uit. Op 15 september 2015 nam de Staten een aangepaste ontwerplandsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten (Zittingsjaar 2015-2016-075) in behandeling. Deze aangepaste ontwerplandsverordening is door de Staten op 17 augustus 2016 goedgekeurd. Voordat de vaststelling kon geschieden, brak er op 15 september 2016 een landelijke staking uit. Dit leidde ertoe dat tussen de regering, de actievoerende vakbonden, de Vereniging Bedrijfsleven Curaçao en de Kamer van Koophandel & Nijverheid Curaçao een convenant is gesloten geheten “Akuerdo Kòrsou ta Avansá”. Dit convenant voorziet in een wijziging van de door de Staten goedgekeurde, maar nog niet vastgestelde, (ontwerp)landsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten. Deze wijziging van de (ontwerp)landsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten is nimmer aan de Raad aangeboden voor advies.
In de vergadering van de raad van ministers van het Koninkrijk van 10 juli 2020 is besloten dat Curaçao eerst aan een aantal voorwaarden moet voldoen voordat aan Curaçao een tweede tranche liquiditeitssteun door Nederland kan worden verleend.[1] Een van deze voorwaarden betreft het inkorten met 12,5% op het arbeidsvoorwaardenpakket van medewerkers in de (semi)publieke sector, waaronder de overheidsgelieerde entiteiten.

 

Bij de Raad is toen op 27 augustus 2020 en 8 september 2020 een tweetal spoedadviesverzoeken ingediend over de ontwerplandsverordening houdende inkorting op vakantie-uitkering, vakantie-uren en het niet toekennen van een verhoging van de bezoldiging vanaf het kalenderjaar 2020 (Landsverordening inkorting arbeidsvoorwaarden 2020), met zaaknummers 2020/025535 en 2020/029235) (hierna: ontwerplandsverordening inkorting). Hierover heeft de Raad op 21 september 2020 advies met kenmerk RvA no. RA/36-20-LV uitgebracht (hierna: advies van 21 september 2020).

In de ontwerplandsverordening inkorting waren twee artikelen opgenomen die de arbeidsvoorwaarden van onder meer de directeur, het bestuur en het personeel van overheidsgelieerde entiteiten betroffen. Het gaat om de artikelen 8 en 9, waarop de Raad in onderdeel I.7 “De overheidsgelieerde entiteiten” van het advies van 21 september 2020 is ingegaan. Bij de aanbieding door de regering van de ontwerplandsverordening inkorting aan de Staten op 28 oktober 2020[2] zijn de artikelen 8 en 9 op zodanige wijze aangepast dat daarin niet meer bepalingen over de arbeidsvoorwaarden van de directeur, het bestuur en het personeel van overheidsgelieerde entiteiten voorkomen. Uit de paragraaf 3B “De Raad van Advies” van de memorie van toelichting behorende bij de ontwerplandsverordening inkorting[3] blijkt  dat de regeling van de inkorting op de arbeidsvoorwaarden van de medewerkers van overheidsgelieerde entiteiten in een ander ontwerp, namelijk de onderhavige ontwerplandsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten (hierna: het ontwerp), wordt geregeld. Deze regels zijn in aangepaste vorm  opgenomen in de artikelen 8 en 9 van het ontwerp.

Alvorens in te gaan op het ontwerp zal de Raad stil staan bij de opmerkingen die gemaakt zijn in het advies van 21 september 2020 die nog immer relevant zijn voor het ontwerp.

 

Het ontwerp versus de ontwerplandsverordening inkorting arbeidsvoorwaarden 2020
 

Inleiding
Bij de bestudering van het ontwerp is de Raad onder meer nagegaan in hoeverre de regering in het ontwerp is ingegaan op het advies van  21 september 2020 voor zover het de overheidsgelieerde entiteiten betreft (de artikelen 8 en 9). Geconcludeerd kan worden dat de regering nog niet voldoende rekening heeft gehouden met een viertal algemene opmerkingen van de Raad ten aanzien van overheidsgelieerde entiteiten.[4] Deze aspecten zullen hierna besproken worden.
 

Het verbod van willekeur
In het advies van 21 september 2020 is stilgestaan bij de artikelen 8 en 9 in relatie tot  de inbreuk die door de overheid gemaakt wordt op het eigendomsrecht, opgenomen in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dit eigendomsrecht strekt zich mede uit over toekomstige vorderingen waarbij met voldoende zekerheid vaststaat dat betrokkene daarop aanspraak kan maken. Reeds om die reden kan gesteld worden dat de onderhavige landsverordening inbreuk zal maken op het eigendomsrecht van de directeur, het bestuur en het overige personeel van overheidsgelieerde entiteiten. De regering gaat, zoals aangegeven in de memorie van toelichting[5], er ook vanuit dat in het onderhavige geval sprake is van inmenging in voornoemd eigendomsrecht.
Het maken van inbreuk is volgens het EVRM toegestaan indien hiervoor een rechtvaardiging is. Deze rechtsvaardiging(stoets) houdt onder andere in dat geen sprake moet zijn van willekeur. Het verbod van willekeur houdt in dat de overheid de in aanmerking komende belangen op een juiste wijze afweegt teneinde tot een weloverwogen besluit te komen.
De lidstaten hebben de ruimte om in het algemeen belang en in het bijzonder met het oog op sociale en economische doelstellingen beleid vast te stellen en uit te voeren waarbij eigendomsrechten geraakt kunnen worden. Er moet daaraan een duidelijke belangenafweging vooraf zijn gegaan, bij gebreke waarvan een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM kan worden aangenomen.
 
Ten aanzien van de ontwerplandsverordening inkorting bracht de Raad naar voren dat de regering aan heeft gegeven geen zicht te hebben op het totale pakket van arbeidsvoorwaarden van de directeuren, de besturen en het personeel van overheidsgelieerde entiteiten. [6]  In de memorie van toelichting behorende bij het onderhavige ontwerp[7] wordt  aangegeven dat organisaties die een publieke taak hebben en die bekostigd worden met publiek geld, hun bestuurders ordentelijk behoren te betalen. Ordentelijk betekent: evenwichtig, maatschappelijk verantwoord en niet exorbitant. Het algemeen belang is gediend in de gevallen waarin de bezoldiging tot een maatschappelijk verantwoord niveau wordt gebracht. Uit het gestelde in de memorie van toelichting[8] ten aanzien van “fair balance” kan voorts worden opgemaakt welke belangen volgens de regering in het geding zijn. Volgens de regering dienen  de volgende aspecten in overweging te worden genomen. De individuele belangen van betrokkenen, de omvang van de groep belanghebbenden en de voorzienbaarheid van de bezoldigingsnormen en de verlaging van het totale pakket arbeidsvoorwaarden, moeten worden afgewogen tegen het belang van het Land om de bezoldigingsnormen op deze wijze in te voeren c.q. het totale pakket arbeidsvoorwaarden op deze wijze te verlagen. Gezien de financiële situatie van het Land is kostenbeheersing van en door de overheidsgelieerde entiteiten volgens de regering nodig.
Niettemin gaat de Raad er vanuit dat het hoger bedoelde inzicht in het totale pakket van arbeidsvoorwaarden van de directeuren, de besturen en het personeel van overheidsgelieerde entiteiten nog niet is verkregen omdat hierover niet wordt uitgewijd in de memorie van toelichting behorende bij het ontwerp. In de memorie van toelichting ontbreekt kennelijk om die reden een diepgaande uiteenzetting over de desbetreffende afweging van belangen door de overheid. In bedoelde afweging dienen naar het oordeel van de Raad het verlies van bestedingskracht van deze groep personen en de sociale en economische doelstellingen die de regering voor ogen heeft, tegen elkaar te worden afgewogen. Uit de memorie van toelichting moet duidelijk blijken dat en waarom door de gemaakte belangenafweging de balans in het voordeel van het algemeen belang doorslaat.
In de toelichting op de artikelen 8 en 9 van het ontwerp wordt wel naar voren gebracht dat de regering nog onvoldoende zicht heeft op de besparingen die de inkorting van de arbeidsvoorwaarden zal opleveren. Pas wanneer deze informatie door de overheidsgelieerde entiteit aan de  betrokken minister wordt geleverd, kan volgens de regering het één en ander met juistheid worden bepaald.
De Raad heeft in het advies van 21 september 2020 erop gewezen dat het ontbreken van inzicht in het totale pakket van arbeidsvoorwaarden, en thans ook in de (verwachte) besparingen bij overheidsgelieerde entiteiten en op de overheidsbegroting, in de weg staat van het met het oog op het algemeen beginsel van het verbod van willekeur maken van een gedegen belangenafweging.[9] In de memorie van toelichting dient – in het licht van de in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM te verrichten rechtvaardiging(stoets) – in ieder geval ingegaan te worden op de afweging van belangen, waarbij het verlies van bestedingskracht van betrokkenen en de sociale en economische doelstellingen die de regering voor ogen heeft, tegen elkaar worden afgewogen.
 

Andere regelingen
De Raad heeft in zijn advies van 21 september 2020 aangegeven dat naast de ontwerplandsverordening inkorting, ook andere regelingen met het doel om invloed te hebben op de bezoldiging en andere arbeidsvoorwaarden bij overheidsgelieerde entiteiten, zijn vastgesteld.[10] De ontwerplandsverordening optimalisering overheidsgelieerde entiteiten is op 17 augustus 2016 door de Staten aangenomen maar nog niet vastgesteld c.q. in werking getreden danwel formeel ingetrokken. Op 13 mei 2020 is de Ministeriële beschikking ter vaststelling van een kader om de personeelslasten van overheidsgelieerde entiteiten te optimaliseren vastgesteld.[11] In elk geval kan gesteld worden dat een ministeriële beschikking sec geen algemeen werkende regelgeving van Curaçao is ingevolge artikel 2 van de Staatsregeling van Curaçao. De status van de eerder aangehaalde ministeriële beschikking is daarom voor de Raad onduidelijk. Deze ministeriële beschikking kan niet een wijziging aanbrengen in de rechtspositie van het personeel van overheidsgelieerde entiteiten, aangezien hetgeen daarin beoogd wordt slechts met een besluit van algemene strekking gerealiseerd kan worden. Een dergelijke beschikking kan er op zichzelf daarom niet toe leiden dat het beoogde rechtsgevolg intreedt, zonder nadere (op grond van die beschikking niet afdwingbare) handelingen van de overheidsgelieerde entiteit zelf.
De Raad adviseert de regering om in de memorie van toelichting duidelijk te maken of de hierboven genoemde andere regelingen al dan niet gehandhaafd dienen te blijven.
 

Corporate Governance
In het advies van 21 september 2020 stond de Raad stil bij de wijziging van het Landsbesluit Code Corporate Governance[12] in verband met de inkorting van de arbeidsvoorwaarden bij overheidsgelieerde entiteiten.[13] De regering heeft bij voornoemd wijzigingslandsbesluit aan de Minister van Financiën een aantal bevoegdheden toegekend dat buiten het bereik, de aard en de strekking van de Landsverordening corporate governance valt. De Landsverordening corporate governance (en het daaruit voortvloeiende Landsbesluit Code Corporate Governance) legt het land Curaçao als stakeholder in een overheidsgelieerde entiteit een inspanningsverplichting op om de Code Corporate Governance in deze entiteiten in te voeren door middel van het wijzigen van de statuten. Daarnaast wordt daarin het preventieve toezicht van de Adviseur Corporate Governance geregeld. Door middel van het eerder aangehaalde wijzigingslandsbesluit kan de Minister van Financiën bepalen dat de Code Corporate Governance van overeenkomstige toepassing is op zelfstandige bestuursorganen of op bij wet ingestelde rechtspersonen. Ook kan volgens bedoeld wijzigingslandsbesluit de Minister van Financiën onder andere kaders vaststellen ten aanzien van reis- en verblijfskosten en het ter beschikking stellen van een bedrijfsauto aan het bestuur. Het stellen van kaders ten behoeve van de corporate governance is volgens de Raad echter een taak die volgens de corporate governance-wetgeving exclusief aan de organen van de desbetreffende vennootschappen en stichtingen toekomt.
Het van overeenkomstige toepassing verklaren van het Landsbesluit Code Corporate Governance op zelfstandige bestuursorganen en bij wet ingestelde rechtspersonen door middel van een (wijziging van een) landsbesluit staat naar het oordeel van de Raad op gespannen voet met het doel en de strekking van de Landsverordening corporate governance. Bovendien kan dit landsbesluit, dat van lagere hiërarchische orde is dan bijvoorbeeld de landsverordeningen tot het instellen van entiteiten, zoals de Sociale Verzekeringsbank en het Algemeen Pensioenfonds Curaçao en de onderlinge regeling tot het instellen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, uit juridisch oogpunt niet de in die entiteiten beoogde wijzigingen teweegbrengen.[14]
De Raad adviseert de regering in het licht van het voorgaande de bovengenoemde reeds tot stand gebrachte Landsbesluit van de 12de mei 2020 tot wijziging van het Landsbesluit Code Corporate Governance bij het onderhavige ontwerp formeel in te trekken.
 

Gevolgen voor de koopkracht en voor de overheidsopbrengsten
Vanaf de ingangsdatum van de verlaging van het totale pakket aan arbeidsvoorwaarden bij overheidsgelieerde entiteiten zullen, naar het oordeel van de Raad, de (direct) betrokkenen een achteruitgang in het besteedbaar inkomen ondervinden en daarmee in hun koopkracht. Ook de overheid zal als gevolg van bedoelde inkorting een (lichte) daling van belastingopbrengsten merken. Echter wordt hiermee beoogd liquiditeitssteun van Nederland te (blijven) ontvangen voor de noodzakelijke periode. Deze liquiditeitssteun zal via steunverlening door de overheid aan bedrijven, werknemers en andere hulpbehoevenden ertoe bijdragen dat de conjunctuur op peil wordt gehouden. Zonder de inkorting op het totale pakket arbeidsvoorwaarden van de medewerkers in de (semi)publieke sector en daardoor dus ook zonder de liquiditeitssteun van Nederland zou de daling van de algehele koopkracht in Curaçao en die van de belasting- en premieopbrengsten sterker zijn dan die welke de Landsverordening inkorting arbeidsvoorwaarden 2020 en de Landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten op zich zullen veroorzaken.
Volgens de Raad ondersteunt het vorenstaande de voorgenomen inkorting en wordt de regering daarom gevraagd hier rekening mee te houden en in de memorie van toelichting hierop in te gaan.  
 

De Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en de rol van Sint Maarten
Uit de artikelen 20 en 25 van de Centrale Bank-statuut volgt dat de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten door de landen Curaçao en Sint Maarten worden benoemd. De rechtspositie van deze bestuursleden en commissarissen wordt bij reglement vastgesteld. Het is niet duidelijk wat de rol van het land Sint Maarten is voor wat betreft de inkorting op het totale pakket van arbeidsvoorwaarden van deze bestuursleden en commissarissen zoals voorgesteld in het ontwerp. De Raad vraagt zich af of de medewerking van het land Sint Maarten noodzakelijk zal zijn en zoja hoe in dit geval hiermee in de praktijk zal worden omgegaan.
De Raad vraagt aandacht van de regering voor het bovenstaande.
 

De reikwijdte van de onderhavige landsverordening
Het is de Raad opgevallen dat de arbeidsovereenkomst zoals geregeld in artikel 1613 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek als uitgangspunt wordt genomen in het ontwerp. Dit komt tot uitdrukking in bijvoorbeeld de gebezigde termen “bezoldiging” (artikel 3, eerste lid) en “dienstverband” (artikel 3, derde lid). Volgens de Raad dient ook rekening gehouden te worden met het feit dat met de directeur van overheidsgelieerde entiteiten geen arbeidsovereenkomst doch een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 400 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan worden gesloten. De Raad is van oordeel dat de regels met betrekking tot de optimalisering van overheidsgelieerde entiteiten zoals opgenomen in het ontwerp ook ten aanzien van medewerkers met een overeenkomst van opdracht zouden moeten gelden.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.
 

Toezicht, handhaving en sancties
Uit paragraaf 2 “Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting volgt dat de regering voornemens is om toezicht te houden op de juiste toepassing van de bij of krachtens de onderhavige landsverordening vastgestelde regels.[15] Verwezen wordt naar het zesde lid van artikel 41 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 waarin, kortgezegd, wordt bepaald dat de Minister van Financiën of de minister die het aangaat het recht heeft tot inzage in de jaarrekening, jaarverslag en andere verantwoordingen, gegevens en documenten alsmede de verslagen van onderzoeken door accountants over deze stukken van overheidsgelieerde entiteiten. Deze toezichthoudende taak kan met zich meebrengen dat handhavend opgetreden moet worden bij geconstateerde overtredingen van de Landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten. Geconstateerd wordt echter dat in het ontwerp geen toezicht- en handhavingsbepalingen zijn opgenomen. In de brief van Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Algemene Zaken (hierna: WJZ) van 3 september 2020, met kenmerk WJ’20/0776, wordt de Minister van Financiën geadviseerd om toezichthouders aan te wijzen en handhavingsbepalingen in de landsverordening op te nemen.[16]
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande en de aanwijzingen 108 tot en met 120 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, voor zover relevant, bepalingen over het toezicht en de handhaving in het ontwerp op te nemen.
 

Overgangsrecht
 

Het verbod van willekeur
In paragraaf I.2.b van dit advies is stilgestaan bij de relatie tussen het verbod van willekeur en het eigendomsrecht opgenomen in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM ten aanzien van de rechtspositie van de medewerkers van overheidsgelieerde entiteiten. Volgens de Raad speelt dit verbod van willekeur ook een rol ten aanzien van de afbouwregeling van drie jaren die door de regering voorgesteld wordt. Ten aanzien van het personeel van wie de bezoldiging onder de maximale bezoldiging van NAf 256.000,- valt of hieraan gelijk is, zal de inkorting op het totale pakket arbeidsvoorwaarden op grond van artikel 13, onderdeel a, van het ontwerp een onmiddellijke werking hebben en zelfs met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2020. Voor wat betreft het personeel van wie de bezoldiging boven dit maximum ligt, staat de landsverordening op grond van overgangsbepaling artikel 12, eerste en derde lid, een afbouwregeling toe om tot dat maximumbedrag te komen van ruim drie jaren. De Raad mist in de memorie van toelichting een uiteenzetting over de rechtvaardigheidstoets die door de regering is gedaan met betrekking tot deze afbouwregeling en de gevolgen ervan in verband met een mogelijke inbreuk op het verbod van willekeur en op het eigendomsrecht van de overige medewerkers van overheidsgelieerde entiteiten die op nadelige wijze getroffen zullen worden in de hun toekomende rechten.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande in de memorie van toelichting hierop in te gaan.
 

Terugwerkende kracht
Artikel 12 van het ontwerp regelt het overgangsrecht. Daarbij is de regeling van de inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2020, opgenomen in onderdeel a van artikel 13 van het ontwerp, van belang (grensdatum). Deze grensdatum bepaalt vanaf wanneer het overgangsrecht van toepassing zal zijn. In het eerste lid van artikel 12 wordt bepaald dat een voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten tussen partijen overeengekomen bezoldiging die meer bedraagt dan de maximale bezoldiging, toegestaan is voor ten hoogste twaalf maanden na de inwerkingtreding. De bedoelde landsverordening treedt volgens artikel 13 van het ontwerp in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 6 en 8 terug werken tot en met 1 juli 2020 (onderdeel a van artikel 13). Door de formulering van het eerste lid van artikel 12 is volgens de Raad onduidelijk of de periode van een jaar voor het hebben van een bezoldiging boven het maximum vanaf 1 juli 2020 dient te gelden of vanaf de datum van inwerkingtreding.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande duidelijkheid te scheppen door artikel 12 van het ontwerp aan te passen.
 

De afbouwregeling
In het derde lid van artikel 12 van het ontwerp wordt geregeld op welke wijze over een periode van drie jaren de overeengekomen bezoldiging die boven het in het eerste lid van artikel 4 van het ontwerp genoemde maximum van NAf 256.000,- uitstijgt afgebouwd dient te worden. Volgens de Raad zal bij de hantering van de berekening voorgesteld door de regering een verschil kunnen overblijven waardoor de bezolding na deze periode hoger zal blijven dan het maximum van NAf 256.000,-. De Raad is van oordeel dat nagegaan dient te worden of de afbouwregeling cijfermatig klopt in relatie gezien tot de maximumbezoldiging bedoeld in het eerste lid van artikel 4 van het ontwerp en of de periode van drie jaar daadwerkelijk overeenkomt met de voorgenomen afbouw.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het derde lid van artikel 12 van het ontwerp aan te passen.
 

Inhoudelijke opmerkingen
 

Het ontwerp
 

De overheidsgelieerde entiteiten (artikel 1)
 
1°. De overheidsgelieerde entiteiten in relatie tot de collectieve sector
Volgens paragraaf “I.3 Budgetrecht Staten en ministeriële verantwoordelijkheid” van de memorie van toelichtig behorende bij de Landsverordening comptabiliteit 2010 (hierna: LvC2010) (pagina 5) zijn de financiële verplichtingen van de gehele collectieve sector relevant voor de financiële positie van het Land. Bovendien is de rentelastnorm, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de LvC2010 en artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, aan de hele collectieve sector gerelateerd. Volgens onderdeel g van artikel 1 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 wordt onder collectieve sector verstaan het Land en overige rechtspersonen ingevolge de in de System of National Accounts van de United Nations gehanteerde definitie. Gezien het oogmerk van het ontwerp – zoals aangegeven in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting (pagina 6) – om de financiële situatie van de overheidsgeliëerde entiteiten zodanig te verbeteren dat zij niet langer een risico vormen voor de overheidsheidsbegroting, vraagt de Raad zich af of er een relatie is tussen de in het ontwerp in artikel 1 bedoelde definitie van overheidsgelieerde entiteiten en bovengenoemde term “collectieve sector”. In het licht van bovengenoemd motief van de regering tot vaststelling van de onderhavige landsverordening, namelijk het minimalisering van de risico’s voor de overheidsbegroting, vraagt de Raad zich af of de entiteiten, genoemd in bijlage 2 van het ontwerp in relatie tot de omschrijving van het begrip “overheidsgelieerde entiteit” in artikel 1 van het ontwerp in samenhang met de betekenis van dat begrip in de Landsverordening corporate governance  een sluitend geheel zullen vormen.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
 
2°. De term “indirect”
In het eerste lid van artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van het ontwerp wordt bepaald dat onder een overheidsgelieerde entiteit mede wordt verstaan een krachtens het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek opgerichte vennootschap waarin het Land Curaçao direct of indirect een aandeel heeft van meer dan vijftig procent. Het is niet duidelijk wat met de term “indirect” wordt bedoeld.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 1 van het ontwerp aan te passen.
 
3°. De term “rechtstreeks”
In het eerste lid van artikel 1, onderdeel a, onder 2°, van het ontwerp wordt bepaald dat onder overheidsgelieerde entiteit mede wordt verstaan een instelling die voor meer dan vijftig procent rechtstreeks door het land Curaçao wordt gesubsidiëerd of bekostigd als bedoeld in bijlage 2 bij deze landsverordening. Het is niet duidelijk hoe de regering om zal gaan met  instellingen die minder dan vijftig procent direct door de overheid gesubsidiëerd worden maar die vanwege de indirecte subsidie – bijvoorbeeld inkomsten genereren met overheidseigendom – toch op vijftig procent of meer komen.
De Raad adviseert de regering om ten aanzien van het bovenstaande duidelijkheid te creëren.
 

Terminologie (artikelen 3 en 4)
 
1°. De term “partijen”
In het eerste, derde en vierde lid van artikel 3 van het ontwerp wordt de term “partijen” gehanteerd. Het is niet duidelijk wat onder de term “partijen” moet worden verstaan en of hierbij aansluiting gezocht mag worden bij artikel 1613a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.
 
2°. De term “verantwoordelijke”
In het derde lid van artikel 3 van het ontwerp wordt de term “verantwoordelijke” gehanteerd. Het is niet duidelijk wat onder de term “verantwoordelijke” moet worden verstaan.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.
 
3°. De termen “dienstverband”, “voltijds dienstverband” en “deeltijdfunctie”
In het derde en vierde lid van artikel 3 en in het derde lid van artikel 4 van het ontwerp worden de termen “dienstverband”, “voltijds dienstverband” en “deeltijdfunctie” gehanteerd. Het is niet duidelijk wat onder deze termen moet worden verstaan. 
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de artikelen 1 en 3 van het ontwerp aan te passen.
 
4°. De term “inkomen”
Volgens de toelichting op de artikelen 3 en 4 van het ontwerp wordt in artikel 3 de plicht opgelegd om het maximum, bepaald in artikel 4, aan te houden. In artikel 4 wordt de componenten van de bezoldiging wettelijk vastgelegd.
In het derde lid van artikel 3 van het ontwerp, maar ook in artikel 4, tweede en vierde lid  wordt de term “inkomen” gehanteerd. Volgens aanwijzing 44 in samenhang met aanwijzing 94  van de Aanwijzingen voor de regelgeving moet consistentie in woordgebruik betracht worden. Indien met het begrip “inkomen” iets anders bedoeld wordt dan de bezoldiging, bedoeld in artikel 4, eerste lid, is de Raad van oordeel dat deze term gedefiniëerd moet worden. Daarbij moet duidelijk worden aangegeven wat het verschil is met de term “bezoldiging” en of er bijvoorbeeld een verschil moet bestaan met de term “inkomen” bedoeld in het tweede lid van artikel 3 van de Arbeidsregeling 2000.
In de brief van WJZ van 14 oktober 2020, met kenmerk WJ’20/0776, wordt in punt II.4 op pagina 2 aangegeven dat het begrip “inkomen” vervangen is door “bezoldiging” omdat deze laatste term in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gehanteerd wordt om het inkomen van de directeur en het bestuur van rechtspersonen aan te duiden. In dit kader wordt ook verwezen naar artikel 5 van het ontwerp waarin het begrip “salaris” wordt gebruikt en naar de artikelen 6, 9, 10 en 11 waarin het begrip “bezoldiging” voorkomt.
De Raad adviseert de regering om duidelijkheid te scheppen over de termen “bezoldiging” en “inkomen” door met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.
 

Differentiatie ten aanzien van de hoogte van de bezoldiging (artikel 4)
 
In de laatste volzin van het vijfde lid van artikel 4 van het ontwerp wordt bepaald dat de Minister van Financiën nadere regels kan vaststellen over de wijze van differentiatie van de hoogte van de bezoldiging. De Raad is op grond van aanwijzing 20 van de Aanwijzingen voor de regelgeving van oordeel dat het bepalen van nadere regels ten aanzien van de differentiatie niet bij ministeriële regeling met algemene werking maar bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, dient te geschieden. Tevens is de Raad van oordeel dat in de memorie van toelichting op hoofdlijnen aangegeven dient te worden op welke wijze in de ministeriële beschikking met algemene werking, bedoeld in de laatste volzin van het hierboven genoemd artikel invulling gegeven zal worden aan het vijfde lid van artikel 4 van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 4, vijfde lid, van het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
 

Bedrijfsvoertuig (artikel 5)
 
1°. De term “directeuren”
Volgens de eerste volzin van het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp kunnen bij overheidsgelieerde entiteiten alleen directeuren in aanmerking komen voor het gebruik van een auto van deze entiteit voor privédoeleinden. De Raad is van oordeel dat de term “directeuren” gedefiniëerd moet worden. Ter illustratie, op grond van het eerste lid van artikel 19 van de Centrale Bank-statuut voor Curaçao en Sint Maarten bestaat de Raad van Bestuur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS) uit een president en twee directeuren. Op grond van artikel 5, eerste lid, eerste volzin, van het ontwerp zal de president van de CBCS geen bedrijfsvoertuig voor privédoeleinden mogen gebruiken, maar de twee directeuren wel.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 5 van het ontwerp aan te passen.
 
2°. De term “auto”
In het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp wordt de term “auto” gehanteerd. Volgens de Raad worden hiermee personenauto’s bedoeld. De Raad is van oordeel dat in plaats van de term “auto”, de term “motorvoertuig” gehanteerd dient te worden, waarbij voor een definitie hiervan aansluiting gezocht kan worden bij artikel 1, onderdeel, van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
 
3°. Het maximumbedrag
Volgens het eerste lid van artikel 5 van het ontwerp kan een bedrijfsvoertuig een cataloguswaarde van ten hoogste NAf 75.000,- hebben of een maandelijkse leasebedrag van maximaal NAf 2.250,-. De Raad mist in de memorie van toelichting een onderbouwing van deze bedragen.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
 

Aanpassing van reglementen (artikel 6)
 
1°. De CBCS
Uit artikel 6 van het ontwerp volgt dat reglementen waarin de arbeidsvoorwaarden zijn neergelegd, conform de bepalingen van de onderhavige landsverordening, door het bevoegde orgaan van een overheidsgelieerde entiteit moeten worden aangepast. In de artikelen 22 in samenhang gelezen met 27, tweede lid, onderdeel d, van de Centrale Bank-statuut wordt bepaald dat de algemene arbeidsvoorwaarden van het personeel van de CBCS door de Raad van Bestuur van de CBCS neergelegd worden in een reglement dat voorafgaande goedkeuring van de Raad van Commissarissen behoeft. Volgens de Raad kan dit met zich meebrengen dat de rechtspositie van het personeel van de CBCS in Curaçao anders zal zijn dan die van het personeel in Sint Maarten. Uit het ontwerp en de memorie van toelichting is niet gebleken op welke wijze hiermee omgegaan zal worden.
De Raad vraagt aandacht van de regering voor het bovenstaande.
 
2°. Andere bij wet ingestelde rechtspersonen
Uit de toelichting op artikel 6 van het ontwerp volgt voorts dat het wijzigen van een reglement van andere bij of krachtens landsverordening ingestelde rechtspersonen, zoals de Sociale Verzekeringsbank en het Bureau Intellectuele Eigendom de instemming behoeft van de Gouverneur. Uit het ontwerp en de memorie van toelichting is niet gebleken op welke wijze hiermee omgegaan zal worden.
De Raad vraagt aandacht van de regering voor het bovenstaande.
 
3°. Termijn
De Raad is van oordeel dat in artikel 6 van het ontwerp een termijn moet worden opgenomen waarin de aanpassing van de reglementen moet geschieden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel 6 van het ontwerp aan te passen.
 

Indexering (artikel 7)
Voor de berekening van de indexering en de reis- en verblijfkosten worden volgens het eerste en tweede lid van artikel 7 van het ontwerp het relevante prijsindexcijfer en de kosten in de vier daaraan voorafgaande jaren gebruikt. Het is niet duidelijk om welke reden voor de tijdeenheid van vier jaar is gekozen.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de toelichting op artikel 7 van het ontwerp aan te passen.
 

Het inkorten op de arbeidsvoorwaarden (artikel 8)
 
1°. De wettelijke minima
In het advies van 21 september 2020 heeft de Raad de regering attent gemaakt op het feit dat in artikel 8 van de ontwerplandsverordening inkorting geen rekening is gehouden met wettelijke minima, en meer in het bijzonder het minimum aantal vakantiedagen waarop een medewerker van een overheidsgelieerde entiteit aanspraak heeft en de wettelijke verdeling van de sociale premie-verplichtingen tussen werkgever en werknemer.[17] Ter illustratie, volgens het eerste lid van artikel 2 van de Vakantieregeling 1949 maakt een werknemer aanspraak op minimaal vijftien vakantiedagen per jaar. Ook in artikel 8 van het ontwerp en de toelichting is niet gebleken dat de regering met deze minima rekening heeft gehouden. Indien het de expliciete bedoeling van de wetgever is om af te wijken van bedoelde wettelijke minima dan dient dit expliciet in het ontwerp opgenomen te worden en in de memorie van toelichting te worden gemotiveerd.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te passen.
 
2°. Handhaving
In het tweede lid van artikel 8 van het ontwerp wordt bepaald dat de hoogste leidinggevende, de directeur dan wel het bestuur van een overheidsgelieerde entiteit gehoord moet worden voordat de inkorting binnen zes maanden door de bij de betreffende entiteit betrokken minister in het Pulicatieblad kan worden gepubliceerd. De regering is, zoals de Raad in zijn advies van 21 september 2020 naar voren heeft gebracht, afhankelijk van de hierboven genoemde functionarissen van de overheidsgelieerde entiteit om uitvoering te kunnen geven aan de landsverordening.[18] De Raad vraagt, onder verwijzing naar aanwijzing 157, onderdeel d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, welke middelen de regering zal gebruiken indien de medewerking van deze functionarissen voor het uitvoeren van het tweede lid van artikel 8 van het ontwerp uitblijft.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
 
3°. Publicatie van de inkorting op arbeidsvoorwaarden
De inkorting op de arbeidsvoorwaarden bij de overheidsgelieerde entiteiten wordt volgens het tweede lid van artikel 8 van het ontwerp door de bij de betreffende entiteit betrokken minister in het Publicatieblad gepubliceerd. De Raad is van oordeel dat de publicatie van de inkorting op arbeidsvoorwaarden bij overheidsgelieerde entiteiten in de Landscourant dient plaats te vinden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
 

Hardheidsclausule (artikel 10)
In artikel 10 van het ontwerp wordt bepaald dat de artikelen 8 (het inkorten op arbeidsvoorwaarden) en 9 (het stopzetten van de jaarlijkse trede of verhoging van de bezoldiging) van het ontwerp geen toepassing vinden ten aanzien van het personeel bij overheidsgelieerde entiteiten dat een bezoldiging geniet van minder dan krachtens de Landsverordening minimumlonen vastgestelde minimumloon voor over een overeenkomstige tijdvak in loondienst verrichte arbeid. In de toelichting op artikel 10 wordt aangegeven dat de 12,5% verlaging van het pakket aan arbeidsvoorwaarden er niet toe kan leiden dat het personeel bij overheidsgelieerde entiteiten onder de grens van het wettelijk vastgestelde minimumloon (minimumloongrens) uitkomt. De bedoeling van de regering is met andere woorden om ervoor te zorgen dat de medewerkers  door toepassing van de inkorting niet zodanig benadeeld worden dat ze onder het minimumloon gaan verdienen.  Volgens de Raad is dit een afwijking op de hoofdregel van het met 12,5% inkorten op het pakket van  arbeidsvoorwaarden en geen hardheidsclausule. Deze afwijking dient naar het oordeel van de Raad uit artikel 10 van het ontwerp te blijken, hetgeen in de huidige formulering van dat artikel niet het geval is. Ook dient bedoelde afwijking zodanig te worden geformuleerd dat duidelijk is dat een medewerker na toepassing van de inkortingsmaatregel niet onder het minimumloongrens mag vallen.
De Raad is van oordeel dat artikel 10 van het ontwerp verduidelijkt moet worden door daarin de afwijking op de hoofdregel van het met 12,5% inkorten op de arbeidsvoorwaarden op te nemen.

 

De tijdelijke werking van de artikelen 8, 9 en 10 van het ontwerp versus de toetsingsnorm (artikel 11)
In artikel 11 van het ontwerp wordt bepaald dat de artikelen 8, 9 en 10 vervallen. Uit de toelichting op dit artikel volgt dat het uitgangspunt van de regering is dat de inkorting op het totale pakket van arbeidsvoorwaarden van het personeel van overheidsgelieerde entiteiten een tijdelijke maatregel is die, indien de financiële situatie dit toelaat, met zich mee kan brengen dat de artikelen 8, 9 en 10 op een bij landsbesluit te bepalen tijdstip vervallen (artikel 13, onderdeel b, van het ontwerp).
De Raad is van oordeel dat in de memorie van toelichting niet duidelijk  aangegeven  wordt wanneer er sprake zal zijn van het geval dat de financiële situatie van het Land het toelaat dat de artikelen 8, 9 en 10 van het ontwerp vervallen verklaard zullen worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
 

De memorie van toelichting
 

De tranches
In paragraaf 1 “Algemeen” van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat gekozen is om de afspraken zoals neergelegd in de “Akuero Kòrsou ta Avansá” in tranches te realiseren omdat de maximering van de bezoldiging met de nodige spoed bij landsverordening geformaliseerd dient te worden, teneinde in aanmerking te kunnen komen voor liquiditeitssteun.[19] De Raad is van oordeel dat ten behoeve van de transparantie in het ontwerp duidelijkheid gecreëerd dient te worden over het aantal tranches dat noodzakelijk zal zijn om de overheidsgelieerde entiteiten te optimaliseren en de onderwerpen die in deze tranches geregeld zullen worden, door bijvoorbeeld de considerans hiermee aan te vullen. Aldaar kan verwezen worden naar de afspraken die in het kader van de “Akuerdo Kòrsou ta Avansá” zijn overeengekomen en de noodzaak om meerdere tranches voor de optimalisering te hebben.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
 

Aanpassen van de bijlagen (toelichting bij artikel 1)
In de toelichting op artikel 1 van het ontwerp wordt aangegeven dat de Minister van Financiën de bijlagen behorende bij dit artikel bij ministeriële regeling met algemene werking kan wijzigen indien een overheidsgelieerde entiteit niet op de lijst voorkomt of pas na de datum van totstandkoming van de landsverordening wordt opgericht of ingesteld. Het opnemen van een overheidsgelieerde entiteit impliceert dat alle in de landsverordening opgenomen regels op deze entiteit van toepassing zullen zijn. Indien een overheidsgelieerde entiteit na de datum van inwerkingtreding bedoeld in artikel 13 wordt opgenomen, vraagt de Raad zich af hoe de datum van de terugwerkende kracht tot 1 juli 2020 zich hiermee zal verhouden. Ter illustratie, indien een overheidsgelieerde entiteit per 15 april 2021 in een bijlage wordt opgenomen, is niet duidelijk of de bezoldiging bedoeld in artikel 4 van het ontwerp geacht moet worden per 1 juli 2020 te worden ingekort. Dezelfde vraagstelling geldt volgens de Raad ook ten aanzien van artikel 8 van het ontwerp.
De Raad is van oordeel dat duidelijkheid gecreëerd dient te worden hieromtrent en adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.
 

De toetsingsnorm “op het moment dat de financiële situatie van het Land het toelaat”
In de toelichting op artikel 7 van het ontwerp wordt aangegeven dat dit artikel op een bij landsbesluit te bepalen tijdstip in werking zal treden. Het idee hierachter is om indexering mogelijk te maken op het moment dat de financiële situatie van het Land het toelaat. De Raad is van oordeel dat in de memorie van toelichting niet duidelijk  aangegeven wordt wanneer er sprake zal zijn van het geval dat de financiële situatie van het Land het toelaat dat geïndexeerd kan worden.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.
 

De bijlagen
In de toelichting op artikel 1, tweede lid, van het ontwerp wordt aangegeven dat als een rechtspersoon, vereniging, stichting, vennootschap of instelling, die aan de criteria genoemd in artikel 1, onderdeel a, voldoet maar per abuis niet in de bijlagen is opgenomen, dan kan de Minister van Financiën deze bijlagen alsnog aanvullen. Niettemin wil de Raad de aandacht van de regering vragen voor ondermeer de volgende instellingen die volgens hem van de bijlagen moeten worden gehaald of juist daarin opgenomen moeten worden:

de Fundashon pa Edukashon i Formashon di Fishi i Kapasitashon (FEFFIK): de Raad heeft op 7 oktober 2020 het advies met kenmerk RvA no. RA/37-20-LV uitgebracht over de ontwerplandsverordening vaststellingsovereenkomst Fundashon pa Edukashon i Formashon di Fishi i Kapasitashon waarin onder meer de afwikkeling van deze stichting wordt geregeld. Indien de betreffende landsverordening door de Staten wordt goedgekeurd en vastgesteld door de regering, dan kan deze stichting volgens de Raad van de lijst in bijlage 2 worden gehaald.

de Kamer van Koophandel en Nijverheid Curaçao is een bij wet ingestelde instelling die in bijlage 1 opgenomen zou moeten worden.[20]

alle dochterondernemingen van overheidsgelieerde entiteiten. Ter illustratie  wordt de Curaçao Oil Refinery Utility B.V. genoemd die een dochteronderneming van de Refineria di Kòrsou N.V. is en ook op de lijst in bijlage 3 moet worden opgenomen.

de Curaçao Medical Center: de Raad vraagt zich af of deze instelling ook op de lijst in bijlage 3 opgenomen zou moeten worden.
De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.
 

De Nederlandse Wet normering topinkomens als inspiratie
 

Inleiding
Het is de Raad opgevallen dat bij het concipiëren van het ontwerp aansluiting is gezocht bij de Nederlandse Wet normering topinkomens (hierna: NWnt). De Raad is echter van oordeel dat de NWnt meer bepalingen bevat waarmee het ontwerp aangevuld zou kunnen worden. Een aantal voorbeelden zullen hierna besproken worden.
 

Het vervullen van een functie anders dan op grond van een dienstbetrekking (artikel 2.1)
In het vierde lid van artikel 2.1 van de NWnt wordt het maximuminkomen geregeld van een topfunctionaris die voor een zekere periode een functie vervult anders dan op grond van een dienstbetrekking. De Raad is van oordeel dat uit het ontwerp en de memorie van toelichting niet blijkt hoe hoog het maximumbedrag is dat aan een medewerker die anders dan op grond van een dienstbetrekking of -verband een zekere functie vervult in een overheidsgelieerde entiteit als bezoldiging of inkomen mag ontvangen. Daarbij moet tevens worden geregeld hoe hoog dit maximumbedrag mag zijn indien deze persoon meerdere functies invult bij één of meerdere overheidsgelieerde entiteiten.
De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te vullen.
 
 

Het bekleden van meerdere functies binnen één of meer overheidsgelieerde entiteiten (artikel 2.1)
In de tweede volzin van het vijfde lid van artikel 2.1 van de NWnt wordt, voor zover relevant,  de situatie geregeld waarin een topfunctionaris die bij dezelfde rechtspersoon een ander dienstverband heeft of die zekere werkzaamheden verricht, geen bezoldiging mag overeenkomen die hoger is dan het bij wet bepaalde maximumbedrag. De Raad is van oordeel dat uit het ontwerp moet blijken op welke wijze met deze mogelijke situatie omgegaan zal worden. Daarnaast dient ook bepaald te worden hoe hoog het maximumbedrag aan bezoldiging mag zijn in het geval dat een topfunctionaris of medewerker in dienstverband of -betrekking is bij meer dan één overheidsgelieerde entiteit.
De Raad geeft de regering in overweging om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te vullen.
 

De ontslagvergoeding en de gouden handdruk (artikel 2.10)
Artikel 2.10 van de NWnt gaat over het overeenkomen van uitkeringen wegens de beëindiging van het dienstverband. De Raad geeft in overweging om in het ontwerp een bepaling op te nemen waarin wordt bepaald dat geen ontslagvergoeding boven het maximumbedrag genoemd in het eerste lid van artikel 4 van het ontwerp afgesproken mag worden. In het verlengde daarvan zou ook overwogen kunnen worden om ook ten aanzien van de gouden handdruk een maximum of een verbod te stellen.
De Raad geeft de regering in overweging om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te vullen.
 

Evaluatie (artikel 7.2)
In artikel 7.2 van de NWnt wordt bepaald dat de Minister van Financiën om de vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag zal toezenden over de doeltreffendheid en de effecten van die wet in de praktijk. De Raad is van oordeel dat in het licht van aanwijzing 123 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, telkens om de zoveel jaren een evaluatie van de Landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten gehouden dient te worden die vervolgens aan de Staten aangeboden zal worden.
De Raad geeft de regering in overweging om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp aan te vullen.
 

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
 
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
 
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
 
 
Willemstad, 1 december 2020
 
 
de Ondervoorzitter,                                                    de Secretaris,
 
 
 
____________________                                            _____________________
mevr. mr. L. M. Dindial                                               mevr. mr. C. M. Raphaëla

 

 

Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/46-20-LV

 

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

 

Het ontwerp
 

Artikel 1
Voorgesteld wordt om in onderdeel c de zinsnede “op de aanspraak” achter het woord “rechthebbende” te schrappen
 

Artikel 2
Voorgesteld wordt om:

in de aanhef van het derde lid “overheidgelieerde” te vervangen door “overheidsgelieerde”;

in onderdeel a van het derde lid “BES-eilanden” voluit te schrijven.
 

Artikel 3
Voorgesteld wordt om in het eerste lid “plus” te vervangen door “exclusief”.
 

Artikel 6
Voorgesteld wordt om “bedrijfsvoertuig” te vervangen door “bedrijfsvoertuigen” en “draagt” door “zorgt”.
 

Artikel 8
Voorgesteld wordt om in het tweede lid “overheidsentiteit” te vervangen door “overheidsgelieerde entiteit”.
 

Artikel 12
Voorgesteld wordt om in het tweede lid, eerste volzin:

na “Indien door” het lidwoord “een” in te voegen;

“van deze landsverordening”  te vervangen door “deze landsverordening”;

“na inwerkingtreding” te vervangen door “na de inwerkingtreding”.
 
Voorgesteld wordt tevens om in het derde lid, tweede volzin achter “vierde lid” de zinsnede “van artikel 4” op te nemen.
 

Artikel 13
Voorgesteld wordt in onderdeel b na “11” in te voegen “op een” en na “landsbesluit” de zinsnede “ te bepalen tijdstip”.
 

De memorie van toelichting
 

Pagina 3
Voorgesteld wordt om de redactie van de achtste volzin te verbeteren.
 

Pagina 5
Voorgesteld wordt om in de vierde volzin van het tweede tekstblok “juridische” te vervangen door “juridisch” en “zullen” te schrappen.
 

Pagina 6
Voorgesteld wordt om:

in de derde volzin van het eerste tekstblok “alsmede” te verplaatsen en achter de eerste “bezoldigingsnormen” op te nemen;

in de vijfde volzin van het eerste tekstblok “Minister President” te vervangen door “Minister-President”.
 

De toelichting op de artikelen 3 en 4
Voorgesteld wordt om in de tweede volzin “wordt” te schrappen.
 

De toelichting op artikel 6
Voorgesteld wordt om:

in de derde volzin “adjunct directeuren” te vervangen door “adjunct-directeuren” en “Raad” door “Raad van Toezicht en Advies”;

in de zesde volzin “het Bureau” te vervangen door “het Bureau Intellectuele Eigendom”;

in de laatste volzin (op pagina 10 van de memorie van toelichting) “vastgelegd” te vervangen door “opgelegd”;

de vindplaats van alle in dat artikel genoemde wettelijke regelingen in een voetnoot op te nemen.
 

De toelichting op de artikelen 8 en 9
Voorgesteld wordt om:

in de derde volzin “overheidsentiteit” te vervangen door “overheidsgelieerde entiteit”;

de vierde volzin te schrappen.

 

 

[1] Zie bijvoorbeeld de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 14 augustus 2020, met kenmerk 2020-0000474105, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

[2] Zittingsjaar 2020-2021-175.

[3] Zie pagina 9 van de desbetreffende memorie van toelichting.

[4] Uit de verrichte analyse blijkt ook dat onvoldoende rekening is gehouden met een tweetal inhoudelijke opmerkingen van de Raad. De Raad zal bij de inhoudelijke bespreking van de artikelen 8 en 9 van het ontwerp verderop in dit advies ingaan op deze twee aspecten.

[5] Zie pagina 3, voorlaatste tekstblok,  van de memorie van toelichting.

[6] Zie pagina 7, derde tekstblok, tweede volzin, van het advies van 21 september 2020.

[7] Zie pagina’s 5, laatste alinea,  en  6, eerste alinea, van de memorie van toelichting.

[8] Zie pagina 6, eerste tekstblok, van de memorie van toelichting.

[9] Zie pagina 7, derde tekstblok, vijfde en zesde volzin, van het advies van 21 september 2020.

[10] Zie pagina 8, tweede tekstblok, van het advies van 21 september 2020.

[11] P.B. 2020, no. 51. Inmiddels is deze ministeriële beschikking gewijzigd bij Ministeriële beschikking van 4 september 2020 (P.B. 2020, no. 93)

[12] Landsbesluit van de 12de mei 2020 tot wijziging van het Landsbesluit Code Corporate Governance (P.B. 2020, no. 50).

[13] Zie subparagraaf “c. De Landsverordening corporate governance” op pagina’s 8 en 9 van het advies van 21 september 2020.

[14] Zie de Landsverordening Sociale Verzekeringsbank, de Landsverordening APNA en de Centrale Bank-Statuut voor Curaçao en Sint Maarten.

[15] Zie pagina 7, tweede tekstblok van de memorie van toelichting.

[16] Zie pagina 3, tweede tekstblok, zevende volzin, van de brief van WJZ.

[17] Zie pagina 17, eerste tekstblok van het advies van 21 september 2020.

[18] Zie subparagraaf “i. Handhaving” op pagina 22 van het advies van 21 september 2020.

[19] Zie pagina 5, tweede tekstblok, laatste volzin van de memorie van toelichting.

[20] Zie de Landsverordening op de Kamers van Koophandel en Nijverheid (P.B. 1944, no. 201).