no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/47-20-LV

Uitgebracht op : 10/12/2020
Publicatie datum: 01/03/2021

Ontwerplandsverordening houdende de regeling van de geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden en gewezen leden van de Staten, alsmede hun nabestaanden (Landsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten) (zaaknummer 2020/032687)

Ontwerplandsverordening houdende de regeling van de geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden en gewezen leden van de Staten, alsmede hun nabestaanden (Landsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten)
(zaaknummer 2020/032687)

Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 26 oktober 2020 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 7 december 2020, bericht de Raad u als volgt.

Inleiding

Opmerkingen vooraf

Het ontbreken van afstemming tussen de voorliggende ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten en de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers [1]
Zowel de voorliggende ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten (hierna: het ontwerp) als de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers (hierna: ontwerp-LvGvzMin) beogen geldelijke voorzieningen te regelen voor politieke gezagdragers, namelijk voor de leden van de Staten respectievelijk de ministers. Hoewel in deze ontwerpen hetzelfde onderwerp wordt geregeld, constateert de Raad dat ze nauwelijks op elkaar zijn afgestemd terwijl enige uniformiteit de transparantie en uitvoering, met name voor wat betreft de procedures en de invulling van rechtsnormen, ten goede zou komen. Er worden onder meer van elkaar afwijkende definities en omschrijvingen gehanteerd voor de vaststelling van categorieën van personen die aanspraak maken op geldelijke voorzieningen en ook voor de vaststelling of wordt voldaan aan andere in het ontwerp gestelde eisen. De Raad wijst bijvoorbeeld op de afwijkingen in de definities dan wel de omschrijvingen van:

degenen die aanspraak maken op smartengeld (artikelen 15, tweede lid, van het ontwerp en 4, tweede lid, van de ontwerp LvGvzMin);

de voortzetting van de overbruggingsuitkering in geval van ongeschiktheid om het ambt te vervullen wegens ziekte of gebreken (artikelen 20 van het ontwerp en 18 van de ontwerp-LvGvzMin);

degenen die aanspraak maken op een overlijdensuitkering (artikelen 24, tweede lid, van het ontwerp en 22, tweede lid, van de ontwerp-LvGvzMin);

de eisen met betrekking tot de aanmelding van een persoon waarmee een politieke gezagsdrager een samenlevingsovereenkomst heeft gesloten (artikelen 36, eerste lid, van het ontwerp en 30, tweede lid, onderdeel a, van de ontwerp-LvGvzMin);

het recht op bijzonder nabestaandenpensioen (artikelen 37 van het ontwerp en 32 van de LvGvzMin); en

degenen die aanspraak maken op wezenpensioen (artikelen 38 van het ontwerp en 33 van de ontwerp-LvGvzMin).

De Raad adviseert de regering het ontwerp en de ontwerp-LvGvzMin zoveel als mogelijk te uniformeren, in ieder geval als het gaat om de aanwijzing van (categorieën) van personen die aanspraak kunnen maken op uitkeringen en dergelijke. Tevens adviseert de Raad om deze ontwerpen, wat de overige onderdelen betreft, in de nabije toekomst zoveel als mogelijk op elkaar af te stemmen.

Juridische leemtes sinds 10 oktober 2010
De bezoldiging, het pensioen alsmede overige geldelijke voorzieningen van de leden van de Staten dienen overeenkomstig artikel 52 van de Staatregeling van Curaçao bij landsverordening geregeld te worden. Een dergelijke landsverordening is nog niet tot stand gekomen. Daarnaast zijn de voor de leden van de Staten van het toenmalige land de Nederlandse Antillen geldende wettelijke regelingen betreffende hun geldelijke voorzieningen bij de ontmanteling van het land de Nederlandse Antillen per 10 oktober 2010 niet overgegaan naar de Curaçaose rechtsorde en gelden daarom niet voor de leden van de Staten. Aan de geldelijke voorzieningen die de leden van de Staten sinds die tijd ontvangen, ontbreekt daarom – 10 jaar na dato – nog steeds een wettelijke grondslag. Het ontwerp beoogt primair de uitkering van bedoelde geldelijke voorzieningen van een wettelijke grondslag te voorzien.
Geconstateerd wordt dat ook op andere terreinen sinds 10 oktober 2010 een juridische leemte, althans onduidelijkheid, bestaat over het toe te passen recht. Dit komt aan de ene kant omdat bij de staatkundige veranderingen een aantal wettelijke regelingen onbedoeld vervallen is. Aan de andere kant wordt in een aantal landsverordeningen aan de regering (en de Staten) van Curaçao opdracht gegeven tot het tot stand brengen van (uitvoerings)regelingen waaraan nog geen uitvoering gegeven is.
De Raad adviseert de regering met voortvarendheid na te gaan welke onderwerpen nog wettelijke (uitvoerings)regeling behoeven en deze ontbrekende regelingen met de nodige spoed in procedure te brengen. De Raad geeft als voorbeeld het ontbreken van een landsverordening waarin algemene regels van bestuursrecht zijn vastgesteld (artikel 89, tweede lid, van de Staatsregeling van Curaçao) en van wettelijke regelingen die per vergissing op de zogenoemde negatieve lijst [2] terecht zijn gekomen en daardoor vervallen zijn.
Ook uitvoeringsregelingen die vanwege het vervallen van de delegerende hogere regeling c.q. “hoofdregeling” per 10 oktober 2010 onbedoeld mede vervallen zijn, dienen met de nodige spoed vervangen te worden door nieuwe regelingen, al dan niet met gewijzigde inhoud (bijvoorbeeld het Bezoldigingslandsbesluit 1998 [3]).
 
De toelichting op het ontwerp
 
1°. Verheldering van de tekst van het ontwerp
De memorie van toelichting behorende bij het ontwerp (hierna: de memorie van toelichting) is mede gezien het onderwerp, zeer beperkt en geeft, ook daar waar artikelen uit het ontwerp toegelicht worden, niet steeds verheldering over de inhoud van die artikelen. Zie bijvoorbeeld kort de toelichting op artikel 3 van het ontwerp. Aan de andere kant worden artikelen waarvan verwacht mag worden dat daar in de memorie van toelichting op wordt ingegaan, niet aangehaald. De Raad noemt als voorbeeld de artikelen 14, 18, met name het derde lid, 30 tot en met 46 van het ontwerp.
 
2°. De financiële paragraaf
 

Het ontbreken van een degelijke financiële paragraaf
In de memorie van toelichting ontbreekt een degelijke financiële paragraaf. Op pagina 4 van de memorie van toelichting wordt onder “2. Financiële gevolgen” gesteld dat uit het ontwerp geen nieuwe financiële verplichtingen voortvloeien voor de begroting van het Land. De reden daarvoor is volgens die toelichting dat de geldelijke voorzieningen voor de leden, gewezen en gepensioneerde leden van de Staten sinds 10 oktober 2010 uit de algemene middelen gedekt worden, overeenkomstig de regelen die in het ontwerp zijn neergelegd, met uitzondering van de pensioenregeling.
Zoals eerder aangehaald bestaat er op dit moment geen landsverordening die overeenkomstig artikel 52 van de Staatsregeling van Curaçao de bezoldiging, het pensioen alsmede overige geldelijke voorzieningen van de leden van de Staten regelt. Het recht op bedoelde geldelijke voorzieningen zullen pas na inwerkingtreding van de onderhavige landsverordening formeel tot stand komen. Alhoewel de voorzieningen die zijn opgenomen in het ontwerp reeds geruime tijd worden uitbetaald, vindt deze uitbetaling zonder wettelijke basis plaats. Met de vaststelling van de onderhavige landsverordening committeert de overheid zich aan nieuwe verplichtingen waar financiële gevolgen aan verbonden zijn, echter maken deze uitgaven thans reeds deel uit van de overheidsbegroting waardoor de uit de onderhavige landsverordening voortvloeiende financiële consequenties niet extra zullen drukken op de overheidsbegroting.
Dat de onderhavige landsverordening wel enkele extra financiële gevolgen heeft, vloeit in ieder geval voort uit het gestelde in onder andere: 1. pagina 6 van de memorie van toelichting waar melding wordt gemaakt van de verhoging van de vergoeding voor verblijf in het buitenland, welke gebaseerd is op een marktonderzoek verricht door de Stichting Overheidsaccountantsbureau in 2020; 2. de uitbreiding van de bestaande pensioenregeling met de toevoeging van de mogelijkheid om een levenspartner waarmee een samenlevingsovereenkomst is gesloten aan te melden als mogelijke nabestaande; 3. de verbreding van de grondslag voor de berekening van de vakantie-uitkering [4].
Anderzijds zal het daadwerkelijk invulling geven aan de inkorting van 25% op de arbeidsvoorwaarden een lastenverlaging betekenen, in ieder geval gedurende de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021. Kortom, bepaalde elementen uit het ontwerp brengen op structurele basis nieuwe financiële verplichtingen met zich mee en tegelijkertijd zijn er elementen die tijdelijk, namelijk voor de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021, dan wel in de toekomst, tot (structurele) uitgavenverlaging zullen leiden. Kostenverlaging in de toekomst kan zich voordoen als de betaling van de pensioenen via de begroting tot een eind komt. De Raad adviseert de regering bij het in kaart brengen van de financiële gevolgen voor het Land, uit te gaan van twee perioden, te weten:

De financiële gevolgen betreffende de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021;

De financiële gevolgen betreffende de periode vanaf 1 juli 2021.
Ten aanzien van de eerste periode is het volgens de Raad op basis van de bij het adviesverzoek beschikbare informatie moeilijk aan te geven of hieruit per saldo extra uitgaven voortvloeien voor de overheid. De Raad is van oordeel dat de regering in de memorie van toelichting de financiële gevolgen verbonden aan de diverse in de onderhavige landsverordening opgenomen wijzigingen – voor zover mogelijk – dient uit te werken opdat inzicht wordt verkregen in de financiële gevolgen voor het Land en hiermee rekening te houden (vooral) in de Begroting voor het dienstjaar 2020. Afhankelijk van de omvang van de eventuele extra kosten en de voor 2021 begrote bedragen kan dit aanleiding vormen tot het wijzigen van de aan de Staten aangeboden ontwerpbegroting voor het dienstjaar 2021.
Ten aanzien van de tweede periode kan worden opgemerkt dat deze beslist samen zal gaan met extra uitgaven voor de overheid, aangezien volgens artikel 51 van het ontwerp de inkorting per 1 juli 2021, behoudens verlenging van deze periode, komt te vervallen. Ook voor deze periode zullen de kosten zoveel mogelijk inzichtelijk gemaakt moeten worden en indien deze aanleiding daartoe geven, moeten eventuele noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht in de aan de Staten aangeboden ontwerpbegroting voor het dienstjaar 2021 en de meerjarenbegroting.
De Raad adviseert de regering langs de hierboven aangegeven lijnen rekening te houden met de (mogelijke) financiële gevolgen voor het Land en tevens om, gelet op artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010, de passage – met name in de eerste alinea – bij het onderdeel “Financiële gevolgen” aan te passen.

De berekeningsgrondslag voor de verlaging van 25% die is ingegaan per 1 juli 2020
In het ontwerp zijn er met betrekking tot de geldelijke voorzieningen voor de leden van de Staten drie perioden te onderscheiden. Deze drie perioden betreffen:

Periode 1: van 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020.
Voor deze periode is in artikel 50 van het ontwerp de maandelijkse bezoldiging vastgelegd en wordt er geen vermindering van 25% toegepast op het totaal van de geldelijke voorzieningen waar een lid aanspraak op heeft.

Periode 2: van 1 juli 2020 tot de dag van de inwerkingtreding van de onderhavige landsverordening.
Ten behoeve van deze periode is de maandelijkse bezoldiging niet vastgelegd in de onderhavige landsverordening. Wel wordt er ingaande periode 2 een begin gemaakt met de vermindering van 25% op het totaal van de geldelijke voorzieningen waar een lid aanspraak op heeft, e.e.a. conform artikel 51, eerste lid, van het ontwerp. [5]

Periode 3: vanaf de dag van inwerkingtreding van de onderhavige landsverordening en voor onbepaalde tijd.
Voor deze periode is de maandelijkse bezoldiging vastgelegd in artikel 5 van het ontwerp en wordt ingaande 1 juli 2020 de vermindering van 25% toegepast op het totaal van de geldelijke voorzieningen waar een lid aanspraak op heeft, in ieder geval tot en met 30 juni 2021, een en ander conform artikel 51, vierde lid, van het ontwerp.
Het is de Raad niet bekend op welk totaalbedrag (de berekeningsgrondslag) het percentage van 25 van toepassing is nu de geldelijke voorzieningen in periode 2 niet zijn opgenomen in het ontwerp en aan de bepalingen regelende de geldelijke voorzieningen in periode 3 geen terugwerkende kracht wordt verleend tot en met 1 juli 2020.
Eerst moet dus vaststaan welk totaalbedrag met 25% moet worden verminderd om het totale arbeidsvoorwaardenpakket van de leden van de Staten te kunnen verlagen.
In de memorie van toelichting wordt niet inzichtelijk gemaakt of de beoogde 25% inkorting op diverse elementen van het totaal van de geldelijke voorzieningen van de leden van de Staten daadwerkelijk zal worden gehaald. Voorts is uit de memorie van toelichting en de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken niet op te maken of de voorgenomen inkorting van 25% enkel een inkorting inhoudt – zonder een besparing als expliciet oogmerk – of dat de inkorting een besparing – van gelijke omvang – dient op te leveren.
De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in te gaan in de memorie van toelichting. De Raad adviseert de regering voorts in de memorie van toelichting bedoelde inkorting op het totaal van de geldelijke voorzieningen cijfermatig te onderbouwen of anders aan te geven welk deel van de met Nederland geaccordeerde inkorting de regering met het onderhavige ontwerp beoogt te realiseren en op welke manier aan het resterende deel invulling zal worden gegeven.
 

De noodzaak van de regeling en de financiële consequenties

Formalisering door het creëren van een wettelijke grondslag
In de memorie van toelichting (pagina 4, eerste tekstblok) wordt stilgestaan bij het feit dat de formalisering van de voorzieningen die voor leden van de Staten moeten gelden, plaats zal vinden in een periode waarin het Land er financieel zeer slecht voor staat, met name vanwege de COVID-19 crisis. De leden van de Staten hebben sinds 10 oktober 2010 geldelijke voorzieningen ontvangen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is, hetgeen onder alle omstandigheden zo snel mogelijk hersteld moet worden. Immers, artikel 52 van de Staatsregeling van Curaçao schrijft voor dat die grondslag, een landsverordening, er moet zijn. In het ontwerp wordt bedoelde ongeregelde situatie voor de toekomst hersteld. Op grond van artikel 50 van het ontwerp lijkt daarnaast in enige zin formalisering plaats te moeten vinden van de reeds uitbetaalde geldelijke voorzieningen aan de leden van de Staten vanaf 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 (formalisering van het verleden). Op dat laatste gaat de Raad in onderdeel ”p. Overgangsbepaling (artikel 50)” in, op pagina 16 van dit advies.
 

Meer dan formalisering alleen: zorgvuldige voorbereiding en de noodzaak om de financiële implicaties in kaart te brengen
De bezoldiging van de leden van de Staten is conform artikel 5 van het ontwerp gekoppeld aan de hoogste ambtenarenschaal en – trede. Als die verandert, verandert ook de bezoldiging van deze leden. De Raad leidt uit de bij het dossier gevoegde stukken af dat de wettelijk hoogste salarisschaal in de Nederlandse Antillen schaal 17, trede 9 van het Bezoldigingslandsbesluit 1998 was en dat die bezoldiging sedert 10 oktober 2010 wordt toegepast voor bezoldiging van de leden van de Staten.[6] De Secretaris-generaal, zijnde een functie die sinds 10 oktober 2010 bestaat, wordt in de praktijk beloond conform bezoldigingsschaal 18, die – naar de Raad begrijpt – speciaal voor die functie gecreëerd is. Bezoldigingsschaal 18 heeft echter nog geen wettelijke basis. Een lid van de Staten zou, uitgaande van dezelfde lijn die vóór de ontmanteling van het land de Nederlandse Antillen gevolgd werd, bezoldigd moeten worden volgens de nieuwe nog te formaliseren hogere bezoldigingsschaal, te weten bezoldigingsschaal 18, hoogste trede. Ongeacht de ongelukkige timing vanwege de huidige financiële en sociaal-economische crisis voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de bezoldiging is het feit dat de bezoldiging van de leden van de Staten thans geformaliseerd en gecorrigeerd wordt, naar het oordeel van de Raad – mede gelet op artikel 52 van de Staatsregeling van Curaçao – begrijpelijk. Gezien het onderwerp dat in het ontwerp geregeld wordt, zowel voor wat betreft de formalisering van de reeds door de leden van de Staten ontvangen geldelijke voorzieningen door de leden van de Staten als voor wat betreft het corrigeren van hun rechtspositie en de huidige financiële en sociaal-economische noodtoestand die Curaçao nu kent, meent de Raad dat de memorie van toelichting de onderbouwing en rechtvaardiging van het ontwerp onvoldoende weergeeft.
De Raad adviseert de regering in het licht van het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 in de memorie van toelichting uitvoerig en met weergave van de financiële implicaties in te gaan op de hoogte van alle geldelijke voorzieningen (inclusief de toelagen en pensioenen) van de leden van de Staten vóór de ontmanteling van het land de Nederlandse Antillen en de periode erna tot en met 30 juni 2020 en deze te vergelijken met de geldelijke voorzieningen die nieuw zullen ontstaan (bijvoorbeeld het recht op kindertoelage conform artikel 9 van het ontwerp) of de geldelijke voorzieningen waarvan de hoogte van de bedragen of duur van de aanspraken worden aangepast na de invoering van de onderhavige landsverordening.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting ook stil te staan bij de voorbereiding van het ontwerp en eventueel ingewonnen adviezen aan te halen waaruit blijkt dat het ontwerp zorgvuldig en met inachtneming van alle in het geding zijnde belangen tot stand is gekomen. Eén en ander in het licht van de politieke en maatschappelijke gevoeligheden die het ontwerp – zeker op dit moment – zullen oproepen en de mogelijkheid dat het ontwerp (gezien de precaire financiële toestand van het Land die tot solidariteit noopt in het algemeen belang van de bevolking van Curaçao) bij een eventuele hogere rechtvaardigheidstoets door de Koning als hoofd van het Koninkrijk (artikel 50, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden) wellicht die toets niet zal doorstaan.[7]
 

Algemene opmerkingen
 

Gehanteerde uitgangspunten bij het opstellen van het ontwerp
 
In de memorie van toelichting staat dat bij het vaststellen van de geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden van de Staten het systeem van bezoldiging dat gold voor de Staten van de Nederlandse Antillen – dus ingaande 10 oktober 2010 –  is voortgezet. In het ontwerp wordt dan ook primair aangesloten bij de praktijk van de periode sinds de start van het land Curaçao [8] en voor het opstellen van het ontwerp is geput uit de “Regeling schadeloosstelling leden der Staten” (P.B. 1990, no. 55) alsook uit de Pensioenregeling politieke gezagdragers (P.B. 2006, no. 31).[9] Daarbij is tevens rekening gehouden met de aanbevelingen in het advies van de “Commissie bezoldiging en pensioenen ministers Curaçao” (hierna: Commissie) die door het bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao was ingesteld d.d. 31 oktober 2007.
Volgens de memorie van toelichting heeft de Commissie in haar advies aangegeven “dat ingevolge de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (hierna: LvLB): a. een pensioenregeling ten doel heeft om werknemers bij invaliditeit en ouderdom te verzorgen, b. de hoogte van het pensioen maatschappelijk aanvaardbaar moet zijn en c. het pensioen in relatie moet staan tot de diensttijd en genoten beloning.” Omdat de regering de uitgangspunten van het advies van de Commissie nog steeds valide vindt, is met dit advies rekening gehouden bij het opstellen van een pensioenregeling voor gepensioneerde leden van de Staten.[10] 
De Raad heeft de bovengenoemde uitgangspunten betrokken bij de beoordeling van het ontwerp.
 

De term “nabestaande(n)”
 
In artikel 3 van het ontwerp wordt verwezen naar nabestaanden. De term “nabestaande” of “nabestaanden” komt meerdere keren voor in het ontwerp, namelijk in artikel 7, derde lid, artikel 24, eerste lid, artikel 33, eerste lid, aanhef, artikel 35, eerste lid, en artikel 44.
In artikel 33, eerste lid, van het ontwerp staat een definitie van de term “nabestaande”. Volgens dit artikellid is die definitie van nabestaande alleen van toepassing op de bepalingen van paragraaf 4.2 (het nabestaandenpensioen).
Wie onder “nabestaanden” worden begrepen in artikel 7, derde lid, van het ontwerp is niet bekend omdat het niet is gedefinieerd. Deze “nabestaanden” moeten onder bepaalde omstandigheden een opgave van de neveninkomsten van het betreffende lid van de Staten bij de Inspecteur der Belastingen indienen.
Evenmin is bekend wie bedoeld wordt met “de nabestaande van wie de overledene niet duurzaam gescheiden is” in artikel 24, eerste lid, van het ontwerp, bijvoorbeeld of daar ook de conform artikel 36 van het ontwerp aangemelde levenspartner onder valt. Deze nabestaande kan namelijk aanspraak maken op een overlijdensuitkering. Voorts is het de vraag of onder de “kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt” zoals geformuleerd in artikel 24, tweede lid, van het ontwerp, ook stiefkinderen vallen die deel uitmaakten van de huishouding van de overledene.
De Raad is van oordeel dat er zoveel mogelijk uniforme regels moeten worden geformuleerd voor de rechthebbenden tot bepaalde uitkeringen en de verplichtingen die daarmee samenhangen, bijvoorbeeld de meldingsplicht en de informatieplicht.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
 

De opsomming in het ontwerp van kinderen in diverse hoedanigheden
 
In het ontwerp wordt in diverse artikelen een opsomming gegeven van – hoedanigheden van – personen die geacht worden in dat geval de kinderen te zijn van een lid van de Staten. De Raad constateert dat deze opsommingen van elkaar verschillen hoewel in de memorie van toelichting niet wordt gemotiveerd wat de bedoeling van dat onderscheid is. De Raad wijst onder andere op de artikelen 9, 15, 24 en 38. Met betrekking tot smartengeld komen bijvoorbeeld alleen de minderjarige wettige en natuurlijke kinderen daarvoor in aanmerking (artikel 15, tweede lid, van het ontwerp) maar voor het recht op wezenpensioen is de kring van kinderen uitgebreider (artikel 38 van het ontwerp) hoewel laatstbedoelde kring verschilt van de categorie personen die op grond van de bij de Raad voor advies ontvangen ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers (zaaknummers 2020/032663, 2020/33254 en 2014/040683) (RvA no. RA/48-2-LV) aanspraak maakt op wezenpensioen. En hoewel de artikelen 15 en 24 van het ontwerp hetzelfde beogen, namelijk een uitkering verstrekken aan de nabestaanden van een lid respectievelijk een gewezen lid, verschilt de categorie kinderen die daarvoor in aanmerking zou kunnen komen in artikel 15 van de categorie kinderen die vermeld is in artikel 24.
Naar de mening van de Raad dient er een uniforme definitie van “kinderen” te worden opgenomen in het ontwerp die aansluit bij de terminologie van titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), bijvoorbeeld in plaats van “wettelijke onderhoudsplicht” te gebruiken “de onderhoudsplicht bedoeld in artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek”. Indien het in een bepaald geval gewenst is van de uniforme definitie af te wijken dan kan dat gemotiveerd worden in de memorie van toelichting.
De Raad adviseert de regering het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
 

De pensioengerechtigde leeftijd
 
Onder bepaalde voorwaarden kan een gewezen lid van de Staten in aanmerking komen voor een overbruggingsuitkering. Dit lid mag conform artikel 17, eerste lid, aanhef, van het ontwerp dan nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Voorts staat in artikel 23 aanhef en onderdeel b van het ontwerp dat het recht op de overbruggingsuitkering eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De Raad gaat ervan uit dat met “pensioengerechtigde leeftijd” wordt bedoeld de leeftijd van 65 jaar zoals vermeld in artikel 28 van het ontwerp.
Indien het de bedoeling is dat de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de onderhavige landsverordening dezelfde leeftijd dient te zijn als de leeftijd waarop aanspraak bestaat op algemeen ouderdomspensioen, dan adviseert de Raad de regering dit in artikel 1 van het ontwerp te definiëren. Het is ook mogelijk in artikel 17, eerste lid, aanhef en in artikel 23 onderdeel b, van het ontwerp “de pensioengerechtigde leeftijd” te vervangen door “de in artikel 6 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering bedoelde leeftijd”. Hetzelfde geldt voor de zinsnede “de leeftijd van 65 jaar” in artikel 28, eerste lid, van het ontwerp. Door de voorgestelde verwijzing naar voornoemde landsverordening zal een wijziging van de leeftijd in die landsverordening automatisch de pensioengerechtigde leeftijd in de Landsverordening geldelijke voorzieningen Statenleden veranderen.
 

Belasting – en premieheffing
 
1°. Werkgevers – en werknemerslasten (artikel 5)
Artikel 5 van het ontwerp bepaalt dat op de bezoldiging[11] van de leden van de Staten de werkgevers – en werknemerslasten in verband met de loonbelasting, sociale zekerheid en ziektekostenverzekering, van toepassing zijn. De Raad concludeert hieruit dat van de geldelijke voorzieningen die zijn genoemd in artikel 2, aanhef en eerste lid, van het ontwerp alleen de bezoldiging onderworpen is aan de werkgevers – en werknemerslasten en de overige componenten niet. Dit betekent dat weliswaar geen inhoudingen worden gedaan op deze uitkeringen, maar dat ze wel belastbare inkomensbestanddelen zijn voor de inkomstenbelasting en sociale premies.
In artikel 2, vierde lid, van het ontwerp staat echter dat de bedragen die behoren bij de uitkeringen, genoemd in artikel 2, eerste lid, van het ontwerp (dus niet alleen de bezoldiging), brutobedragen zijn. Deze formulering gaat kennelijk uit van een vermindering van de brutobedragen met belasting of premies, wat moet resulteren in nettobedragen.
In de memorie van toelichting staat ten aanzien hiervan het volgende: “Anders dan de regelingen voor de Nederlandse Antillen wordt in onderhavig ontwerp voor alle duidelijkheid een voorziening opgenomen die betrekking heeft op de wettelijk verplichte afdracht van sociale premies en belastingen”.[12]
 
2°. De – gevolgen van de – formulering van artikel 5 van het ontwerp
 

 De formulering van artikel 5
De Raad is van mening dat hetgeen de regering beoogt te regelen met artikel 5 van het ontwerp onvoldoende tot uitdrukking komt dan wel op een andere wijze geformuleerd moet worden. Het lidmaatschap van de Staten is namelijk geen dienstbetrekking in de zin van de LvLB en de verschillende sociale-verzekeringswetten, bijvoorbeeld omdat er geen gezagsverhouding[13] bestaat. Met betrekking tot de inhouding van de belasting of premies over de uitgekeerde bedragen kunnen bedoelde regelingen niet toegepast worden. Ook kan niet gesproken worden van “werkgeverslasten” omdat er geen werkgever bestaat, wat zou betekenen dat de leden zelf alle premies moeten betalen. Ten overvloede merkt de Raad op dat de uitkeringen aan de leden van de Staten wel belastbaar zijn voor zowel de inkomstenbelasting als de sociale premies.
 

 Mogelijk alternatief voor de formulering van artikel 5
Gezien het bovenstaande geeft de Raad in overweging om in het ontwerp in een separaat artikel een bepaling op te nemen over het lidmaatschap van de Staten ten behoeve van de toepassing van de LvLB en de sociale verzekeringswetten. In die bepaling zou het lidmaatschap gelijkgesteld kunnen worden aan een dienstbetrekking en de geldelijke voorzieningen geacht “loon uit dienstbetrekking” of “uit vroegere dienstbetrekking” te zijn in de zin van de LvLB en conform de daarvoor geldende regels aan de inhouding van de loonbelasting en premies te worden onderworpen. Hiermee wordt niet alleen de onderworpenheid geregeld maar ook dat de regels ter bepaling van de belastbaarheid op die componenten al dan niet van toepassing zijn.
Om het beoogde doel te bereiken zal er tevens een “inhoudingsplichtige”[14] moeten worden aangewezen die op zijn beurt, voor wat betreft de premieheffing, als werkgever heeft te gelden.[15] Hiermee wordt zowel de inhouding van de premies geregeld als het recht op de toelage op het loon die de werkgever verplicht is aan de werknemer te betalen als tegemoetkoming in de verschuldigde premies, de zogenoemde werkgeverslasten.[16]
 
3°. Advies
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven of het al dan niet de bedoeling is dat ten aanzien van de aan de leden van de Staten toekomende geldelijke voorzieningen alleen over de bezoldiging werkgevers – en werknemerslasten verschuldigd zijn en niet over de andere geldelijke voorzieningen. Die vraag geldt wat de belasting betreft voor zowel de loonbelasting als de inkomstenbelasting.
Tevens adviseert de Raad de regering in een separaat artikel in het ontwerp een bepaling op te nemen op grond waarvan het lidmaatschap van de Staten gelijkgesteld wordt aan een dienstbetrekking in de zin van de LvLB en daarbij een inhoudingsplichtige aan te wijzen in de zin van artikel 4 van de LvLB.
 

Inhoudelijke opmerkingen
 

Het ontwerp
 

De considerans
In de laatste overweging staat dat het wenselijk is een tijdelijke regeling vast te stellen die afwijkt van de uitgangspunten van de onderhavige landsverordening in verband met het voldoen aan de door Nederland gestelde voorwaarden voor liquiditeitssteun. Het is de Raad niet duidelijk waar deze tijdelijke regeling in het ontwerp is opgenomen. Volgens de Raad is de enige – tijdelijke – van de onderhavige landsverordening afwijkende bepaling, de bepaling die is opgenomen in artikel 51, eerste lid, van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting genoemde overweging nader toe te lichten en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 

Definitie van samenlevingsovereenkomst (artikel 1)
In de definitie van “samenlevingsovereenkomst” in artikel 1, onderdeel g, van het ontwerp wordt voor het aangaan van zo een overeenkomst uitgegaan van ongehuwde personen die ingevolge de bepalingen van Boek 1, Titel 5, van het BW met elkaar een huwelijk kunnen aangaan. Omdat artikel 30, eerste lid, van Boek 1 van het BW bepaalt dat het huwelijk slechts kan bestaan tussen een man en een vrouw dient de conclusie te worden getrokken dat een lid van de Staten dat een persoon van hetzelfde geslacht als levenspartner heeft geen samenlevingsovereenkomst kan aanmelden conform artikel 36 van het ontwerp. Deze levenspartner zal dan geen aanspraak kunnen maken op bijvoorbeeld  nabestaandenpensioen op grond van artikel 37 juncto artikel 33, tweede lid, van het ontwerp.
Uit verschillende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over erkenning van het partnerschap van personen van hetzelfde geslacht kan worden opgemaakt dat de verdragstaten in deze een zekere marge van beoordelingsruimte hebben. Wat opvalt is dat naarmate de consensus tussen de verdragsstaten of de maatschappelijke acceptatie binnen een verdragsstaat over het onderwerp toeneemt, de gegeven beoordelingsruimte kleiner lijkt te worden. De rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp is nog steeds in ontwikkeling.
Ten aanzien van bovengenoemd in het ontwerp gemaakte onderscheid wijst de Raad op een eerder door hem uitgebracht advies waarin hij erop wijst dat, gelet op diverse rechterlijke uitspraken hierover, de Raad er niet van overtuigd is dat dit onderscheid gerechtvaardigd is, waarbij tevens opgemerkt wordt dat dit onderscheid niet is gemotiveerd in de memorie van toelichting.[17] Het is dan ook niet uitgesloten dat de rechtskracht van dit artikelonderdeel door een rechter zal kunnen worden aangetast. De Raad is echter nog niet tot het oordeel gekomen dat het voorbehouden van het recht om te mogen huwen aan personen van verschillend geslacht, ingevolge het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of anderszins, in Curaçao een ongeoorloofd onderscheid oplevert ten aanzien van levenspartners van hetzelfde geslacht.[18]
In het licht van het bovenstaande adviseert de Raad de regering in de memorie van toelichting aan te geven op grond van welke objectieve – en redelijke gronden bedoeld onderscheid in  artikel 1, onderdeel g, van het ontwerp gerechtvaardigd is.
 

 Uitvoering van de administratie en betaling van de reis- en verblijfkosten (artikel 4)
Artikel 4 bepaalt dat het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening (hierna: BPD) zorgdraagt voor de uitvoering van de taken in verband met de administratie en betaling van de geldelijke voorzieningen, met uitzondering van de reis- en verblijfkosten. Welke instelling of welk ministerie met de laatstgenoemde kosten belast is, is niet vermeld in artikel 4 en evenmin in artikel 13 van het ontwerp in welk artikel inhoudelijk wordt ingegaan op de reis- en verblijfkosten van de leden van de Staten. In de memorie van toelichting is daar overigens ook niets over te vinden.
Voorts is in het ontwerp niet geregeld in welke gevallen de Griffier en andere personen die werkzaam zijn bij de Griffie van de Staten (hierna: Griffie) voor reis- en verblijfskosten in aanmerking komen en de hoogte van de vergoeding voor deze kosten. In de Landsverordening rechtspositie griffier Staten, met name in artikel 6 van deze landsverordening, is daar niets over bepaald en ook niet in de Landsverordening Organisatie en Taakstelling Griffie van de Staten. [19] 
In artikel 3 van de vervallen “Vergoedingsregeling reis- en verblijfkosten voor de leden der Staten” is overigens wel opgenomen dat de leden van de Staten zich tot de Griffier van de Staten moeten wenden wanneer zij, in de in dat artikel genoemde gevallen, vrije overtocht wensen. Vervolgens verklaart artikel 7 van deze vervallen regeling de bepalingen van de vervallen regeling van overeenkomstige toepassing op de Griffier.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 

De bezoldiging (artikel 5)
Artikel 5 van het ontwerp bepaalt dat een lid van de Staten een bezoldiging geniet gelijk aan de hoogste schaal zoals vastgesteld voor de bezoldiging van ambtenaren. Uit enige wettelijke regeling of de memorie van toelichting kan niet worden opgemaakt wat de hoogste bezoldigingsschaal van ambtenaren is. Gezien de discussie over het Bezoldigingslandsbesluit 1998, waarbij de Raad verwijst naar de diverse door hem gegeven adviezen hierover,[20] is de Raad van mening dat artikel 5 in de memorie van toelichting nader toegelicht dient te worden.
Voorts is het de Raad niet duidelijk om welke reden de bezoldiging van een lid van de Staten gekoppeld dient te zijn aan de bezoldiging van ambtenaren. Het feit dat dit vóór 10 oktober 2010 zo was en daarna stilzwijgend en zonder wettelijke grondslag is gecontinueerd betekent niet dat deze handelwijze zonder nadere toelichting in het ontwerp gecontinueerd dient te worden. De Raad wenst in dit kader ook te wijzen op dezelfde werkwijze in de (ontwerp) landsverordening geldelijke voorzieningen ministers en (ontwerp) landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten.[21] De vraag of een dergelijk aan elkaar gekoppeld systeem van bezoldigingen in de publieke sector gewenst is, dient naar de mening van de Raad uitdrukkelijk en gemotiveerd toegelicht te worden.
De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting aan te vullen met inachtneming van het bovenstaande.
 

Neveninkomsten (artikel 6)
In artikel 6, tweede lid, van het ontwerp staat dat onder neveninkomsten worden verstaan: a. winst uit onderneming en b. zuivere inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De Raad is van mening dat dit artikellid geactualiseerd moet worden in die zin dat de gehanteerde terminologie moet aansluiten bij de terminologie ter zake in de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LvIB), waarbij naar de LvIB wordt verwezen als volgt: “inkomsten als bedoeld in artikel 6 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943”.
De Raad adviseert artikel 6 van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande. Dit geldt ook voor artikel 21, derde lid, onderdelen a en b, van het ontwerp.
 

Vakantie-uitkering (artikel 8)
Artikel 8, tweede lid, van het ontwerp stelt onder meer dat de vakantie-uitkering 6% is van de bezoldiging en de vaste toelagen (de grondslag) voor iedere volle kalendermaand voor de maand juni waarin het lid het ambt vervult en in het derde lid van artikel 8 staat dat deze uitkering wordt uitbetaald in de tweede helft van juni.
 
1°. De grondslag en het moment van berekening van de vakantie-uitkering
Gelet op de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het opstellen van het ontwerp [22] merkt de Raad op dat in de vervallen Regeling schadeloosstelling leden der Staten 1990 de grondslag voor de berekening van de vakantie-uitkering alleen uit de schadeloosstelling bestond conform artikel 1 van genoemde regeling en de vaste vergoeding voor representatie.[23]  Geconcludeerd moet worden dat daardoor de grondslag voor de berekening van de vakantie-uitkering is verbreed hoewel uit het ontwerp niet precies is op te maken welke toelagen “vaste toelagen” zijn. Daarbij betrekt de Raad tevens artikel 19, tweede lid, van het ontwerp waarin wordt verwezen naar “de vaste toelagen genoemd in artikel 2, eerste lid, van het ontwerp, onder welke benaming dan ook”. Ook met deze verwijzing is het niet bekend welke toelagen onder “vaste toelagen” worden begrepen en de memorie van toelichting geeft daar geen uitsluitsel over. Voorts wijst de Raad erop dat er geen peilmoment in het ontwerp is opgenomen voor de vaststelling van de bezoldiging en vaste toelagen ten behoeve van de berekening van de te betalen 6%-vakantie-uitkering zoals bijvoorbeeld voor ambtenaren het peilmoment van het inkomen 1 april is, tenzij de ambtenaar in de loop van de maand april of mei van dat jaar in dienst treedt. Dit kan van belang zijn in geval een lid van de Staten tijdens een zittingsperiode van de Staten voorzitter van de Staten wordt; de voorzitter geniet immers een hogere representatietoelage dan een lid van de Staten. Ook indien de ondervoorzitter gedurende een bepaalde periode voor de voorzitter waarneemt kan dit van belang zijn (artikel 10 van het ontwerp).
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen en indien nodig de memorie van toelichting aan te vullen met inachtneming van het bovenstaande.
 
2°. De periode waarover de vakantie-uitkering betaald wordt
De Raad adviseert de regering in het ontwerp op te nemen over welke periode de vakantie-uitkering wordt uitbetaald in de tweede helft van juni.
 

Reis- en verblijfkosten (artikel 13)
De Raad adviseert de in artikel 13 van het ontwerp opgenomen aanspraken van de leden van de Staten op reis- en verblijfkosten te koppelen aan te maken dienstreizen.
 

Ziekteverlof (artikel 14)
Op grond van artikel 14, eerste lid, van het ontwerp maakt een lid van de Staten aanspraak op ziekteverlof tot aan het herstel van diens gezondheid met behoud van vol inkomen, indien dat lid wegens ziekte verhinderd is het ambt uit te oefenen. Het tweede lid van artikel 14 bepaalt dat een geneeskundige verklaring aan de voorzitter van de Staten moet worden overgelegd ter verkrijging van ziekteverlof langer dan vijf dagen. Het is niet duidelijk wanneer een lid wegens ziekte verhinderd is het ambt van lid van de Staten uit te oefenen. Is dat bij een griep van zes dagen of moet aan een ingrijpendere ziekte gedacht worden.
Volgens de Raad wekt dit artikel de indruk dat op de bezoldiging of andere geldelijke voorzieningen van een lid van de Staten gekort zou kunnen worden indien het lid voor een periode langer dan vijf dagen ziek is zonder overlegging van een geneeskundige verklaring, terwijl op de geldelijke voorzieningen van een lid van de Staten niet wordt gekort indien deze niet ziek is maar bijvoorbeeld geen vergaderingen bijwoont en daar geen verklaring voor behoeft af te leggen. Mocht deze indruk verkeerd zijn dan vraagt de Raad zich af wat het nut is van het indienen van een dergelijke verklaring. Hoe dan ook, het idee van korting bij ongeoorloofde afwezigheid op de bezoldiging of andere geldelijke voorzieningen, lijkt de Raad in overeenstemming met het beginsel van ‘no work, no pay’. Verder staat in het artikel niet welk(e) orgaan of persoon zou mogen inkorten en op welke wijze.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen. Tevens adviseert de Raad de regering aandacht te besteden aan de vraag bij welke persoon of bij welk ambt de voorzitter van de Staten de geneeskundige verklaring moet indienen  in het zich in het tweede lid voordoende geval.
 

Smartengeld (artikel 15)
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het ontwerp wordt aan de weduwe of weduwnaar een bedrag uitgekeerd, gelijk aan driemaal het bedrag van de maandelijkse inkomsten van een lid, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van het ontwerp.[24] Indien bedoeld lid geen weduwe of weduwnaar achterlaat is het bedrag bestemd voor de minderjarige wettige- of natuurlijke kinderen, eventueel de ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overleden lid kostwinner was.
De Raad constateert dat de levenspartner die is aangemeld conform artikel 36 van het ontwerp ontbreekt in de opsomming van personen die in aanmerking komen voor smartengeld. De gelijktrekking van de levenspartner met de echtgeno(o)t(e) geldt op grond van artikel 33, tweede lid, van het ontwerp namelijk alleen voor de paragrafen 4.2 en 4.3 van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering in artikel 15 [25] ook de levenspartner die is aangemeld conform artikel 36 van het ontwerp, op te nemen.
 

De overbruggingsuitkering (hoofdstuk 3)
 
1°. De Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren (artikel 17)
In artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerp wordt verwezen naar de artikelen 29 en 30 van de Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren (hierna: Regeling VVDA)[26].
Op pagina 5, tweede tekstblok van het advies van de Raad met kenmerk RvA no. RA/36-20-LV, d.d. 21 september 2020, heeft de Raad vanwege de in dat advies genoemde redenen geconcludeerd dat de Regeling VVDA sinds 10 oktober 2010 is komen te vervallen. Dit betekent dat wel verwezen kan worden naar voornoemde artikelen van de Regeling VVDA, maar daar dient dan het volgende aan te worden toegevoegd: “zoals deze luidden vóór 10 oktober 2010”. Een andere mogelijkheid is dat de in de artikelen 29 en 30 van de Regeling VVDA neergelegde procedure in zijn geheel wordt overgenomen in het ontwerp.
De Raad adviseert artikel 17, eerste lid, van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
 
2°. Toekenning van de overbruggingsuitkering door de Staten (artikel 18)
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het ontwerp wordt een overbruggingsuitkering door de Staten toegekend. Omdat deze uitkering toegekend wordt aan gewezen leden van de Staten, dus door en aan gewezen collega’s, zouden er waarborgen moeten zijn dat de procedure tot toekenning transparant is.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 
3°. Verlenging van de overbruggingsuitkering (artikel 20)
Op grond van artikel 20, vierde lid, van het ontwerp kan de overbruggingsperiode telkens voor maximaal twee jaar worden verlengd. De Raad concludeert hieruit dat de verlenging, met telkens twee jaar, uiteindelijk in de praktijk een verlenging voor onbepaalde tijd – weliswaar tot de 65-jarige leeftijd – kan inhouden. Om die reden is het te overwegen om na te gaan of er een maximum gesteld dient te worden aan het aantal keren dat de overbruggingsuitkering verlengd kan worden.
Daar komt bij dat in het ontwerp in artikel 29, eerste lid, onderdeel a-ii, in samenhang met het tweede lid van dit artikel, is bepaald dat onder diensttijd ook wordt verstaan de tijd waarin gebruik gemaakt is van de overbruggingsuitkering en dat die tijd voor de helft als zodanig wordt meegerekend voor het bepalen van het pensioen. Volgens de Raad is een eventuele onbeperkte verlenging van de overbruggingsuitkering niet in overeenstemming met het in onderdeel II. “1. Gehanteerde uitgangspunten bij het opstellen van het ontwerp” op pagina 6 van dit advies aangehaalde uitgangspunt van de Commissie, dat het pensioen in relatie moet staan tot de diensttijd en genoten beloning.
De Raad adviseert de regering aan het bovenstaande aandacht te besteden.
 
4°. Vervaltermijn

Het gewezen lid van de Staten
De invorderbare termijnen van een overbruggingsuitkering worden op grond van het derde lid van artikel 26 van het ontwerp niet uitgekeerd indien zij gedurende twee achtereenvolgende jaren niet zijn geïnd. De niet geïnde termijnen vervallen echter niet indien het gewezen lid van de Staten redelijkerwijs niet geacht kan worden in gebreke te zijn geweest.
De Raad adviseert de regering in het ontwerp duidelijk te maken wanneer een gewezen lid van de Staten “niet geacht kan worden in gebreke te zijn geweest” en dit tevens in de memorie van toelichting nader toe te lichten.
 

De nabestaande van een overleden gewezen lid van de Staten
Bovendien is het niet duidelijk of in een dergelijk geval de nabestaande van een overleden gewezen lid van de Staten desondanks aanspraak maakt op de niet door het gewezen lid van de Staten opgeëiste termijnen.
De Raad adviseert het ontwerp aan te passen indien de nabestaande aanspraken heeft als in bovenbedoelde zin en in het andere geval in de memorie van toelichting duidelijk te maken dat het recht om de niet opgeëiste termijnen achteraf te claimen, alleen aan het gewezen lid van de Staten zelf toekomt die “niet in gebreke is geweest”.
 

Pensioengrondslag (artikel 31)
 
1°. Onvoorwaardelijke indexatie
Artikel 31 van het ontwerp regelt een onvoorwaardelijke indexatie van de pensioenen van de leden van de Staten. Bij de aanpassing van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren  in december 2015, is de onvoorwaardelijke indexatie van de pensioenen van de overheidsdienaren omgezet naar een voorwaardelijke indexatie. In artikel 30 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren is de indexatie van de pensioenen namelijk afhankelijk gesteld van de vermogenspositie van het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (hierna: APC). Bij de pensioenen van de leden van de Staten vindt er ogenschijnlijk geen fondsvorming plaats en komen de pensioenlasten volledig ten laste van de begroting van het Land. Naast het feit dat onvoorwaardelijke indexatie van pensioenen nagenoeg niet meer usance is, is de financiële situatie van het Land niet van dien aard dat een onvoorwaardelijke indexatie gerechtvaardigd kan worden. Volgens de Raad is deze  onvoorwaardelijke indexatie in zijn algemeenheid niet in overeenstemming met het in onderdeel II. “1. Gehanteerde uitgangspunten bij het opstellen van het ontwerp” op pagina 6 van dit advies aangehaalde uitgangspunt van de Commissie, dat de hoogte van het pensioen maatschappelijk aanvaardbaar moet zijn.
De Raad vraagt de bijzondere aandacht van de regering voor het bovenstaande.
 
2°. De bekostiging van de pensioenen van de leden van de Staten
De Raad maakt uit het ontwerp op dat de pensioenen ten laste komen van ‘s Landskas. Het Land betaalt in dit geval geen werkgeversbijdrage maar wel het volledige pensioen en dan levenslang voor zowel het lid van de Staten als na diens overlijden het pensioen van  nabestaanden, indien dat van toepassing is. Het onderbrengen van de pensioenregeling bij een professionele pensioenuitvoerder waarbij rekening houdende met prudente (actuariële) factoren en grondslagen een kostendekkende premie tot stand komt, die vervolgens belegd kan worden, kan de kosten van de regeling voor de overheid beheersbaar maken. Immers, het  Land weet hoeveel premie er betaald moet worden en over welke periode.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting in te gaan op de afweging die gemaakt is om de pensioenen in eigen beheer te houden ten opzichte van het onderbrengen van de pensioenen bij een professionele pensioenuitvoerder en de uiteindelijk gemaakte keuze toe te lichten.
 
3°. Geen terugvordering teveel ontvangen uitkering en pensioen
Met uitzondering van artikel 27 (terugvordering te lang uitgekeerde overbruggingsuitkering) is in het ontwerp geen bepaling opgenomen die de terugvordering regelt van het teveel betaalde in de gevallen waarin een uitkering of pensioen is uitgekeerd dan waartoe op grond van de onderhavige landsverordening recht bestaat.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
 

Inhouding in verband met de eigen bijdrage van de leden van de Staten (artikel 32)
Op grond van artikel 32 van het ontwerp wordt op de bezoldiging van een lid van de Staten 6% van de pensioengrondslag ingehouden als eigen bijdrage. De inhouding wordt dus geregeld over de periode waarin het lidmaatschap voortduurt.
In de artikelen 29, tweede lid, in samenhang met 30, eerste lid, van het ontwerp wordt geregeld dat de periode waarin een gewezen lid een overbruggingsuitkering ontvangt voor de helft meegerekend wordt als diensttijd voor het bepalen van het pensioen. Volgens de Raad zou de inhouding om die reden ook geregeld moeten worden over de periode waarin de overbruggingsuitkering wordt ontvangen waarbij de procentuele inhouding dan gelijk is aan de helft van hetgeen het lid verschuldigd is gedurende de periode van zijn lidmaatschap. De Raad ziet dit niet terug in het ontwerp.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 

De hoogte van het nabestaandenpensioen (artikel 39)
Als een lid van de Staten een dag vóór de datum van de beëindiging van het lidmaatschap overlijdt, wordt het nabestaandenpensioen berekend op basis van het ouderdomspensioen waarop hij recht zou hebben gehad indien zijn lidmaatschap een dag daarna zou zijn geëindigd. Bij beëindiging van het lidmaatschap heeft een lid recht op ouderdomspensioen opgebouwd gedurende zijn actieve periode als Statenlid plus hetgeen hij verder “opbouwt” over de periode waarin hij een overbruggingsuitkering geniet. Daar de duur van de overbruggingsuitkering onzeker is en er ook nog sprake kan zijn van onbeperkte verlenging hiervan, geeft de huidige formulering niet eenduidig aan wat de hoogte van het nabestaandenpensioen in dit geval zal zijn.
 
Ook voor wat betreft het nabestaandenpensioen in het geval van een overleden gewezen lid is de hoogte hiervan onduidelijk. Indien het lid op dat moment geen overbruggingsuitkering (meer) geniet dan staat het opgebouwd ouderdomspensioen op dat moment vast en is het nabestaandenpensioen ook eenduidig te bepalen. Geniet het gewezen lid op het moment van overlijden nog een overbruggingsuitkering, dan was zijn uitzicht op pensioen gelijk aan hetgeen hij tot op het moment van overlijden heeft opgebouwd plus hetgeen hij additioneel zou hebben opgebouwd over de periode waarin hij nog een overbruggingsuitkering zou genieten. Ook hier geldt dat daar de duur van de overbruggingsuitkering onzeker is en er sprake kan zijn van onbeperkte verlenging, de hoogte van het nabestaandenpensioen op basis van de huidige formulering niet eenduidig kan worden vastgesteld.
 
Dus zowel in het geval van het overlijden van een actief lid als van een gewezen lid dat op moment van overlijden nog een overbruggingsuitkering geniet, is er sprake van doortelling bij het bepalen van het ouderdomspensioen, waarbij geldt dat door de onzekere duur van de overbruggingsuitkering de periode waarover doortelling moet plaatsvinden en dientengevolge de hoogte van het nabestaandenpensioen, onduidelijk is.
Om die reden vindt de Raad het belangrijk dat de in artikel 39 voorkomende termen “recht op zou hebben gehad” en “uitzicht” nader wordt gedefinieerd.
Hetzelfde is van toepassing op artikel 42, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerp (wezenpensioen) omdat ook in dat geval doortelling plaatsvindt.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
 
Berekening van het wezenpensioen na beëindiging (bijzonder) nabestaandenpensioen wegens het overlijden van de langstlevende ouder (artikel 43)
Zowel in de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (artikel 48) als in de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers[27] (artikel 39, tweede lid) wordt het wezenpensioen herrekend (c.q. naar boven aangepast) als de nog in leven zijnde ouder hertrouwt en het nabestaandenpensioen van deze ouder naar beneden wordt aangepast. In het ontwerp is echter geen bepaling opgenomen op grond waarvan de bedoelde aanpassing van het wezenpensioen plaatsvindt en het is de Raad niet bekend wat daar de reden voor is.
De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in de memorie van toelichting in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 

Informatieverplichtingen: de term “bevoegd gezag” (artikelen 47 en 48)
In de artikelen 47, vierde lid en 48, eerste lid, van het ontwerp komt de term “bevoegd gezag” voor. Het is de Raad niet bekend wat of wie met “bevoegd gezag” wordt bedoeld omdat deze term niet is gedefinieerd.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 

Overgangsbepaling (artikel 50)
 
1°. Formalisering van de bezoldiging en geldelijke voorzieningen over de periode 10
        oktober 2010 tot en met 30 juni 2020
 

Inleiding
Volgens artikel 50, eerste lid, van het ontwerp wordt, in afwijking van artikel 5 voor de periode van 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020, de bezoldiging voor de leden van de Staten vastgesteld op NAf 12.714,-. In de brief van de Directeur Wetgeving en Juridische Zaken, ondertekend d.d. 15 september 2020, zaaknummer 2020/029058, aan de Minister van BPD staat op pagina 3 dat uitgegaan is van de feitelijk betaalde bezoldiging, namelijk NAf 12.714,-wat overeenkomt met schaal 17, trede 9. Op pagina 9, tweede tekstblok, van de memorie van toelichting wordt dit bevestigd aangezien daarin staat dat de afwijking van artikel 50 dient ter formalisering van de geldelijke voorzieningen die daadwerkelijk zijn betaald en dat dit dient ter vastlegging van de rechtmatigheid van de betalingen die in deze periode zijn verricht.
Indien met de formulering “op basis van het niveau van de bezoldiging daarin genoemd” in artikel 50, tweede lid, van het ontwerp bovengenoemd bedrag van NAf 12.714,- wordt bedoeld, dan worden de berekende premies, toelagen en uitkeringen over genoemde periode gebaseerd op deze feitelijk betaalde bezoldiging, en worden bij landsbesluit vastgesteld.
 

Vaststelling van de bezoldiging voor de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020
Volgens artikel 50, eerste lid, van het ontwerp wordt in afwijking van artikel 5 voor de periode van 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 de bezoldiging vastgesteld op NAf 12.714, Per maand. Zoals uit de bij het adviesverzoek gevoegde bijlage behorende bij de brief van het Ministerie van BPD d.d. 28 juli 2020 op te maken is, betreft genoemd bedrag de hoogste trede in schaal 17 per 2013.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven waarom voormeld bedrag ook als uitgangspunt wordt genomen ter vaststelling van de hoogte van de bezoldiging  voor de periode 10 oktober 2010 tot en met 31 december 2012 terwijl in de laatst vermelde periode de hoogste trede in schaal 17 NAf 12.477 bedroeg.
 
2°. De vaststelling van jaarrekeningen ter heling van het gebrek in de rechtmatigheid van de uitkeringen in genoemde periode
In de memorie van toelichting, pagina 10, staat voorts dat er geen terugwerkende kracht wordt verleend aan de onderhavige landsverordening maar dat wordt uitgegaan van de eerbiedigende werking en dat daarmee voor de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 geen uitvoering wordt gegeven aan artikel 52 van de Staatsregeling van Curaçao. De regering heeft ervoor gekozen geen terugwerkende kracht te verlenen aan de onderhavige landsverordening vanwege de lengte van de periode waarover deze verleend zou moeten worden en met de goedkeuring van de jaarrekeningen over de betreffende jaren wordt het gebrek aan rechtmatigheid van deze uitkeringen geheeld. Kortom, met het vaststellen van de jaarrekeningen acht de regering het gebrek in de uitvoering van artikel 52 van de Staatsregeling van Curaçao over die periode, geheeld.
De Raad merkt op dat pas van “eerbiedigende werking” kan worden gesproken indien in die betreffende wettelijke regeling is bepaald welke regels dan wel welk handelen geëerbiedigd worden. Aanwijzing 129 van de Awr bepaalt dat bij het verlenen van eerbiedigende of uitgestelde werking duidelijk uit de wettelijke regeling dient te blijken welke rechtsgevolgen beoogd worden. Zo een bepaling ontbreekt in het ontwerp.
Voor het overige is het niet op voorhand te zeggen dat de onrechtmatigheid van bedoelde uitkeringen aan de leden van de Staten wordt opgeheven door de vaststelling van de jaarrekeningen met betrekking tot de dienstjaren ten aanzien waarvan de jaarrekening nog moet worden vastgesteld. Immers, indien de Algemene Rekenkamer van Curaçao bezwaar heeft tegen deze niet op een wettelijke grondslag gebaseerde uitgaven en het bezwaar handhaaft, dan kan dit bezwaar alleen worden opgeheven door middel van een indemniteitslandsverordening conform artikel 28 van de Landsverordening Algemene Rekenkamer Curaçao.
De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
 
3°. Alternatief voor formalisering
De Raad begrijpt de overwegingen van de regering om in het ontwerp af te zien van terugwerkende kracht; enerzijds in relatie tot bepalingen die nieuw zijn, anderzijds gezien sanctionerende bepalingen die niet terug kunnen werken. Deze overwegingen zijn echter van technische aard en kunnen door zorgvuldige formulering, waarbij bedoelde bepalingen van terugwerking uitgezonderd worden, minder zwaarwegend worden. De Raad begrijpt evenwel dat ook bij zorgvuldige formulering, het risico aanwezig blijft, dat betrokkenen met terugwerkende kracht onbedoeld nieuwe aanspraken krijgen op grond van het in het ontwerp bepaalde.
De Raad adviseert mede gezien het voorgaande het bepaalde met betrekking tot de beoogde formalisering van de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 uit het ontwerp te lichten en deze in een aparte regeling met daarbij behorende memorie van toelichting op te nemen. Deze formalisering dient verder te gaan dan hetgeen met artikel 50, eerste lid, van het ontwerp bereikt zou kunnen worden. De formalisering dient namelijk naast de bezoldiging, mede de toelagen en andere door de leden van de Staten genoten geldelijke voorzieningen te betreffen.
 
4°. De formulering van artikel 50, eerste lid, van het ontwerp
Artikel 50, eerste lid, van het ontwerp bepaalt dat, in afwijking van artikel 5 van de onderhavige landsverordening, de hoogte van de bezoldiging in de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2010 wordt vastgesteld op NAf 12.714,- per maand. In de memorie van toelichting staat hierover dat deze afwijking is opgenomen ter formalisering van de geldelijke voorzieningen die sinds 10 oktober 2010 daadwerkelijk zijn betaald. Het dient ter vastlegging van de rechtmatigheid van de betalingen die in die periode zijn verricht.[28]
De Raad merkt op dat de onderhavige landsverordening op grond van artikel 52 van het ontwerp in werking treedt met ingang van de dag na de bekendmaking daarvan en dat deze landsverordening geen terugwerkende kracht heeft. De periode waarin de onderhavige landsverordening van toepassing wordt zal eind 2020 of begin 2021 aanvangen en vanaf die inwerkingtredingsdatum zal de hoogte van de bezoldiging, zoals opgenomen in artikel 5 van het ontwerp, gelden. Omdat de hoogte van de bezoldiging van artikel 5 van het ontwerp niet van toepassing is in de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020, is de formulering “in afwijking van artikel 5” in artikel 50, eerste lid, van het ontwerp volgens de Raad overbodig. Artikel 5 zou namelijk ook moeten gelden in de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 om daarvan te kunnen afwijken. Omdat dit nu niet het geval is, behoeft niet te worden afgeweken van artikel 5 van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.
 
5°. De verantwoordelijke minister
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting nader toe te lichten om welke reden in artikel 50, tweede lid, van het ontwerp de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening wordt genoemd en in het derde lid de Minister van Financiën, en indien nodig het ontwerp aan te passen.
 

Het tijdstip van het vervallen van artikel 51
 

Het vervallen van artikel 51
In artikel 51, vierde lid, van het ontwerp staat dat artikel 51 op een bij landsbesluit, houdende algemene regelen, vast te stellen tijdstip dat na 30 jun 2021 ligt vervalt en in overeenstemming is met een evaluatie van de stand van de openbare financiën. De Raad is van oordeel dat deze bepaling, waaraan getoetst moet worden voordat besloten wordt artikel 51 van de onderhavige landsverordening te doen vervallen, vaag is. Ook zou het bekend moeten zijn wie of welk orgaan of instantie daarover moet oordelen dan wel daartoe moet besluiten.
De Raad adviseert de regering aan het bovenstaande aandacht te besteden.
 

Het vierde lid van artikel 51
De bepaling in het vierde lid van artikel 51 van het ontwerp dient te worden opgenomen in de inwerkingtredingsbepaling, te weten artikel 52 van het ontwerp, waarin het tijdstip van inwerkingtreding dient te komen te staan conform aanwijzing 140 dan wel 142 van de Awr. De datum waarop artikel 51, derde lid, van het ontwerp vervalt dient overeenkomstig de genoemde aanwijzingen te worden vastgesteld bij landsbesluit en niet bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
 

De memorie van toelichting
 
Bezwaar en beroep (pagina 4)
Op pagina 4, tweede tekstblok, van de memorie van toelichting staat dat het ontwerp geen eigen bezwaar- en beroepsprocedure kent en dat de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) daarop van toepassing is.
In het ontwerp worden aan de Staten, de Huishoudelijke Commissie van de Staten en de voorzitter van de Staten diverse bevoegdheden toegekend. De Raad wijst onder andere op de artikelen 9, tweede lid, 18, eerste lid, 25, 26, tweede lid, en 36, tweede lid, van het ontwerp. Ten aanzien hiervan attendeert de Raad erop dat de Staten, de voorzitter van de Staten en de Huishoudelijke Commissie van de Staten geen bestuursorgaan zijn in de zin van artikel 2 van de Lar om welke reden hun besluiten conform artikel 3 van de Lar geen beschikkingen zijn. Nu deze besluiten geen beschikkingen zijn kan tegen deze besluiten geen bezwaar worden gemaakt dan wel beroep worden ingesteld conform artikel 55 jo artikel 7, eerste lid, van de Lar.
De Raad adviseert de regering aan het bovenstaande aandacht te besteden.
 
IV.  Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
 
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
 
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
 
 
Willemstad, 10 december 2020
 
 
de Ondervoorzitter,                                                    de Secretaris,
 
 
 
____________________                                            _____________________
mevr. mr. L. M. Dindial                                               mevr. mr. C. M. Raphaëla
 
 
  

Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/47-20-LV

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

Het ontwerp
 
Algemeen
 
Voorgesteld wordt in artikel 1 “Staten” te definiëren als “Staten van Curaçao” en in de definitie van “lid” in artikel 1, onderdeel e, te weten “een lid van de Staten van Curaçao” de woorden “van Curaçao” te schrappen en dit tevens te doen in de overige tekst van het ontwerp bijvoorbeeld in de artikelen,7, achtste lid, 29, derde lid en 30, derde lid.
 
Gezien de definitie van “lid” in artikel 1, onderdeel e, van het ontwerp, wordt voorgesteld:

in de definitie van “gewezen lid” in artikel 1, onderdeel c, de woorden “van de Staten” te schrappen;

in artikel 2, aanhef, de woorden “van de Staten” te schrappen;

in artikel 7, achtste lid, de woorden “van de Staten” te schrappen.
 
Het woord “griffier” komt diverse keren voor in het ontwerp, bijvoorbeeld in artikel 7, eerste, tweede en vierde lid. Voorgesteld wordt “griffier” in de begripsbepaling in artikel 1 van het ontwerp te definiëren als  “griffier van de Staten”
 
In hoofdstuk 4 van het ontwerp volgt na “§ 4.2 Het nabestaandenpensioen” niet paragraaf 4.3 maar “§ 4.4 Tijdelijk nabestaandenpensioen”. Voorgesteld wordt daar aandacht aan te besteden.
 
Artikel 5
Voorgesteld wordt “ziektekostenverzekering” te vervangen door “basisverzekering ziektekosten”.
 
Artikel 7
Voorgesteld wordt in artikel 7:

in het eerste lid, na “1 april” in te voegen “van ieder jaar”;

in het derde lid “het kalenderjaar” te vervangen door “een kalenderjaar”;
 
Artikel 9
Voorgesteld wordt:

in het eerste lid “voor zover zij geheel ten laste van het lid komen” te vervangen door “voor zover de kosten voor hun zorg en opvoeding geheel ten laste van het lid komen”;

in het derde lid, aanhef, “achttien jaren” te vervangen door “achttien jaar” en – gelet op artikel 1, onderdeel a, van het ontwerp – in het vierde lid “overheidsdienaren” door “ambtenaren”.
 
Artikel 10
Voorgesteld wordt in het eerste lid op te nemen  dat de genoemde bedragen maandelijkse bedragen betreffen.
 
Artikel 12
Voorgesteld wordt in onderdeel b “maximumaantal” te vervangen door “maximum aantal”.
 
 
Artikel 15
Voorgesteld wordt het opschrift te vervangen door “Uitkering bij overlijden”.
 
Artikel 17
Gelet op artikel 1, onderdeel a, van het ontwerp wordt voorgesteld in artikel 17, onderdeel a, “overheidsdienaar” te vervangen door “ambtenaar”.
 
Artikel 23
Voorgesteld wordt na te gaan of tussen de woorden “eindigt” en “met” het zinsdeel “in ieder geval” moet worden ingevoegd.
 
Artikel 26
Artikel 26, eerste lid en artikel 18, tweede lid, houden hetzelfde in. Voorgesteld wordt om een van beide bepalingen te schrappen.
 
Artikel 30
Voorgesteld wordt in het vierde lid “gewezen lid of” te schrappen aangezien deze niet zonder meer in aanmerking komt voor een pensioen gezien artikel 28, eerste lid, van het ontwerp, en met de term “gepensioneerd lid” ook het gewezen lid dat met pensioen is gegaan wordt bedoeld.
 
Artikelen 33 en 34
Voorgesteld wordt het tweede lid van artikel 33 en het eerste lid van artikel 34 te herformuleren aangezien in het ontwerp geen paragraaf 4.3 voorkomt.
 
Artikel 39
Voorgesteld wordt “de overleden gewezen of gepensioneerde politieke minister” te vervangen door “het overleden gewezen of gepensioneerd lid”.
 
Artikel 47
Voorgesteld wordt:
– in het tweede lid “Inspecteur der Directe Belastingen” te vervangen door “Inspecteur der Belastingen”;
– in het derde lid “de personen en instellingen, genoemd in het tweede lid” te vervangen door “de personen, bedoeld en de instellingen genoemd in het tweede lid”;
– na te gaan of in het vijfde lid “eerste tot en met derde lid” vervangen moet worden door “eerste tot en met vierde lid”.
 
Artikel 49
Voorgesteld wordt in het eerste lid het woord “en” in te voegen vóór het zinsdeel “die niet voldoet”.
 
Artikel 50
Voorgesteld wordt in het eerste lid op te nemen dat de genoemde bezoldiging de bezoldiging voor één maand betreft.
 

De memorie van toelichting
 
Pagina 2
Voorgesteld wordt:

in het derde tekstblok, laatste volzin “Land” te vervangen door “land”;

in het vierde tekstblok, eerste volzin, na te gaan of “de Commissie bezoldiging en pensioenen ministers Curaçao” vervangen dient te worden door “de Commissie bezoldiging en pensioenen gezagsdragers Curaçao”;
in het vierde tekstblok, eerste volzin “terug gekeken” te vervangen door “teruggekeken” en in de aanhef van de laatste volzin “Landsverordening Loonbelasting” te vervangen door “Landsverordening op de Loonbelasting 1976”.
 
Pagina 4
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok in de tweede volzin “daar bovenop” te vervangen door “daarbovenop”.
 
Pagina 5
Voorgesteld wordt in het tekstblok onder “Overwegingen”:
– in de derde volzin “renumeratie” te vervangen door “remuneratie”;
– in de vierde volzin het woord “ook” eenmaal te schrappen;
 
Pagina 6
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok in de vijfde volzin “artikel 3” te vervangen door “artikel 5” en “artikel 30” door “artikel 50”.
 
Pagina 8
Voorgesteld wordt:
–  de tweede volzin in het tweede tekstblok (De bepalingen […] gewezen lid) te herformuleren;
–  in het derde tekstblok in de tweede volzin tussen “werken,” en “gedurende” in te voegen “dit lid”.
 
Pagina 10
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok de voorlaatste volzin te herformuleren aangezien de Raad over de jaarrekeningen voor het dienstjaar 2016 en 2017 reeds advies heeft uitgebracht d.d. 2 november 2020, RvA no’s RA/41-20-LV respectievelijk RA/42-20-LV.
 

 

[1] Het betreft het op 28 oktober 2020 ontvangen adviesverzoeken inzake de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers, zaaknummers 2020/032663 en 2014/040683 (RvA no. RA/48-20-LV).

[2] Bijlage behorende bij de Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao.

[3] Zie daarover voetnoot 18 op pagina 10 van dit advies.

[4] Zie onderdeel III (Het ontwerp) sub f (Vakantie-uitkering-artikel 8 van het ontwerp) op pagina’s 11 en12 van dit advies.

[5] Op voorstel van de Huishoudelijke Commissie hebben de Staten eerder dit jaar besloten tot versobering van hun arbeidsvoorwaardenpakket met 25%. De versobering geschiedt feitelijk al sinds 1 juli 2020 (memorie van toelichting, pagina 4, eerste tekstblok).

[6] De d.d. 15 september 2020 ondertekende brief van de Directeur Wetgeving en Juridische Zaken aan de Minister van Algemene Zaken (zaaknummer 2020/032687) met als onderwerp: Ontwerp-Landsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten.

[7] Zie bijvoorbeeld het Besluit van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen van 5 oktober 2010 tot vernietiging van de Eilandsverordening tot wijziging van de Pensioenregeling Eilandsraadsleden Curaçao (A.B. 1975, no. 37), zoals vastgesteld in de vergadering van de eilandsraad van het eilandgebied Curaçao van 3 september 2010 (P.B. 2010, no. 99).

[8]  Memorie van toelichting, pagina 1, laatste tekstblok en pagina 2, eerste, tweede en derde tekstblok.

[9]  Memorie van toelichting pagina 1, laatste tekstblok.

[10]  Zie daartoe de memorie van toelichting, pagina 2, vierde en vijfde tekstblok, en pagina 3, eerste en tweede tekstblok.

[11] Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerp.

[12] Memorie van toelichting, pagina 3, derde tekstblok.

[13] Artikel 2 in samenhang met artikel 3 van de LvLB.

[14] Artikel 11 van de LvLB.

[15] Zie bijvoorbeeld artikel 32, tweede lid, van de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering.

[16] Zie bijvoorbeeld artikel 58 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering.

[17] Advies RvA no. RA/41-17-LV, d.d. 20 februari 2018 met betrekking tot het ontwerp van een derde nota van wijziging op de ontwerplandsverordening tot wijziging van de Successiebelastingverordening 1908 (Zitting 2017-2018-103) (zaaknummer 2017/046792).

[18] Advies met kenmerk RvA no. RA/17-19-LV, d.d. 29 augustus 2019 met betrekking tot de initiatiefontwerplandsverordening houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Zittingsjaar 2018-2019-143).

[19] A.B. 2010, no. 87, bijlage n respectievelijk bijlage e.

[20] Zie de adviezen van de Raad RvA no’s RA/ 36-14-LV d.d. 12 december 2014, RA/30-17-LB d.d. 7 februari 2018, RA/36-20-LV d.d. 21 september 2020 en nadrukkelijk ook op RA/48-20-LV d.d. 10 december 2020 (pagina 7 e.v. onderdeel “1°. Bezoldigingslandsbesluit 1998”), heeft geoordeeld dat het Bezoldigingslandsbesluit 1998 ingaande 10 oktober 2010 is komen te vervallen.

[21] De op 28 oktober 2020 ontvangen adviesverzoeken inzake de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers, zaaknummers 2020/032663 en 2014/040683 (RvA no. RA/48-20-LV) respectievelijk de ontwerplandsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten, zaaknummers 2020/029359 en 2020/038572 (RvA no. RA/46-20-LV).

[22] Zie onderdeel “1. Gehanteerde uitgangspunten bij het opstellen van het ontwerp” op pagina 6 van dit advies.

[23] Artikel 7, tweede lid, van de Regeling schadeloosstelling leden der Staten 1990.

[24] Zie dezelfde formulering in artikel 6, eerste lid, van de Regeling schadeloosstelling leden der Staten 1990.

[25] Zie ook artikel 8, vijfde lid, van het ontwerp dat verwijst naar artikel 15 van het ontwerp.

[26] P.B. 1969, no. 44.

[27] Het d.d. 28 oktober 2020 bij de Raad ontvangen adviesverzoek over de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers, zaaknummers 2020/032663, 2020/33254 en 2014/040683 (RvA no. RA/48-20-LV).

[28] Memorie van toelichting, pagina 9, tweede tekstblok.