no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/48-20-LV

Uitgebracht op : 10/12/2020
Publicatie datum: 01/03/2021

Ontwerplandsverordening houdende de regeling van bezoldiging, het pensioen alsmede overige geldelijke voorzieningen van de ministers alsmede van de gevolmachtigde minister en voorzieningen ten behoeve van hun nabestaanden (Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers) (zaaknummers 2020/032663, 2020/33254 en 2014/040683)

Ontwerplandsverordening houdende de regeling van bezoldiging, het pensioen alsmede overige geldelijke voorzieningen van de ministers alsmede van de gevolmachtigde minister en voorzieningen ten behoeve van hun nabestaanden (Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers)
(zaaknummers 2020/032663, 2020/33254 en 2014/040683)

Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 26 oktober 2020 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op  7 december 2020, bericht de Raad u als volgt.

Algemeen

Opmerkingen vooraf

Het ontbreken van afstemming tussen de voorliggende ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers en de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten[1]
Zowel de voorliggende ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers (hierna: het ontwerp) als de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten (hierna: ontwerp–LvGvzSt) beogen geldelijke voorzieningen te regelen voor politieke gezagdragers, namelijk voor de ministers respectievelijk de leden van de Staten. Hoewel in deze ontwerpen hetzelfde onderwerp wordt geregeld constateert de Raad dat ze, niet tot nauwelijks op elkaar zijn afgestemd hoewel enige uniformiteit de transparantie en uitvoering, met name voor wat betreft de procedures en de invulling van rechtsnormen, ten goede zou komen. Er worden onder meer van elkaar afwijkende definities en omschrijvingen gehanteerd voor de vaststelling van categorieën van personen die aanspraak maken op geldelijke voorzieningen en voor de vaststelling of wordt voldaan aan andere rechtsnormen. De Raad wijst bijvoorbeeld op de afwijkingen in de definities van dan wel de omschrijvingen van:

degenen die aanspraak maken op smartengeld (artikelen 4, tweede lid, van het ontwerp en 15, tweede lid, van de ontwerp-LvGvzSt);

de voortzetting van de overbruggingsuitkering in geval van ongeschiktheid om het ambt te vervullen wegens ziekte of gebreken (artikelen 18 van het ontwerp en 20 van de ontwerp-LvGvzSt);

degenen die aanspraak maken op een overlijdensuitkering (artikelen 22, tweede lid, van het ontwerp en 24, tweede lid, van de ontwerp-LvGvzSt);

de eisen met betrekking tot de aanmelding van een persoon waarmee de politieke gezagsdrager een samenlevingsovereenkomst heeft gesloten (artikelen 30, tweede lid, onderdeel a, van het ontwerp en 36, eerste lid, van de ontwerp-LvGvzSt);

het recht op bijzonder nabestaandenpensioen (artikelen 32 van het ontwerp en 37 van de ontwerp-LvGvzSt); en

degenen die aanspraak maken op wezenpensioen (artikelen 33 van het ontwerp en 38 van de ontwerp-LvGvzSt).

De Raad adviseert de regering het ontwerp en de ontwerp-LvGvzSt zoveel als mogelijk te uniformeren, in ieder geval als het gaat om de aanwijzing van (categorieën) van personen die aanspraak kunnen maken op uitkeringen en dergelijke. Tevens adviseert de Raad om deze ontwerpen, wat de overige onderdelen betreft, in de nabije toekomst zoveel als mogelijk op elkaar af te stemmen.

Juridische leemtes sinds 10 oktober 2010
De bezoldiging, het pensioen alsmede overige geldelijke voorzieningen van ministers dienen overeenkomstig artikel 37 van de Staatregeling van Curaçao bij landsverordening geregeld te worden. Een dergelijke landsverordening is nog niet tot stand gekomen. Daarnaast zijn de voor ministers van het toenmalige land de Nederlandse Antillen geldende wettelijke regelingen betreffende hun geldelijke voorzieningen, bij de overgang naar de nieuwe staatkundige structuur per 10 oktober 2010 niet overgegaan naar de Curaçaose rechtsorde en gelden daarom niet voor de ministers van Curaçao.
Aan de geldelijke voorzieningen die ministers sinds die tijd ontvangen, ontbreekt daarom – 10 jaar na dato – nog steeds een wettelijke grondslag. Het ontwerp beoogt primair de uitkering van bedoelde geldelijke voorzieningen van een wettelijke grondslag te voorzien.
Geconstateerd kan worden dat ook op andere terreinen sinds 10 oktober 2010 een juridische leemte, althans onduidelijkheid bestaat over het toe te passen recht. Dit komt aan de ene kant omdat bij bedoelde staatkundige veranderingen een aantal wettelijke regelingen (onbedoeld) vervallen zijn. Aan de andere kant wordt in een aantal landsverordeningen aan de regering (en de Staten) van Curaçao opdracht gegeven tot het tot stand brengen van (uitvoerings)regelingen waaraan nog geen uitvoering gegeven is.
De Raad adviseert de regering met voortvarendheid na te gaan welke onderwerpen nog wettelijke (uitvoerings)regeling behoeven en deze ontbrekende regelingen met de nodige spoed in procedure te brengen. De Raad geeft als voorbeeld het ontbreken van een landsverordening waarin algemene regels van bestuursrecht zijn vastgesteld (artikel 89, tweede lid, van de Staatsregeling van Curaçao) en van wettelijke regelingen die per vergissing op de zogenoemde
negatieve lijst[2] terecht zijn gekomen en daardoor vervallen zijn. Ook uitvoeringsregelingen die vanwege het vervallen van de delegerende hogere regeling c.q. “hoofdregeling” per 10 oktober 2010 onbedoeld mede vervallen zijn, dienen met de nodige spoed vervangen te worden door nieuwe regelingen, al dan niet met gewijzigde inhoud (zie als voorbeeld hierna op pagina 7, onder “1°. Het Bezoldigingslandsbesluit 1998 in samenhang met de hoogte van de bezoldiging van ministers”).
 

De toelichting op het ontwerp
 
1°. Verheldering van de tekst van het ontwerp
De memorie van toelichting behorende bij het ontwerp (hierna: de memorie van toelichting) is mede gezien  het onderwerp, zeer beperkt en geeft, ook daar waar artikelen uit het ontwerp toegelicht worden, weinig verheldering over de inhoud van die artikelen. Zie bijvoorbeeld de toelichting op de artikelen 6, 7 en 11 tot en met 13 van het ontwerp. De memorie van toelichting heeft daarom op veel onderdelen geen toegevoegde waarde.
Aan de andere kant worden artikelen, waarvan verwacht kan worden dat in de memorie van toelichting daarop uitgebreid wordt ingegaan, niet in het minst aangehaald. De Raad noemt als voorbeeld de artikelen 2, zesde lid, en 23 tot en met 46 van het ontwerp.
 
2°. De financiële paragraaf
In de memorie van toelichting ontbreekt een degelijke financiële paragraaf. Op pagina 4 van de memorie van toelichting wordt onder “2. Financiële gevolgen” gesteld dat uit het ontwerp geen nieuwe financiële verplichtingen voortvloeien voor de begroting van het Land. De reden daarvoor is volgens die toelichting dat de geldelijke voorzieningen voor ministers, gewezen ministers en gepensioneerde ministers sinds 10 oktober 2010 uit de algemene middelen gedekt worden overeenkomstig de regels die in het ontwerp zijn neergelegd. De Raad deelt dit uitgangspunt om de volgende redenen niet.
Er bestaat op dit moment geen landsverordening die overeenkomstig artikel 37 van de Staatsregeling van Curaçao de bezoldiging, het pensioen alsmede overige geldelijke voorzieningen van de ministers regelt. Het recht op bedoelde geldelijke voorzieningen zal  pas na inwerkingtreding van het bepaalde in de onderhavige Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers formeel tot stand komen.  Deze voorzieningen zullen, ook al worden ze nu al – zonder wettelijke basis – feitelijk uitbetaald, dus nieuw zijn. De financiële gevolgen van de onderhavige landsverordening zijn daarvan uitgaande in elk geval ten minste gelijk aan het bedrag dat jaarlijks op de begroting gereserveerd moet worden ter uitvoering van deze landsverordening (bezoldiging, toelagen, uitkeringen, pensioenen, beschikking over een dienstwagen, communicatiemiddelen, ziektekosten).
Dat de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers wel financiële gevolgen heeft, vloeit bovendien voort uit het feit dat de vakantie-uitkering van 5% van het inkomen van de minister verhoogd wordt naar 6% van het inkomen van de minister, het recht op kindertoelage wordt ingevoerd terwijl ook de levenspartner die niet met de minister gehuwd is nu in aanmerking zal komen voor nabestaandenpensioen en voor een uitkering bij overlijden van de gepensioneerde minister. Zie ook hierna onder “2. De noodzaak van de regeling en de financiële consequenties ervan”.
Ook de financiële implicaties van de onderhavige landsverordening, die met de pensioenregeling voor ministers verband houden, worden in de memorie van toelichting niet inzichtelijk gemaakt. Uit het ontwerp kunnen deze ook niet met zekerheid herleid worden.
Onder meer is er geen totale premie aan de regeling verbonden, die op gezonde actuariële principes is gebaseerd. Hierdoor en omdat de kosten die met de pensioenregeling voor ministers verband houden in eerste instantie op de begroting van het Land lijken te rusten, is er onvoldoende zicht op de kosten en risico’s van deze regeling. De Raad kan daarom geen afdoende oordeel geven of de in het ontwerp voorgestelde pensioenregeling voor ministers  financieel verantwoord is.
 
Bepaalde elementen uit de onderhavige ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers brengen nieuwe financiële verplichtingen met zich mee. Echter zijn er tegelijkertijd elementen die tijdelijk dan wel structureel tot uitgavenverlaging zullen leiden. In dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar de vaststelling van de vakantie-uitkering op 0% die tijdelijk – voor de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 of bij verlenging voor een langere periode – leidt tot minder kosten voor de overheid.
 
De Raad adviseert de regering bij het in kaart brengen van de financiële gevolgen voor het Land, uit te gaan van twee perioden, te weten:

De financiële gevolgen betreffende de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021;

De financiële gevolgen betreffende de periode vanaf 1 juli 2021.

Ten aanzien van de eerste periode is de Raad van oordeel dat de regering in de memorie van toelichting de financiële gevolgen verbonden aan de diverse in de landsverordening opgenomen bepalingen – voor zover mogelijk – dient uit te werken opdat inzicht wordt verkregen in de financiële gevolgen voor het Land. Daarmee dient de regering, voor zover dat nog niet is gebeurd, met name in de Begroting voor het dienstjaar 2020 rekening te houden. Afhankelijk van de omvang van de eventuele extra kosten en de voor 2021 begrote bedragen kan dit aanleiding vormen voor het wijzigen van de aan de Staten aangeboden ontwerpbegroting voor het dienstjaar 2021.

Ten aanzien van de tweede periode staat vast dat deze beslist samen zal gaan met extra uitgaven voor de overheid, aangezien volgens artikel 50 van het ontwerp de tijdelijke inkorting van de geldelijke voorzieningen per 1 juli 2021, behoudens verlenging van deze periode, zal komen te vervallen. Ook voor deze periode zullen de kosten zoveel mogelijk inzichtelijk gemaakt moeten worden en voor zover deze daartoe aanleiding geven, zullen eventuele noodzakelijke wijzigingen moeten worden aangebracht in de aan de Staten aangeboden ontwerpbegroting voor het dienstjaar 2021 en de meerjarenbegroting.

De Raad adviseert de  regering langs de hierboven aangegeven lijnen rekening te houden met de (mogelijke) financiële gevolgen voor het Land en tevens om,  gelet op artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010, de passage – met name in de eerste alinea – bij het onderdeel “Financiële gevolgen” aan te passen.

 

De noodzaak van de regeling en de financiële consequenties ervan
 

Formalisering door het creëren van een wettelijke grondslag
In de memorie van toelichting wordt stilgestaan bij het feit dat de formalisering van de voorzieningen die voor ministers moeten gelden, plaats zal vinden in een periode waarin het Land er slecht voor staat, met name vanwege de COVID-19 crisis (pagina 10, eerste tekstblok). Dat is volgens het gestelde in de memorie van toelichting de reden waarom bij de vaststelling van de wettelijke grondslag voor de geldelijke voorzieningen van ministers ervoor gekozen is om bedoelde formalisering, nadat met de alom bekende 25% inkorting op de arbeidsvoorwaarden van ministers rekening is gehouden, niet tot verhoging te laten leiden van de feitelijke (uit te betalen) geldelijke voorzieningen. Dit – het niet tot verhoging laten leiden – heeft een voorlopig karakter. Het einddoel van het ontwerp is immers om de bezoldiging van ministers te stellen op het bedrag dat overeenkomt met de hoogste voor ambtenaren toegepaste en nog te formaliseren bezoldigingsschaal, hoogste trede, vermeerderd met 25%. Dit zal echter pas plaatsvinden nadat een nieuw kabinet na de voor de Staten te houden verkiezingen is aangetreden (artikel 2, zesde lid, in samenhang met artikel 50, eerste lid, van het ontwerp). Bovendien zal bedoelde verhoging, ook voor het nieuwe kabinet, pas ingaan na beëindiging van de solidariteitsmaatregelen die met name met de COVID-19 crisis te maken hebben (artikel 50, tweede lid, van het ontwerp).
Het kan best zijn dat ministers – zoals in de memorie van toelichting gesteld wordt – met het bepaalde in dit ontwerp en nadat de hiervoor genoemde inkorting met 25% is toegepast, netto – voorlopig gedurende de crisisperiode – niet meer aan bezoldiging zullen ontvangen dan daarvoor. Toch kan de perceptie van velen zijn – nadat zij er financieel wel op achteruit zijn gegaan als gevolg van de COVID-19 crisis – dat ministers onterecht of met voorbij gaan aan een juiste timing hun financiële positie hebben verbeterd. Dat die perceptie in deze crisisperiode leeft, is niet onbegrijpelijk.
Aan de andere kant doet zich de situatie voor dat ministers sinds 10 oktober 2010 geldelijke voorzieningen ontvangen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Die ongeregelde toestand moet, of het nou in de COVID-19 crisistijd is of niet, zo snel mogelijk hersteld worden. Immers, artikel 37 van de Staatsregeling van Curaçao schrijft voor dat die grondslag, een landsverordening, er moet zijn. In het voorliggende ontwerp wordt bedoelde ongeregelde toestand voor de toekomst hersteld. Op grond van artikel 50, eerste, derde en vierde lid, van het ontwerp lijkt daarnaast in enige zin alsnog formalisering plaats te vinden van de reeds aan ministers vanaf 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 uitbetaalde geldelijke voorzieningen (formalisering van het verleden). Op dat laatste gaat de Raad onder “ee. Artikelen 50 en 51 (Geen terugwerkende kracht)” op pagina 27 van dit advies in.
 

Meer dan formalisering alleen: zorgvuldige voorbereiding en de noodzaak om de financiële implicaties in kaart te brengen
De Raad leidt uit de bij het dossier gevoegde stukken af dat ministers van de Nederlandse Antillen een bezoldiging genoten die overeenkwam met de toen geldende hoogste bezoldigingsschaal, hoogste trede, vermeerderd met 25%. De in de Nederlandse Antillen geldende hoogste bezoldigingsschaal voor ambtenaren was schaal 17.
De Secretaris-generaal, zijnde een functie die sinds 10 oktober 2010 bestaat, wordt in de praktijk beloond conform bezoldigingsschaal 18, die – naar de Raad begrijpt – speciaal voor die functie gecreëerd is. Bezoldigingsschaal 18 heeft echter nog geen wettelijke basis. Een minister van Curaçao zou, uitgaande van dezelfde lijn als vóór de ontmanteling van het land de Nederlandse Antillen gevolgd werd, bezoldigd moeten worden volgens de nieuwe nog te formaliseren bezoldigingsschaal 18, hoogste trede, vermeerderd met 25%. Naast de hiervoor bedoelde formalisering van de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 (bezoldigingsschaal 17, hoogste trede, vermeerderd met 25%), wordt in het ontwerp daarom ook het één en ander rechtgetrokken voor wat betreft de berekeningsgrondslag van de bezoldiging van ministers (gebaseerd op de nog immer te formaliseren bezoldigingsschaal 18, hoogste trede, vermeerderd met 25%). Dit laatste aspect van het ontwerp, dient naar het oordeel van de Raad niet alleen zorgvuldig geformuleerd te worden, maar ook duidelijk gemotiveerd te worden in de memorie van toelichting. Immers, gelet op de bestaande uitdaging om duurzame en houdbare openbare overheidsfinanciën te realiseren is met name op dat punt te verwachten dat de regering maatschappelijk bekritiseerd zal worden. In de memorie van toelichting wordt daarbij naar het oordeel van de Raad onvoldoende stilgestaan. Bovendien ontbreekt in de memorie van toelichting informatie om vast te kunnen stellen of en hoeveel ministers van het land Curaçao, vergeleken met de oude situatie, met het voorgestelde in het ontwerp er financieel op vooruit zullen gaan.
Ongeacht de hiervoor gesignaleerde mogelijke perceptie en wellicht ook een zeer ongelukkige timing voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de bezoldiging, is het feit dat de bezoldiging van de ministers thans geformaliseerd en gecorrigeerd wordt, naar het oordeel van de Raad – mede gelet op artikel 37 van de Staatsregeling van Curaçao – alleszins begrijpelijk. Gelet op de gevoeligheid van hetgeen in het ontwerp geregeld wordt, zowel voor wat betreft de formalisering van de reeds door ministers ontvangen geldelijke voorzieningen als voor wat betreft het corrigeren van hun rechtspositie, en de huidige financiële en sociaaleconomische noodtoestand die Curaçao meemaakt, meent de Raad dat de memorie van toelichting de onderbouwing en rechtvaardiging van het ontwerp onvoldoende weergeeft.
De Raad adviseert de regering in het licht van het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 in de memorie van toelichting uitvoerig en met weergave van de financiële implicaties voor het Land in te gaan op de hoogte van alle geldelijke voorzieningen (inclusief de toelagen en pensioenen) van ministers vóór de ontmanteling van het land de Nederlandse Antillen en de periode erna tot en met 30 juni 2020 en deze te vergelijken met de geldelijke voorzieningen die nieuw zullen ontstaan (bijvoorbeeld het recht op kindertoelage) of in hoogte of duur worden aangepast na de invoering van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers.
De Raad adviseert ook in de memorie van toelichting stil te staan bij de voorbereiding die aan het ontwerp vooraf is gegaan en eventueel ingewonnen adviezen aan te halen waaruit kan blijken dat het voorliggend ontwerp zorgvuldig en met inachtneming van alle in het geding zijnde belangen tot stand is gekomen. Eén en ander in het licht van de politieke en maatschappelijke gevoeligheden die het ontwerp – zeker op dit moment – zullen oproepen en de mogelijkheid dat dit ontwerp (gezien de precaire financiële toestand van het Land die tot solidariteit noopt in het algemeen belang van de bevolking van Curaçao) bij een eventuele hogere rechtvaardigheidstoets door de Koning als hoofd van het Koninkrijk (artikel 50, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden) wellicht die toets niet zal doorstaan.[3]
 

De voorbereiding van het ontwerp
De Raad leidt uit de bij het dossier gevoegde stukken af dat de rechtspositie van ministers sinds 10 oktober 2010 beleidsmatig geregeld wordt. Daarbij wordt volgens de brief d.d. 2 juni 2020 (zaaknummer 2014/040683) van de Shared Service Organisatie van het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening een “ontwerplandsverordening regelende de rechtspositie van politieke gezagdragers” als uitgangspunt genomen. De raad van ministers (van de Nederlandse Antillen) zou in maart 2006 met dat ontwerp hebben ingestemd. In voornoemde brief wordt melding gemaakt van een commissie die zich met de voorbereiding van bedoeld ontwerp zou hebben beziggehouden en het advies van die commissie om de bezoldiging van ministers vast te stellen op “de hoogste ambtenarenschaal plus 25%”.
Het kan zijn dat bedoelde ontwerplandsverordening die in 2006 de instemming had van de raad van ministers van de Nederlandse Antillen, 14 jaar later als basis gediend heeft voor het voorliggend ontwerp voor de ministers van Curaçao. In de memorie van toelichting wordt het voorbereidende traject van dat eerdere ontwerp echter niet aangehaald en wordt niet gewezen op adviezen van bedoelde commissie die eventueel zijn overgenomen.
Voor de Raad is ook niet bekend of in het eerdere ontwerp alle elementen aan de orde zijn gekomen die in het voorliggende ontwerp geregeld worden. Of de commissie in 2006 over al deze elementen advies heeft uitgebracht – bijvoorbeeld ook over de hoogte van de toelagen, de duur van de overbruggingsuitkering en de pensioenopbouw – is daarom niet bekend. Los van het advies van bedoelde commissie, vraagt de Raad zich af of nadien – inmiddels zijn immers al 14 jaar verstreken – de regelingen dan wel het beleid volgens welke ministers geldelijke voorzieningen ontvangen en waarvoor nu formalisering zal plaatsvinden, geëvalueerd zijn. Uit een dergelijke evaluatie zou kunnen blijken of de te formaliseren voorzieningen, bijvoorbeeld het koppelen van de bezoldiging van ministers aan de hoogste bezoldigingsschaal van ambtenaren plus 25%, de hoogte van de toelagen van de ministers, de geldelijke voorzieningen van de gevolmachtigde minister, de duur van de overbruggingsuitkering en daarbij met name de voortduring daarvan bij invaliditeit en het opbouwpercentage van het pensioen, naar huidige maatstaven redelijk en maatschappelijk aanvaardbaar zijn. In de memorie van toelichting wordt daarop niet ingegaan en worden ook geen aanknopingspunten gegeven die de Raad zou kunnen gebruiken om een oordeel ter zake te geven. Uit de memorie van toelichting en de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken blijkt bijvoorbeeld niet wat leidend is geweest om de hoogte van de bezoldiging van ministers te stellen op een bedrag dat overeenkomt met de hoogste bezoldigingsschaal voor ambtenaren vermeerderd met 25% en niet met een ander percentage dan wel een geheel losstaand salarishuis specifiek ingericht voor ministers.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aandacht te besteden aan de voorbereiding van het ontwerp en eventueel verrichte onderzoeken en adviezen ter zake.
Volledigheidshalve merkt de Raad op dat aanpassing van die voorzieningen vanwege redelijkheid of maatschappelijke aanvaardbaarheid in beginsel geen onmiddellijke nadelige gevolgen zou moeten hebben voor degenen die reeds rechten aan de bestaande praktijk (regeling c.q. beleid) ontlenen. Voor die groep zou versobering van de voorzieningen, om deze op een redelijk en maatschappelijk aanvaardbaar niveau te brengen, via een overgangsbepaling buiten toepassing kunnen blijven. De nieuwe versoberde regeling zal in principe (zolang het niet gaat om volkomen onlogische en onaanvaardbare situaties die ook niet tijdelijk bij wijze van overgangsbepaling gehandhaafd kunnen blijven) alleen voor toekomstige gevallen moeten gelden.
 

Inhoudelijke opmerkingen

Het ontwerp

Artikel 1 (Definitie “samenlevingsovereenkomst”)
De Raad adviseert de regering de term “samenlevingsovereenkomst” in artikel 1, onderdeel e, van het ontwerp te definiëren. Daartoe dienen de elementen, genoemd in artikel 30, tweede lid, onderdelen b tot en met e, van het ontwerp  samengevoegd te worden in bedoelde definitie bepaling. Zie ter vergelijking de definitie van “samenlevingsovereenkomst” in artikel 1 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.
 

Artikel 2
 
1°. Het Bezoldigingslandsbesluit 1998 in samenhang met de hoogte van de bezoldiging van ministers
 

De formulering van artikel 2, eerste lid
De formulering van artikel 2, eerste lid, van het ontwerp is onduidelijk. De Raad leidt – desondanks uit dat artikellid af dat beoogd wordt te bepalen dat ministers een bezoldiging genieten waarvan het bedrag gelijk is aan het bedrag van de hoogste bezoldiging in de hoogste bezoldigingsschaal en trede die voor ambtenaren geldt, zoals bepaald in het Bezoldigingslandsbesluit 1998, vermeerderd met 25% van dat bedrag,.
 

De rechtskracht van het Bezoldigingslandsbesluit (en van de Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren)
In zijn advies van 12 december 2014 over een ontwerplandsverordening houdende het niet toekennen van een verhoging van de bezoldiging in 2016 voor overheidsdienaren, maar ook meer recent in zijn advies van 21 september 2020 over de ontwerplandsverordening inkorting arbeidsvoorwaarden 2020, heeft de Raad stilgestaan bij de geldigheid van het Bezoldigingslandsbesluit 1998.[4] In deze adviezen oordeelt de Raad dat het vervallen van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen en de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht van 1964 (de hoofdregelingen) met zich meebrengt, dat ook de uitvoeringsbesluiten die daarop gebaseerd zijn, waaronder het Bezoldigingslandsbesluit 1998, niet meer van kracht zijn. In de memorie van toelichting behorende bij de “Landsverordening houdende het niet toekennen van een verhoging van de bezoldiging in 2016 en wijziging van artikel 117, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht voor overheidsdienaren” gaat de regering op het oordeel van de Raad in. De regering betwist dat de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht van 1964 vervallen is en concludeert dat het Bezoldigingslandsbesluit 1998 nog onverkort geldt.
De door de regering aangevoerde argumenten om het oordeel van de Raad te ontkrachten zijn, zoals de Raad in zijn eerder aangehaalde advies van 21 september 2020 heeft opgemerkt, evenwel niet overtuigend. De Raad volhardt nog steeds in zijn oordeel dat genoemd landsbesluit sinds 10 oktober 2010 geen rechtskracht heeft. Dit geldt om dezelfde redenen ook voor de in artikel 15, onder a, van het ontwerp aangehaalde Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren. Om dit verschil in inzicht tussen de regering en de Raad te klaren, zal de Raad in een separaat advies in de toekomst – maar wel zo spoedig mogelijk – hier verder op ingaan. De Raad volstaat in het kader van onderhavig adviesverzoek kortheidshalve met een verwijzing naar zijn hiervoor aangehaalde adviezen.
 

De koppeling van de bezoldiging van ministers aan de ambtenaren salarisschaal
Artikel 2, eerste lid, van het ontwerp koppelt de bezoldiging die ministers genieten aan de hoogste schaal zoals vastgesteld voor de bezoldiging van ambtenaren, vermeerderd met 25%. Het is de Raad niet duidelijk waarom de bezoldiging van ministers gekoppeld dient te zijn aan de bezoldiging van ambtenaren. Het feit dat dit vóór 10 oktober 2010 zo was en daarna stilzwijgend en zonder wettelijke grondslag is gecontinueerd, betekent niet dat deze handelwijze zonder nadere toelichting in dit ontwerp gecontinueerd dient te worden. De Raad wenst in dit kader ook te wijzen op dezelfde werkwijze in de (ontwerp) landsverordening geldelijke voorzieningen Statenleden en (ontwerp) landsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten[5]. De vraag of een dergelijk aan elkaar gekoppeld systeem van bezoldigingen in de publieke sector gewenst is, dient naar de mening van de Raad uitdrukkelijk en gemotiveerd toegelicht te worden.
De Raad adviseert de regering de memorie van toelichting aan te vullen met inachtneming van het bovenstaande.
 
2°. De term “bezoldiging”
Het eerste lid van artikel 2 van het ontwerp stelt de hoogte van de bezoldiging van de minister vast. Het derde tot en met vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat een minister en een gevolmachtigde minister boven hun bezoldiging een representatietoelage respectievelijk revaluatietoelage ontvangen.
De representatietoelage (artikel 2), kindertoelage (artikel 3) en vakantietoelage (artikel 5) zijn volgens de memorie van toelichting (pagina 2) ook onderdelen van de bezoldiging.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van het ontwerp wordt de overbruggingsuitkering (artikel 15) berekend volgens een afbouwend  percentage van de bezoldiging.  Onder bezoldiging bedoeld in artikel 17, eerste lid, wordt verstaan de vaste inkomensbestanddelen waarop de gewezen minister op de dag voorafgaande aan het ontslag aanspraak had (artikel 17, tweede lid).
Volgens de toelichting op artikel 17 van het ontwerp (pagina 8, vierde tekstblok) zouden bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nadere regels gegeven kunnen worden om in twijfelgevallen vast te stellen wat onder “bezoldiging” verstaan moet worden (artikel 17, vijfde lid). Echter, omdat in artikel 17, vijfde lid, van het ontwerp specifiek verwezen wordt naar het eerste lid van dat artikel, zal de twijfel over hetgeen onder “bezoldiging” verstaan moet worden, door bedoeld landsbesluit, houdende algemene maatregelen, alleen opgelost worden voor wat betreft de berekening van de overbruggingsuitkering. Een dergelijk landsbesluit zal eventuele twijfels over bijvoorbeeld  wat verstaan moet worden onder “bezoldiging” als berekeningsgrondslag van het pensioen (artikel 27, eerste lid, onder b, van het ontwerp) niet oplossen.
 
In het ontwerp wordt in verschillende artikelen gerefereerd aan de term “bezoldiging”. In principe zou het voor de hand liggen dat daarmee in het ontwerp steeds hetzelfde bedoeld wordt. Indien dat het geval is, adviseert de Raad de term “bezoldiging” in het ontwerp eenduidig te formuleren zodat geen ruimte is voor nadere interpretaties. Een eenduidige definitie is des te meer van belang gezien de verschillende op “bezoldiging” gelijkende geldelijke termen in het ontwerp, waaronder “de maandelijkse inkomsten” (artikel 4, eerste lid), “zijn inkomen” (artikel 5, eerste lid) en “vaste inkomensbestanddelen” (artikel 17, tweede lid). Zie in dit verband ook aanwijzing 44 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
 
3°. De bezoldiging van de gevolmachtigde minister
Ministers genieten op grond van artikel 2, eerste lid, een maandelijkse bezoldiging waarvan het bedrag gelijk is aan het bedrag van de hoogste bezoldiging in de hoogste bezoldigingsschaal die voor ambtenaren geldt, vermeerderd met 25% van dat bedrag. De gevolmachtigde minister wordt in het ontwerp met ministers gelijkgesteld en geniet daarom een bezoldiging die gelijk is aan de bezoldiging van de “overige ministers”. Naast deze bezoldiging ontvangt de gevolmachtigde minister een representatietoelage en een revaluatietoelage en krijgt hij de beschikking over een dienstwagen met chauffeur en een gemeubileerde ambtswoning. De totale beloning van de gevolmachtigde minister is daarvan uitgaande beduidend hoger dan de totale beloning van de “overige ministers”, inclusief de minister-president. Daarvoor kan uiteraard een reden bestaan. De regering kan de beleidskeuze maken om naar aanleiding van die reden de in het ontwerp voorgestelde bedragen te hanteren. Op die reden wordt in de memorie van toelichting echter niet ingegaan. De Raad kan de redelijkheid en maatschappelijke aanvaardbaarheid van het gelijkstellen van de bezoldiging van de gevolmachtigde minister aan die van de “overige ministers” daarom niet beoordelen.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan en te overwegen de bezoldiging van de gevolmachtigde minister – in elk geval zonder gedegen motivering – niet gelijk te stellen aan de bezoldiging van de “overige ministers” maar bijvoorbeeld aan die van de hoogste ambtenarenschaal (18). Het een en ander zou in een overgangsbepaling geregeld kunnen worden, zodat een zittende gevolmachtigde minister niet ineens inkomensderving moet ondergaan.
De Raad adviseert de regering in elk geval bij de overweging te betrekken dat de gevolmachtigde minister geen minister is in de zin van de Staatsregeling van Curaçao. Hij vertegenwoordigt de regering van Curaçao in Nederland en dient daarvoor verantwoording af te leggen aan de Minister van Algemene Zaken. Als zodanig draagt de gevolmachtigde minister daarom ook geen politieke verantwoordelijkheid voor een ministerie.
 
4°. Cumulatie bezoldiging en duurtetoeslag
Cumulatie van het pensioen en de duurtetoeslag met de bezoldiging is op grond van artikel 2, tweede lid, van het ontwerp mogelijk. De bezoldiging, het pensioen en de duurtetoeslag van ministers komen ten laste van ‘s Landskas. Het argument dat een minister, die uit een voorgaande ambt of functie een pensioen heeft opgebouwd, aanspraak hierop moet kunnen maken, zonder dat het ministerschap de reeds opgebouwde rechten zal aantasten, acht de Raad valide. Dat is niet vanzelfsprekend ook het geval voor de cumulatie van de duurtetoeslag met de bezoldiging.
Volgens de laatste overweging van de considerans van het ontwerp is het wenselijk dat de in het ontwerp opgenomen geldelijke voorzieningen voor ministers maatschappelijk aanvaardbaar zijn. De duurtetoeslag dient als aanvulling op het pensioen en is  oorspronkelijk in verband met de gestegen kosten van levensonderhoud geïntroduceerd. De vraag kan aldus gesteld worden of het maatschappelijk aanvaardbaar is dat een minister, die naast zijn bezoldiging ook inkomsten uit een pensioen geniet, daarnaast – ter compensatie van de gestegen kosten van levensonderhoud – een duurtetoeslag kan genieten die met die bezoldiging cumuleert. In de memorie van toelichting worden geen argumenten genoemd die tot een bevestigend antwoord op die vraag leiden.
De Raad vraagt uw bijzondere aandacht voor het voorgaande.
 
 
5°. De revaluatietoelage
Revalueren betekent herwaarderen en kan in een van de vele toepassingen te maken hebben met veranderingen in de wisselkoers van valuta. De revaluatietoelage, genoemd in artikel 2, vijfde lid, van het ontwerp is redelijk hoog, vergeleken (procentueel) met de bezoldiging van de ministers, onder wie de gevolmachtigde minister. De Raad concludeert daarom dat de revaluatietoelage op het eerste gezicht, in elk geval niet alleen, met veranderingen in de wisselkoers van de Nederlands-Antilliaanse gulden naar de euro te maken kan hebben. Bovendien zou, mocht dat wel het geval zijn, de revaluatietoelage moeten fluctueren met de koerswisselingen in de tijd.
In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op de achterliggende reden c.q. noodzaak  voor het toekennen van een revaluatietoelage aan de gevolmachtigde minister, naast de voor alle ministers geldende representatietoelage en beschikbaarheid van een gemeubileerde ambtswoning. Ook is niet duidelijk welke componenten de hoogte daarvan bepalen (zie pagina 5, tweede tekstblok, voorlaatste volzin, van de memorie van toelichting).
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
 
6°. Maandelijks of jaarlijks
 

Artikel 2, eerste lid
De Raad adviseert de regering, indien dat ook beoogd wordt, uit het eerste lid van artikel 2 van het ontwerp te doen blijken dat de ministers een maandelijkse bezoldiging ontvangen.
 

Artikel 2, derde tot en met vijfde lid
Ten aanzien van het derde tot en met vijfde lid is voor de Raad niet duidelijk of de toelage die betrokkene ontvangt, gezien de formulering van die artikelleden, een bedrag ineens per jaar betreft of dat betaling in twaalf gelijke termijnen (maandelijks) beoogd wordt.
De Raad adviseert de regering artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van het ontwerp in het licht van het voorgaande te verduidelijken.
 
7°. Hoogte van de toelagen
 

Een aantal componenten
De memorie van toelichting zwijgt over de wijze waarop de hoogte van de representatietoelagen en revaluatietoelage in artikel 2 van het ontwerp berekend zijn. Op pagina 5 van de memorie van toelichting wordt in het tweede tekstblok gesteld dat de representatietoelage verschillende componenten omvat die in het verleden op afzonderlijke regelingen gebaseerd waren. In dit ontwerp worden deze componenten samengevoegd, aldus de memorie van toelichting. In de memorie van toelichting wordt niet gesteld dat bedoelde componenten uitgebreid zijn of in hoogte zijn veranderd.
Uit de brief d.d. 29 januari 2020 (zaaknummer 2014/040683) van de Shared Service Organisatie gericht aan de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening leidt de Raad af dat ministers in elk geval maandelijks een autotoelage ontvangen, een onbelaste representatietoelage van NAf 750,= en een belaste representatietoelage van NAf 200,=. Daarnaast wordt aan een minister een dienstwagen met chauffeur ter beschikking gesteld.
De autotoelage en de onbelaste representatietoelage, zo lijkt de brief van genoemde organisatie te suggereren, zullen als component niet met zoveel woorden meer voorkomen in de berekening van de hoogte van de representatietoelage. Het bedrag dat deze componenten vertegenwoordigen echter wel. De reden hiervoor is volgens genoemde brief om een inkomensachteruitgang te vermijden bij de ministers.
Het ontwerp lijkt de formalisering van genoten toelagen te regelen en niet tevens de verhoging van die toelagen voor de toekomst. De Raad gaat er daarom van uit dat de representatietoelage – hoewel de componenten daarvan nu niet meer expliciet vermeld worden – niet meer zal bedragen dan de optelsom van de componenten waaruit de representatietoelage vóór de formalisering daarvan bestond (de autotoelage, de onbelaste representatietoelage en de belaste representatietoelage).
De representatietoelage van een minister (los van hetgeen de minister-president en de gevolmachtigde minister daarbovenop ontvangen) bedraagt volgens artikel 2, vierde lid, van het ontwerp NAf 31.800,= bruto per jaar.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting inzichtelijk te maken hoe de oude componenten onbelaste representatietoelage (NAf 750,=) en de belaste representatietoelage (NAf 200,=) naast eventueel andere componenten die nu niet meer afzonderlijk genoemd worden, jaarlijks resulteren in een representatietoelage van bruto NAf 31.800,=. Indien ook de oude component “autotoelage” bij het bepalen van de hoogte van de representatietoelage een rol speelt, vraagt de Raad de regering in de memorie van toelichting  in te gaan op de noodzaak om deze component naast het ter beschikking stellen van een auto met chauffeur bij het bepalen van de hoogte van bedoelde toelage te betrekken.
De Raad adviseert voorts de hoogte van bedoelde toelagen, zowel voor de periode vlak vóór 10 oktober 2010, als de periode daarna (de huidige situatie vóór de totstandkoming van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers), in de memorie van toelichting te vermelden.
 

De hoogte van de representatietoelage
Een representatietoelage dient primair gezien te worden als vergoeding voor de kosten van voorzieningen die mede aangewend worden ten behoeve van de vervulling van een functie en niet als extra component in aanvulling op de bezoldiging om deze laatste op aan aanvaardbare hoogte te brengen. De Raad adviseert de regering bij de vaststelling van de hoogte van de representatietoelage er daarom ook rekening mee te houden dat deze maatschappelijk acceptabel moet zijn. De Raad beveelt de regering daarom ook aan de hoogte van bedoelde toelage aan de hoogte van de bezoldiging bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het ontwerp (de basisbezoldiging) te koppelen. Daarbij kan de vraag gesteld worden of de hoogte van bedoelde toelage uitgedrukt in een percentage van de basisbezoldiging van een minister, relatief gezien acceptabel is. De regering zou bij die vergelijking kunnen overwegen de hoogte van de representatietoelage (in welke andere benaming dan ook) die ministers in andere delen van het Koninkrijk genieten, als voorbeeld te nemen en deze aan de eigen lokale situatie aan te passen.
Het kan aldus zijn dat na afweging van genoemde aspecten, geconcludeerd wordt dat de representatietoelage ten opzichte van de “basisbezoldiging” bovenmatig is. Het verlagen en op acceptabele hoogte brengen van de representatietoelage zal uiteraard resulteren in een lager totaalinkomen (bezoldiging plus toelage) voor een minister. In dat geval zou kunnen blijken dat dat lagere totaalinkomen, gezien de taken en verantwoordelijkheden van een minister, onaanvaardbaar laag is. Het ligt naar het oordeel van de Raad in dat geval meer voor de hand dat het totaalinkomen van een minister op een aanvaardbaar niveau gebracht wordt door de hoogte van de bezoldiging, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het ontwerp een weerspiegeling te doen zijn van de verantwoordelijkheden die aan het ministerschap verbonden zijn. Immers, de zwaarte van het ambt van minister en de verantwoordelijkheden die daaraan zijn verbonden dienen naar het oordeel van de Raad primair hun weerslag te vinden in de hoogte van de bezoldiging van een minister en niet in de hoogte van de representatietoelage. Het een en ander zou in dat geval in een overgangsbepaling geregeld kunnen worden, zodat zittende ministers niet ineens inkomensachteruitgang moeten ondergaan.
 
8°. De cumulatie van toelagen
 

De gevolmachtigde minister
Naast een representatietoelage van NAf 31.800,= bruto per jaar (artikel 2, vierde lid) ontvangt  de gevolmachtigde minister conform het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, ook een revaluatietoelage van NAf 32.434,= bruto per jaar. Dit blijkt ook uit de bij het dossier gevoegde bijlage waarin de geldelijke voorzieningen van de minister-president, de overige ministers en de gevolmachtigde minister in kaart gebracht worden. Er vindt bij de gevolmachtigde minister aldus cumulatie plaats van toelagen.
Hiervoor heeft de Raad reeds opgemerkt dat de memorie van toelichting niet ingaat op de wijze waarop genoemde bedragen bepaald worden. Daarnaast wordt in de memorie van toelichting ook niet ingegaan op de reden of de noodzaak van cumulatie van toelagen in bovenbedoelde zin (voor de gevolmachtigde minister).
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
 

De minister-president
Overeenkomstig het ontwerp zou ook bij de minister-president sprake zijn van cumulatie van toelagen. Immers, de minister-president zou naast een representatietoelage van NAf 33.000,= bruto per jaar (artikel 2, derde lid) ook een representatietoelage van NAf  31.800,= bruto per jaar (artikel 2, vierde lid) moeten ontvangen. Uit de hiervoor aangehaalde bijlagen bij het dossier blijkt echter niet dat de minister-president aanspraak maakt op representatietoelagen gebaseerd op twee verschillende artikelonderdelen (cumulatie van toelagen).
Zoals eerder opgemerkt wordt de memorie van toelichting niet ingegaan op de wijze waarop genoemde bedragen bepaald worden.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
Indien de minister-president alleen aanspraak maakt op één toelage, wordt de regering voorts geadviseerd het ontwerp dienovereenkomstig aan te passen. In het andere geval wordt de regering geadviseerd in de memorie van toelichting in te gaan op de reden of de noodzaak van cumulatie van toelagen in bovenbedoelde zin.
 
9°. Nieuwe regeling geldt voor nieuw kabinet
De nieuwe bezoldiging van ministers, berekend met bezoldigingsschaal 18 als uitgangspunt, zal ingaan op het moment waarop, nadat het ontwerplandsbesluit, houdende algemene maatregelen, dat die bezoldigingsschaal moet formaliseren is vastgesteld en daarna verkiezingen voor de Staten hebben plaatsgevonden, een nieuw kabinet na die verkiezingen is aangetreden.
Artikel 2, zesde lid, van het ontwerp stelt een overgangsperiode vast. Gedurende die periode – het moment waarop de onderhavige landsverordening in werking treedt tot het moment dat verkiezingen voor de Staten gehouden zijn en daarna een nieuw kabinet is aangetreden – zullen ministers bezoldigd worden conform de huidige hoogste bezoldigingsschaal (schaal 17), hoogste trede, plus 25% daarvan. Dit zal ook het geval zijn als het landsbesluit dat bedoelde formalisering moet regelen, is vastgesteld en (voor ambtenaren) in werking is getreden voordat bedoelde verkiezingen gehouden zijn of voordat bedoeld kabinet is aangetreden. 
De Raad adviseert de regering artikel 2, zesde lid, van het ontwerp als een overgangsbepaling in hoofdstuk 14 van het ontwerp op te nemen. De Raad adviseert in bedoelde overgangsbepaling als uitgangspunt de regeling te nemen die zal blijven gelden totdat een nieuw kabinet na de verkiezingen is aangetreden.
 
10°. Belasting- en premieheffing
De geldelijke voorzieningen die ministers ontvangen zijn belastbare inkomensbestanddelen voor de inkomstenbelasting en sociale premies. Het ministerschap is echter geen dienstbetrekking in de zin van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (hierna: LvLB) en de verschillende sociale wetten, bijvoorbeeld omdat er geen gezagsverhouding[6] bestaat. Met betrekking tot de inhouding van de belasting of premies over de uitgekeerde bedragen kunnen bedoelde regelingen daarom niet toegepast worden. Ook kan niet gesproken worden van “werkgeverslasten” omdat er geen werkgever bestaat, wat zou betekenen dat de ministers zelf alle premies moeten betalen. Ten overvloede merkt de Raad op dat de uitkeringen aan de ministers wel belastbaar zijn voor zowel de inkomstenbelasting als de sociale premies.
Gezien het bovenstaande geeft de Raad de regering in overweging om in het ontwerp in een separaat artikel een bepaling op te nemen over het ministerschap ten behoeve van de toepassing van de LvLB en de sociale verzekeringswetten. In die bepaling zou het ministerschap gelijkgesteld kunnen worden aan een dienstbetrekking en de geldelijke voorzieningen geacht “loon uit dienstbetrekking” of “uit vroegere dienstbetrekking” te zijn in de zin van de LvLB en conform de daarvoor geldende regels aan de inhouding van de loonbelasting en premies te worden onderworpen. Hiermee wordt niet alleen de onderworpenheid geregeld maar ook dat de regels ter bepaling van de belastbaarheid op die componenten al dan niet van toepassing zijn.
Om het beoogde doel te bereiken zal er tevens een “inhoudingsplichtige”[7] moeten worden aangewezen die op zijn beurt, voor wat betreft de premieheffing, als werkgever heeft te gelden.[8] Hiermee wordt zowel de inhouding van de premies geregeld als het recht op de toelage op het loon die de werkgever verplicht is aan de werknemer te betalen als tegemoetkoming in de verschuldigde premies, de zogenoemde werkgeverslasten.[9]
 

Artikel 3
 
1°. Inleiding
Over de toepassing van artikel 3, tweede lid, en derde lid, onderdeel b, van het ontwerp oordeelt een commissie die gevormd wordt krachtens artikel 20 van het reglement van orde voor de raad van ministers. Een commissie die op grond van laatstgenoemd artikel gevormd wordt, is samengesteld uit ministers en heeft tot taak bepaalde aangelegenheden voor te bereiden.
 
2°. Taken van de commissie
De commissie zal op grond van artikel 3, tweede lid, en derde lid, onderdeel b, van het ontwerp moeten oordelen over de toekenning van kindertoelage aan een minister. Een commissie die op grond van het reglement van orde voor de raad van ministers gevormd wordt heeft echter geen oordeelvormende, maar slechts een voorbereidende taak.
De Raad vraagt uw bijzondere aandacht voor het voorgaande.
 
3°. Samenstelling van de commissie en conflicterende belangen
Dat de commissie zal moeten oordelen over de toekenning van kindertoelage aan een minister en de voortzetting van de overbruggingsuitkering bij invaliditeit van een gewezen minister (artikel 18), houdt in dat collega-ministers over elkaars persoonlijke aangelegenheden een oordeel moeten geven. De Raad is van oordeel dat bij die oordeelsvorming conflicterende belangen aanwezig kunnen zijn. Een dergelijke situatie is niet wenselijk.
De Raad geeft de regering in overweging het ontwerp met het oog op het voorgaande aan te passen.
 
4°. Deskundigheid van de commissie
Van ministers die zitting hebben in de commissie wordt op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van het ontwerp verwacht dat zij kunnen oordelen of een persoon ten gevolge van ziekte of gebreken blijvend buiten staat is om met passende arbeid, een derde te verdienen van hetgeen een lichamelijk en geestelijk gezonde persoon met arbeid kan verdienen. Er wordt met andere woorden een zekere deskundigheid van de ministers verwacht. Het is vanzelfsprekend dat die specifieke deskundigheid op het gebied van gezondheid niet van (alle) ministers verlangd kan worden.
De Raad adviseert de regering in het licht van het voorgaande te bepalen dat bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nadere voorschriften zullen worden vastgesteld ter uitvoering van het bepaalde in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van het ontwerp. In bedoeld landsbesluit zou bijvoorbeeld geregeld kunnen worden aan de hand van welke informatie een oordeel als bedoeld in genoemd artikellid, gevormd moet worden. Een dergelijk landsbesluit is ook van belang bij het oordeel dat op grond van het tweede lid van artikel 3 van het ontwerp gevormd moet worden.  
 

Artikel 4
 
1°. Geen bezoldiging overleden minister
Een minister heeft recht op bezoldiging (artikel 2, eerste lid) en kindertoelage (artikel 3). Degene die ophoudt minister te zijn, door welke omstandigheid dan ook, heeft a contrario – tenzij elders een uitzondering daarop gemaakt wordt – daar geen recht meer op.
De Raad verzoekt gezien het voorgaande in de memorie van toelichting aan te geven wat de eerste volzin van het eerste lid van artikel 4 van het ontwerp specifiek regelt. Het kan zijn dat daarmee beoogd wordt te regelen dat de weduwe of weduwnaar van de minister (of nabestaande in de zin van het ontwerp) naast het bedrag dat overeenkomt met driemaal het bedrag van de maandelijkse bezoldiging van de minister en de kindertoelage waarop hij aanspraak had, ook de nog niet genoten inkomsten uitgekeerd krijgt over de periode waarin zijn of haar echtgeno(o)te(e) nog minister was. Dit blijkt echter niet uit de toelichting op genoemd artikel 4.
Indien bedoelde volzin geen bijzonderheid regelt, wordt de regering geadviseerd deze volzin te schrappen.
De Raad merkt volledigheidshalve het volgende op. Volgens de memorie van toelichting (pagina 2, derde tekstblok) is de koppeling van de bezoldiging en overige geldelijke voorzieningen van ministers aan voorzieningen uit ambtenarenregelingen altijd wenselijk geweest. Deze koppeling is daarom ook terug te vinden in andere aspecten van het ontwerp, zoals in de bepalingen met betrekking tot nabestaanden. De Raad constateert echter dat de eerste volzin van het eerste lid van artikel 4 van het ontwerp, niet voorkomt in de voor ambtenaren geldende bepaling die met artikel 4 van het ontwerp overeenkomt.
 
2°. Weduwe of nabestaande
In het ontwerp wordt degene met wie de minister een gezamenlijke huishouding voert op basis van een samenlevingsovereenkomst voor wat betreft de uitkering van pensioen na het overlijden van de minister gelijkgesteld met degene met wie de minister gehuwd is. Zie de definitie van het begrip “nabestaande” in artikel 1, onderdeel e, van het ontwerp.
Bij de begrippen “weduwe” en “weduwnaar” gaat men doorgaans uit van het bestaan van een huwelijk.
Voor de Raad is daarom, zonder nadere redengeving door de regering, niet duidelijk of artikel 4, eerste lid, van het ontwerp specifiek betrekking heeft op de langstlevende echtgeno(o)t(e) of ook op de langstlevende partner die op basis van een samenlevingsovereenkomst met de minister samenwoonde. Indien het eerste het geval is, adviseert de Raad de regering in de memorie van toelichting te motiveren om welke reden de partner van de minister met wie hij een gezamenlijke huishouding voert op basis van een samenlevingsovereenkomst in het ene geval wel en in het andere geval niet met een echtgeno(o)t(e) gelijkgesteld wordt. In het andere geval wordt de regering geadviseerd artikel 4, eerste en tweede lid, van het ontwerp aan te passen.
 
3°. Maandelijkse inkomsten
Uit het ontwerp blijkt niet wat bedoeld wordt met “maandelijkse inkomsten” in de laatste volzin van artikel 4, eerste lid, van het ontwerp. Volgens de tweede volzin van de toelichting op genoemd artikel wordt onder “maandelijkse inkomsten” verstaan de bezoldiging en de toelage als bedoeld in artikel 4. 
De Raad adviseert de regering laatstbedoelde omschrijving in het ontwerp op te nemen. Zie ook onderdeel “2°. De term “bezoldiging” van dit advies op pagina 8.
 

Artikel 5
 
1°. Het begrip “inkomen”
Uit het ontwerp en de memorie van toelichting blijkt niet wat bedoeld wordt met “zijn inkomen” in artikel 5, eerste lid, van het ontwerp. In dit verband wordt ook verwezen naar onderdeel “2°. De term “bezoldiging” van dit advies op pagina 8.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te passen.
 
2°. Het moment waarop de berekeningsgrondslag bepaald wordt
Volgens de memorie van toelichting (pagina 6, eerste tekstblok) wordt in artikel 5 van het ontwerp een koppeling gemaakt met de voor ambtenaren geldende voorwaarden voor vakantie-uitkering. Volgens die voorwaarden wordt als berekeningsgrondslag van de vakantie-uitkering van ambtenaren genomen het inkomen van de ambtenaar op 1 april van het jaar waarin de vakantie-uitkering uitbetaald wordt, tenzij de ambtenaar in de loop van de maand april of mei van dat jaar in dienst treedt. In dat geval wordt als berekeningsgrondslag het inkomen genomen op de datum van indiensttreding.
Het kan voorkomen dat een minister gedurende zijn ambtsperiode, bijvoorbeeld in de maand juni, minister-president of gevolmachtigde minister wordt. Het inkomen van de minister-president en dat van de gevolmachtigde minister zijn hoger dan dat van de andere ministers indien tot het inkomen bedoeld in artikel 5 van het ontwerp ook de representatietoelage respectievelijk revaluatietoelage gerekend moet worden. Uit artikel 5 van het ontwerp blijkt niet of in die gevallen het hogere inkomen van de minister als minister-president of het lagere inkomen als minister, niet zijnde minister-president, als berekeningsgrondslag voor de vakantie-uitkering moet dienen.[10] Deze onduidelijkheid kan opgelost worden door in het ontwerp op te nemen dat het inkomen op een in het ontwerp bepaald moment als berekeningsgrondslag voor de vakantie-uitkering genomen wordt.
De Raad adviseert de regering artikel 5 van het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te passen.
 
3°. De periode waarover vakantie-uitkering uitbetaald wordt
De vakantie-uitkering wordt volgens artikel 5, tweede lid, van het ontwerp eenmaal per kalenderjaar, in de tweede helft van juni uitbetaald. Uit genoemd artikellid blijkt niet over welke periode de vakantie-uitkering betaald wordt. Bijvoorbeeld 1 januari tot en met 31 december van het jaar van uitbetaling of “over de periode van twaalf maanden aanvangende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar”.
De Raad adviseert de regering artikel 5, tweede lid, van het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te vullen.
 
4°. Weduwe of nabestaande
De Raad verwijst voor opmerkingen ten aanzien van artikel 5, vierde lid, van het ontwerp naar onderdeel “2°. Weduwe of nabestaande” op pagina 14 van dit advies.
 

Artikel 6 (Vakantiedagen)
Een minister heeft op grond van artikel 6, eerste lid, van het ontwerp aanspraak op 30 vakantiedagen per kalenderjaar. De in een kalenderjaar niet genoten vakantiedagen worden bij de vakantiedagen van het daaropvolgende kalenderjaar opgeteld.
De Raad constateert dat het aantal niet genoten vakantiedagen over verschillende kalenderjaren onbegrensd kan cumuleren. De niet genoten vakantiedagen vervallen op grond van het ontwerp immers niet na verloop van tijd. In de voor ministers van de toenmalige Nederlandse Antillen geldende regels ter zake was dat evenmin het geval.
Gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, tweede volzin, en met name artikel 7, eerste lid, van het ontwerp geeft de Raad de regering echter in overweging voor ministers te bepalen dat het aantal niet genoten vakantiedagen, na een in het ontwerp opgenomen periode, vervalt. De niet genoten vakantiedagen cumuleren in dat geval slechts voor een beperkte periode.[11]
 

Artikel 7 (Weduwe of nabestaande)
De Raad verwijst voor opmerkingen ten aanzien van artikel 7, tweede lid, van het ontwerp naar onderdeel “2°. Weduwe of nabestaande” op pagina 14 van dit advies.
 

Artikel 8 (Communicatiemiddelen)
Uit artikel 8 van het ontwerp lijkt voort te vloeien dat aan een minister verschillende soorten communicatiemiddelen ter beschikking gesteld kunnen worden. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt echter dat alleen voor de te maken telefoonkosten een maximum te besteden bedrag betaald wordt.
De Raad vraagt in het licht van het voorgaande of artikel 8 van het ontwerp impliceert dat de kosten die voortvloeien uit het gebruik van andere communicatiemiddelen wel onbegrensd zijn en voor rekening van het Land komen of voor rekening van de minister.   
 

Artikel 10
De Raad adviseert het recht op vrij reizen in artikel 10 van het ontwerp te koppelen aan het maken van “dienstreizen”.
 

Artikel 11
 
1°. Vrije overtocht naar Nederland
Op grond van het eerste lid van artikel 11 van het ontwerp (zinsnede “en na zijn ontslag”) heeft de gewezen gevolmachtigde minister recht op vrije overtocht naar Nederland.
Het lijkt erop – gezien het bepaalde in het tweede lid van genoemd artikel – dat het voorgaande op een vergissing berust. Indien dat echter niet het geval is, adviseert de Raad de regering in de memorie van toelichting daarop in te gaan.
 
2°. Echtgenoot of echtgenote
De echtgenoot of echtgenote van de gevolmachtigde minister heeft op grond van het eerste lid van artikel 11 van het ontwerp recht op vrije overtocht naar Nederland. Voor de Raad is ook in dit geval, zonder nadere motivering van de regering, niet duidelijk om welke reden de partner van de minister met wie hij een gezamenlijke huishouding voert op basis van een samenlevingsovereenkomst in dit ontwerp in het ene geval wel (pensioen) en in het andere geval niet (i.c. vrije overtocht) met een echtgenoot of echtgenote gelijkgesteld wordt.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
 
3°. Kinderen en familierechtelijke betrekking

Op grond van artikel 3 van het ontwerp heeft de gevolmachtigde minister recht op kindertoelage voor ongehuwde kinderen jonger dan 18 jaar met wie hij in een familierechtelijke betrekking staat, maar ook voor zijn ongehuwde stiefkinderen jonger dan 18 jaar. Ze worden als het ware als eigen kinderen beschouwd, althans krijgen een gelijke behandeling waar het betreft het recht op kindertoelage.

Op grond van artikel 11, eerste lid van het ontwerp hebben de stiefkinderen van de (gewezen) gevolmachtigde minister geen recht op vrije overtocht naar Nederland respectievelijk naar Curaçao. Uit de memorie van toelichting kan niet worden opgemaakt om welke reden hiervoor is gekozen.

De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.

Artikel 13
 
1°. Gehuwd of ongehuwd
Ten aanzien van de aansluiting in artikel 13 van het ontwerp bij de termen “gehuwd” en “ongehuwd” wijst de Raad naar zijn opmerkingen die daarmee verband houden onder “2°. Echtgenoot of echtgenote” op pagina 16 van dit advies.
 
2°. Werkelijk gemaakte kosten of niet
In het eerste lid van artikel 13 van het ontwerp zijn maximumbedragen opgenomen waarop de gewezen gevolmachtigde minister als tegemoetkoming in de kosten van terugkeer aanspraak kan maken. Dat een maximumbedrag is opgenomen en geen vast bedrag duidt er kennelijk op dat alleen de werkelijk gemaakte kosten van terugkeer voor vergoeding in aanmerking komen. Uit genoemd artikellid blijkt dit echter niet expliciet en wordt bovendien niet als eis gesteld of en welke bescheiden ter verificatie van de werkelijk gemaakte kosten moeten worden overgelegd  door de gewezen gevolmachtigde minister. Indien laatstbedoelde eis gesteld wordt, dient in artikel 13 van het ontwerp een grondslag te worden opgenomen om bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, (nadere) regels daarover te stellen.
De Raad adviseert de regering met inachtneming van het voorgaande het ontwerp op dit punt aan te scherpen dan wel aan te passen.
 
 3°. Tegemoetkoming kosten terugkeer en kinderen
Op grond van het tweede lid van artikel 13 van het ontwerp heeft de gewezen gevolmachtigde minister recht op tegemoetkoming in de kosten van terugkeer. Het daarvoor gestelde maximumbedrag  is hoger voor de ongehuwde gewezen gevolmachtigde minister, die ongehuwde kinderen heeft die jonger dan 21 jaar zijn en tot hem in familierechtelijke betrekking staan, dan voor de ongehuwde gewezen gevolmachtigde minister die geen kinderen heeft die aan genoemde voorwaarden voldoen. De gewezen gevolmachtigde minister moet bovendien degene zijn die de kosten voor de zorg van deze kinderen draagt. Aangezien de leeftijdsgrens van bedoelde kinderen op 21 jaar gesteld is, kan het voorkomen dat een kind als in artikel 13, tweede lid, van het ontwerp bedoeld, zelfstandig woont en na het einde van de ambtsperiode van zijn ouder niet naar Curaçao wenst terug te keren. Ook dat ene kind, dat in Nederland blijft of dat wellicht nooit naar Nederland is meegereisd, zorgt ervoor dat het bedrag waarop de gewezen gevolmachtigde minister voor tegemoetkoming in de kosten van terugkeer recht heeft, ten hoogste NAf 5000,= bedraagt in plaats van ten hoogste NAf 3000,=.
De Raad vraagt uw bijzondere aandacht voor het voorgaande en adviseert de regering in de memorie van toelichting te verduidelijken wat de bedoeling is van het toekennen van een tegemoetkoming voor kosten van terugkeer één en ander in relatie met het hiervoor gestelde betreffende uitwonende kinderen van de gewezen gevolmachtigde minister.  Afhankelijk van die bedoeling kan het wenselijk zijn het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van het ontwerp nader in te perken. Zie ook hiervoor onder “ i. Artikel 11, 3°. Kinderen en familierechtelijke betrekking” voor wat betreft stiefkinderen van de gevolmachtigde minister.
 
4°. Nooit gehuwd geweest
De ongehuwde gewezen gevolmachtigde minister die niet gehuwd is geweest, maar die wel kinderen heeft als bedoeld in het tweede lid van artikel 13 van het ontwerp, komt op grond van dat artikellid niet in aanmerking om als gehuwd te worden beschouwd.
De Raad vraagt uw bijzonder aandacht voor het voorgaande.
 

Artikel 14
 
1°. Ziektekosten minister en zijn gezinsleden
Artikel 14, eerste lid, van het ontwerp doet geen recht voor de minister ontstaan op vergoeding van de kosten van geneeskundige behandeling en verpleging. Dat recht ontleent de minister rechtstreeks aan de Landsverordening basisverzekering ziektekosten. Echter, het samenbrengen van alle voor de minister geldende bepalingen ter zake geldelijke voorzieningen in één regeling (de onderhavige Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers), ook door herhaling of verwijzing naar een reeds bestaand recht op basis van laatstgenoemde landsverordening, kan de overzichtelijkheid bevorderen en is daardoor acceptabel.
De Raad merkt ten aanzien van het eerste lid van artikel 14 van het ontwerp echter het volgende op.
De (gewezen) ministers en hun gezinsleden zijn per 1 november 2014 tot de basisverzekering ziektekosten toegetreden. Dit betekent dat zij vanaf dat moment verzekerd zijn ingevolge de Landsverordening basisverzekering ziektekosten. Vóór genoemde datum hadden bedoelde gezinsleden een van de verzekerde minister afgeleid recht. Per 1 november 2014 zijn zij echter zelfstandig verzekerd voor de basisverzekering ziektekosten. Slechts voor het aspect van de aanvullende voorzieningen ziektekosten hebben zij een van de verzekerde minister afgeleid recht.
De Raad adviseert de regering artikel 14, eerste lid, van het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te passen.
 
2°. Ziektekosten gevolmachtigde minister en zijn gezinsleden
 
–     Degene die de kosten draagt
De gevolmachtigde minister dient op grond van artikel 14, tweede lid, van het ontwerp een ziektekostenverzekering ten behoeve van zichzelf en van zijn gezinsleden af te sluiten.
Uit het ontwerp blijkt niet of de gevolmachtigde minister de kosten van de voor hem en zijn gezin af te sluiten verzekering zelf moet dragen. Indien bedoelde kosten door de gevolmachtigde minister zelf gedragen moeten worden, houdt dit in dat deze minister aan het ontwerp geen recht op vergoeding van de kosten van geneeskundige behandeling en verpleging voor hem en voor zijn gezin kan ontlenen.  In dat geval kan volstaan worden met het bepaalde in het eerste lid van artikel 14 die de gevolmachtigde minister en zijn gezinsleden van bedoelde rechten uitsluit. Het tweede lid van genoemd artikel kan alsdan geschrapt worden. Komen de kosten voor de af te sluiten ziektekostenverzekering daarentegen voor rekening van het Land of dient de revaluatietoelage die de gevolmachtigde minister geniet deels ter dekking van bedoelde kosten, dan dient dit expliciet uit het ontwerp te volgen.
De Raad adviseert de regering het ontwerp in het licht van het voorgaande aan te passen.
 

Aanspraken uit de ziektekostenverzekering
Indien de kosten voor de af te sluiten ziektekostenverzekering voor rekening van het Land  komen, dient bovendien in het ontwerp duidelijk te worden gemaakt welke componenten of verstrekkingen deel kunnen uitmaken van de aanspraken uit die verzekering.  Het zou naar het oordeel van de Raad in dat geval moeten gaan om een ziektekostenverzekeringsovereenkomst, waarvan de polis een overeenkomstige dekking biedt als waarop een minister aanspraak heeft.
De Raad adviseert de regering met het voorgaande rekening te houden en het ontwerp op dat punt indien nodig aan te passen.
 

Welke gezinsleden
Indien de kosten voor de af te sluiten ziektekostenverzekering voor rekening van het Land  komen, dient in het ontwerp ook bepaald te worden wie onder de term “gezinsleden” verstaan moet worden.
 
3°. Ziekteverlof en geneeskundige verklaring
Artikel 14 van het ontwerp bepaalt in het derde lid dat een minister een geneeskundige verklaring dient te overleggen ter verkrijging van ziekteverlof dat langer dan vijf dagen duurt.
De Raad adviseert de regering in het ontwerp op te nemen aan wie de minister de geneeskundige verklaring dient te overleggen en welke consequenties verbonden worden aan het niet overleggen van een dergelijke verklaring.
 

Artikel 15 (Vrijstelling van dienst ambtenaren)
Het is voor de Raad niet duidelijk wat de reden is om in dit ontwerp dat op ministers betrekking heeft, in onderdeel a, tweede volzin, van artikel 15 van het ontwerp te verwijzen naar regels betreffende de vrijstelling van dienst die op een ambtenaar van toepassing zijn.  Deze regels lijken naar het oordeel van de Raad ook zonder bedoelde verwijzing in dit ontwerp, van toepassing te zijn op een gewezen minister die als ambtenaar in activiteit is hersteld.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting duidelijk te maken wat de tweede volzin van genoemd onderdeel a beoogt te regelen.
 

Artikel 17 (Geen aansluiting bij de memorie van toelichting)
Volgens de toelichting op artikel 17 van het ontwerp (pagina 8, vierde tekstblok) zouden bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nadere regels gegeven kunnen worden om in twijfelgevallen vast te stellen wat onder “bezoldiging” verstaan moet worden (artikel 17, vijfde lid). Dat volgt echter niet uit de tekst van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering de tekst van artikel 17, vijfde lid, van het ontwerp beter bij het gestelde in de memorie van toelichting te doen aansluiten. Het kan zijn dat in het vijfde lid van genoemd artikel in plaats van “de overbruggingsuitkering van gewezen ministers” bedoeld wordt “de bezoldiging, bedoeld in het tweede lid”.
 

Artikelen 18 en 19 (Voortzetting overbruggingsuitkering)
Artikel 18, eerste lid, van het ontwerp bepaalt dat het recht van een gewezen minister op een overbruggingsuitkering, voortgezet kan worden indien hij door ziekte of gebrek ongeschikt is om zijn vroegere ambt als minister te vervullen (invaliditeit). De voortzetting van de overbruggingsuitkering bij invaliditeit kan op grond van de artikelen 18 en 19 van het ontwerp plaatsvinden zolang naar het oordeel van de aangewezen commissie van geneeskundigen sprake is van invaliditeit. In voornoemde artikelen is geen maximumperiode waarop aanspraak op een voortgezette overbruggingsuitkering gemaakt kan worden, vastgesteld. Hierdoor kan de uitbetaling van een overbruggingsperiode ingeval van invaliditeit ongelimiteerd worden voortgezet. Zie ook pagina 9, eerste tekstblok, van de memorie van toelichting. Bovendien blijkt uit het ontwerp noch uit de memorie van toelichting of dat recht ook kan worden voortgezet indien de gewezen minister door ziekte of gebrek weliswaar niet meer het ambt van minister kan bekleden, maar wel in staat is om ander werk te verrichten. 
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting de reden en noodzaak op te nemen van bedoelde ongelimiteerde voortzetting van het recht van de gewezen minister op een overbruggingsuitkering. Verwezen zou kunnen worden naar eventuele praktijkgevallen waarin een dergelijk recht ook bestaat.
 

Artikel 22
 
1°. Overlijdensuitkering: drie maanden overbruggingsuitkering
De nabestaande van een gewezen minister van de Nederlandse Antillen had op grond van artikel 9, eerste lid, van de Pensioenregeling politieke gezagdragers recht op een overlijdensuitkering, gelijk aan de overbruggingsuitkering van de overledene over een tijdvak van twee maanden.[12] Uit de aan de Raad ter advisering aangeboden stukken blijkt niet in hoeverre genoemde pensioenregeling na 10 oktober 2010, hoewel sindsdien vervallen, in de praktijk in essentie gehandhaafd is, althans op welke onderdelen daarvan wordt afgeweken.
Artikel 22, eerste lid, van het ontwerp berekent de overlijdensuitkering voor de nabestaande van de gewezen minister over een tijdvak van drie maanden. Volgens de memorie van toelichting (pagina 9, voorlaatste tekstblok) komt artikel 22 van het ontwerp overeen met de huidige in verschillende rechtspositie- en pensioenregelingen voorkomende bepalingen inzake overlijdensuitkering. Er worden in de memorie van toelichting echter geen voorbeelden aangehaald.
Het ontwerp betreft met name de formalisering van inmiddels vervallen regelingen betreffende de aanspraak op geldelijke voorzieningen voor ministers. Dit aspect van het ontwerp waarbij de overlijdensuitkering, vergeleken met de situatie van vóór 10 oktober 2010, berekend wordt over drie in plaats van twee maanden, impliceert dat bij de formalisering van bedoelde regelingen tevens beoogd wordt een wijziging door te voeren.
De Raad adviseert de regering, in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
 
2°. Kinderen jonger dan 21 jaar
Indien de gewezen minister van de Nederlandse Antillen geen nabestaande achterliet dan kregen zijn in de Pensioenregeling politieke gezagdragers bedoelde kinderen die jonger zijn dan 18 jaar, recht op een overlijdensuitkering, gelijk aan de overbruggingsuitkering van de overledene over een tijdvak van twee maanden.[13]
Artikel 22, tweede lid, van het ontwerp breidt bedoeld recht uit tot kinderen die jonger zijn dan 21 jaar.
Aangezien het ook in dit geval een verandering betreft vergeleken met de situatie van vóór 10 oktober 2010 die vervolgens in beginsel in de praktijk heeft voortgeduurd, wordt de regering geadviseerd in de memorie van toelichting de reden aan te geven waarom bedoelde leeftijdsgrens verhoogd is.
 

Artikel 24
Artikel 24 bepaalt in het tweede lid dat de commissie bij landsbesluit over de toekenning van een overbruggingsuitkering beslist.
De Raad wijst er op dat de commissie niet bevoegd is tot het bij landsbesluit nemen van beslissingen. Immers, landsbesluiten kunnen alleen door de constitutionele Gouverneur uitgevaardigd worden.
 

Artikel 25
 
1°. De betalende commissie
De commissie, bedoeld in artikel 25 van het ontwerp, is samengesteld uit een aantal ministers dat zich bezighoudt met de voorbereiding van bepaalde aangelegenheden.[14] Op grond van het eerste lid van artikel 25 van het ontwerp draagt de commissie zorg voor de betaling van de aan de ministers toekomende uitkeringen. Artikel 25 van het ontwerp wordt in de memorie van toelichting niet toegelicht. De Raad begrijpt daarom niet welke rol de commissie heeft bij de uitbetaling van bedoelde uitkeringen. Het kan zijn dat het eerste lid van artikel 25 van het ontwerp geen bijzonderheid regelt. Met andere woorden dat het bepaalde in het eerste lid van artikel 25 van het ontwerp overbodig is.
De Raad adviseert de regering met het voorgaande rekening te houden door ofwel in de memorie van toelichting op te nemen wat genoemd eerste lid specifiek beoogt te regelen ofwel door dat artikellid te schrappen indien geconcludeerd wordt dat dat artikellid overbodig is.
 
2°. Betaling maandelijkse termijnen
Het tweede lid van artikel 25 van het ontwerp lijkt, in elk geval wat betreft de overbruggingsuitkering en mogelijk ook wat betreft de overlijdensuitkering, hetzelfde te regelen als artikel 23 van het ontwerp.
De Raad adviseert de regering met het voorgaande rekening te houden.
 
3°. Vervaltermijn
De opeisbare termijnen van een overbruggingsuitkering vervallen op grond van het derde lid van artikel 25 van het ontwerp indien zij gedurende twee jaar niet door de gewezen minister zijn opgeëist. De niet opgeëiste termijnen vervallen echter niet indien de gewezen minister redelijkerwijs niet geacht kan worden in gebreke te zijn geweest. Onduidelijk is of in een dergelijk geval de nabestaande van een overleden gewezen minister desondanks aanspraak maakt op de niet door de gewezen minister opgeëiste termijnen.
De Raad adviseert de regering in het ontwerp duidelijk te maken wanneer een gewezen minister “niet geacht kan worden in gebreke te zijn” en dit tevens in de memorie van toelichting nader toe te lichten. De Raad adviseert voorts het ontwerp aan te vullen indien de nabestaande aanspraken heeft als in bovenbedoelde zin en in het andere geval in de memorie van toelichting duidelijk te maken dat het recht om de niet opgeëiste termijnen achteraf te claimen, alleen aan de gewezen minister zelf toekomt die “niet in gebreke is geweest”.
 
4°. Voorschot overbruggingsuitkering
Het vierde lid van het voorgestelde artikel 25 van het ontwerp bepaalt dat een voorschot op de overbruggingsuitkering gegeven kan worden. In genoemd artikellid wordt echter niet aangegeven in welke gevallen of onder welke voorwaarden het geven van een dergelijk voorschot mogelijk is.
De Raad adviseert de regering het ontwerp en de memorie van toelichting met inachtneming van het voorgaande aan te vullen.
 
5°. Landsbesluit, houdende algemene maatregelen en de commissie
Voorts bepaalt genoemd artikel 25 in het vijfde lid dat de commissie bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, een instantie kan aanwijzen die belast wordt met de uitvoering van het bepaalde ten aanzien van uitkeringen. Daarnaast kunnen ter zake nadere regels gesteld worden.
Dat nadere regels bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, gesteld kunnen worden is juist. De Raad begrijpt echter niet de noodzaak om bedoelde instantie bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, aan te wijzen. Deze aanwijzing op zich draagt naar het oordeel van de Raad in principe immers het karakter van een beschikking. Het kan zijn dat bij die aanwijzing bevoegdheden aan die instantie zullen worden toegekend die vaststelling in een algemeen verbindend voorschrift vereisen. In dat geval zou regeling in een landsbesluit, houdende algemene maatregelen, inclusief de aanwijzing van de instantie, kunnen plaatsvinden. Uit het ontwerp noch uit de memorie van toelichting blijkt wat de precieze rol van bedoelde instantie bij de uitvoering van het ontwerp zal zijn. Om die reden kan de Raad niet met zekerheid vaststellen of het juiste instrument in dit geval een landsbesluit sec moet zijn of een landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
De Raad wijst er bovendien op dat het aanwijzen van die instantie, al dan niet bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, of bij landsbesluit sec, niet door de commissie kan plaatsvinden. Die commissie heeft immers slechts de in artikel 20 van het reglement van orde voor de raad van ministers bedoelde bevoegdheid om voorbereidende activiteiten te verrichten.
De Raad vraagt uw bijzondere aandacht voor het voorgaande.
 

Artikel 26 (De pensioengerechtigde leeftijd)
De pensioengerechtigde leeftijd is op grond van artikel 26 van het ontwerp 65 jaar. Uit de memorie van toelichting blijkt niet of daarmee bewust aansluiting gezocht is bij de pensioengerechtigde leeftijd genoemd in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering. Indien dat het geval is, dient er rekening gehouden te worden met het feit dat een wijziging van bedoelde leeftijd in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering, niet automatisch de pensioengerechtigde leeftijd in dit ontwerp doet veranderen.
De Raad geeft de regering in het licht van het voorgaande in overweging in artikel 26 van het ontwerp te verwijzen naar de pensioengerechtigde leeftijd die in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering is vastgesteld.
 

Artikel 27
 
Het type pensioenregeling
Conform de memorie van toelichting wordt in het ontwerp, gelijk als voor overheidsdienaren, uitgegaan van een middelloonregeling en niet van een eindloonregeling. Dit uitgangspunt wordt echter niet gedragen door de tekst van het ontwerp.
De pensioengrondslag is volgens het eerste lid, onderdeel d, van het voorgestelde artikel 27 de berekeningsgrondslag op de dag waarop het recht op pensioen ingaat. Conform het derde lid van dat artikel geldt, indien een minister meerdere malen een ambt heeft bekleed, de bezoldiging die hij op de dag voorafgaande aan het laatste ontslag genoot gerekend voor een jaar voor de bepaling van de berekeningsgrondslag en dientengevolge de pensioengrondslag. De facto geldt dus zowel bij een eenmalige als bij herhaalde bekleding van het ambt van minister, dat de (aller)laatstgenoten jaarbezoldiging het pensioen bepaalt. Ook artikel 28, derde lid, van het ontwerp maakt de regeling nog geen middelloonregeling. Het desbetreffende lid regelt namelijk dat het pensioen van de minister en gewezen minister die het ambt meerdere malen heeft bekleed, gelijk is aan de som van de berekende bedragen op basis van diens diensttijd, berekeningsgrondslag en pensioengrondslag. Echter, zoals hierboven aangegeven regelt artikel 27, derde lid, van het ontwerp dat ook bij meerdere perioden, het laatste ontslag geldt bij de bepaling van de pensioengrondslag oftewel dat de (aller)laatstgenoten jaarbezoldiging het pensioen bepaalt. Daarmee is de regeling feitelijk een eindloonregeling, die weliswaar theoretisch iets gemitigeerd wordt doordat niet de bezoldiging van de laatste maand voor het laatste ontslag als uitgangspunt wordt genomen, maar van het laatste jaar. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat er slechts sprake zal zijn van mitigatie als er in het laatste jaar een aanpassing van de bezoldiging plaatsvindt. Mocht dit niet het geval zijn dan is het maandsalaris gedurende alle 12 maanden voorafgaand aan het laatste ontslag gelijk, en is dus het (aller)laatstgenoten maandsalaris bepalend voor de hoogte van het pensioen en is de regeling dus een pure eindloonregeling.
Gelet op de argumenten om de in de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren geregelde ambtelijke pensioenregeling in december 2015 om te zetten naar een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1¾ % behoeft uitgaande van de huidige maatschappelijke context en mede gelet op de hoge kosten inherent aan een eindloonregeling en de financiële uitdagingen waarvoor het Land staat, naar het oordeel van de Raad degelijk onderbouwd te worden waarom de pensioenregeling voor ministers uitgaat van een quasi eindloonregeling. Temeer omdat er kennelijk geen fondsvorming plaatsvindt en de pensioenlasten volledig ten laste van de begroting van het Land komen. Zie ook de opmerkingen van de Raad hierna onder “u. Artikel 28” en “v. Artikel 29 (Ongewijzigde pensioengrondslag)”.
De Raad vraagt de regering deze keuze nader te onderbouwen
 

Artikel 28
 
1°. Eerste lid: opbouwpercentage 3
Op grond van artikel 28, eerste lid, onder a, van het ontwerp vindt de opbouw van het pensioen plaats met 3% van de pensioengrondslag per jaar.
Dit opbouwpercentage is in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Beschikking pensioenen.[15] De in het ontwerp voorgestelde pensioenregeling voldoet hierdoor niet aan de uitgangspunten om als een maatschappelijk aanvaardbare ouderdomspensioenregeling te worden aangemerkt, hetgeen in fiscale sfeer gevolgen heeft voor de deelnemers en gepensioneerden.
De Raad constateert dat het idee van gelijktrekking met ambtenarenregelingen, wat volgens pagina 2, laatste tekstblok, van de memorie van toelichting kennelijk de bedoeling was bij het opstellen van het ontwerp, op het onderdeel van de pensioenen losgelaten is.
De Raad adviseert de regering bovengenoemd opbouwpercentage in het licht van het voorgaande te heroverwegen. Mocht toch voor een opbouwpercentage van 3% worden gekozen, dan dient – zeker bezien in het licht van de financiële uitdagingen waarvoor Curaçao staat – gemotiveerd te worden waarom de regering meent dat de pensioenregeling voor ministers de normen van een maatschappelijk aanvaardbare pensioenregeling mogen overschrijden.
 
2°. Ouderdomspensioen 70%
Het ouderdomspensioen bedraagt conform het eerste lid van het voorgestelde artikel 28 jaarlijks maximaal 70%.
De Raad vraagt de regering aan te geven 70% waarvan.
 
3°. Anticumulatiebepaling
Aangezien het in de praktijk voor kan komen dat een minister gedurende zijn carrière meerdere publieke functies bekleedt waaraan hij ook pensioenrechten ontleent, geeft de Raad de regering in overweging een anticumulatie bepaling in het ontwerp op te nemen. Daarin dient bepaald te worden dat indien een gewezen of gepensioneerde minister pensioen geniet ten laste van ’s Lands kas, ten laste van een publiekrechtelijk lichaam of ten laste van een door het Land ingesteld fonds, en de som van deze pensioenen meer bedraagt dan 70% van het laatst genoten inkomen, het bedrag van die overschrijding op het pensioen in mindering wordt gebracht.
 

Artikel 29 (Ongewijzigde pensioengrondslag)
 
1°. Onvoorwaardelijke indexatie
Artikel 29 van het ontwerp regelt een onvoorwaardelijke indexatie van de pensioenen van ministers. Bij de aanpassing van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren in december 2015, is de onvoorwaardelijke indexatie van de pensioenen van de overheidsdienaren, omgezet naar een voorwaardelijke indexatie. In artikel 30 van bedoelde pensioenlandsverordening is de indexatie van de pensioenen namelijk afhankelijk gesteld van de vermogenspositie van het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao. Bij de pensioenen van de ministers vindt er ogenschijnlijk geen fondsvorming plaats en komen de pensioenlasten volledig ten laste van de begroting van het Land. Naast het feit dat onvoorwaardelijke indexatie van pensioenen nagenoeg niet meer usance is, is de financiële situatie van het Land niet van dien aard dat een onvoorwaardelijke indexatie gerechtvaardigd kan worden. Naar het oordeel van de Raad zeker niet als er rekening wordt gehouden met het feit dat de pensioenregeling zoals thans voorgesteld reeds andere zeer kostbare elementen bevat (3% opbouw en (een gemitigeerde) eindloonregeling).
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te passen.
 
2°. Ongewijzigde pensioengrondslag
Artikel 29, tweede lid, van het ontwerp – dat in de memorie van toelichting niet wordt toegelicht – gaat uit van het ongewijzigd houden van de pensioengrondslag, indien de bezoldiging van de minister een verlaging ondergaat. In de hedendaagse benadering is dit echter – zeker in middelloonregelingen anders dan in een periode vlak voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (zie de Beschikking pensioenen) –niet meer gebruikelijk.
De Raad vraagt de bijzondere aandacht van de regering voor het voorgaande.
 

Artikel 31 (De samenlevingsovereenkomst)
De Raad adviseert aan artikel 31, tweede lid, onderdeel b van het ontwerp toe te voegen een zinsnede van de volgende strekking.
 
“dan wel met betrekking tot de persoon waarmee het huwelijk is aangegaan vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een samenlevingsovereenkomst bestond ter zake waarvan, door de commissie een verklaring als bedoeld in het negende lid van artikel 30 is uitgebracht.”
 

Artikel 33 (Verhoging leeftijdsgrens kinderen)
Alleen de in de Pensioenregeling politieke gezagdragers bedoelde kinderen, die jonger zijn dan 18 jaar, hebben op grond van die inmiddels vervallen regeling recht op een wezenpensioen.[16] Artikel 34, eerste lid, van het ontwerp breidt bedoeld recht uit tot kinderen die jonger zijn dan 21 jaar. Het ontwerp verandert aldus op dit punt de situatie van vóór 10 oktober 2010 die vervolgens in beginsel in de praktijk heeft voortgeduurd.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting de reden aan te geven waarom bedoelde leeftijdsgrens veranderd is.
 

Artikel 35
 
1°. Eerste lid: de overleden minister
De redactie van het eerste lid van artikel 35 van het ontwerp is onduidelijk. Uitgaande van het tweede lid van genoemd artikel, lijkt het eerste lid alleen te doelen op de gewezen minister of gepensioneerde minister die geen overbruggingsuitkering ontvangt.
De Raad adviseert de regering artikel 35, eerste lid, van het ontwerp te verduidelijken.
 
2°. Tweede lid: fictieve doortelling
In het tweede lid, onderdeel a, van artikel 35 van het ontwerp wordt van het eerste lid van dat artikel afgeweken. Bepaald wordt dat het pensioen van de nabestaande van degene die overlijdt als minister vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, 5/7 deel bedraagt van het pensioen waarop die minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij het ambt tot het bereiken van genoemde leeftijd zou hebben bekleed.
Het bepaalde in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, van het ontwerp houdt in dat er een fictieve doortelling plaatsvindt tot de leeftijd van 65 jaar.
Voor de Raad is niet duidelijk wat de gedachtegang is achter deze fictieve doortelling. Wanneer een persoon minister wordt op de leeftijd van bijvoorbeeld 43 jaar en op de leeftijd van 45 jaar overlijdt, dus twee jaar vóór het einde van de periode waarvoor hij als minister is aangesteld, vindt de fictieve doortelling plaats tot de leeftijd van 65 jaar en niet tot de ommekomst van de zittingstermijn inclusief de periode waarover de gewezen minister een eventueel gemaximeerde overbruggingsuitkering (zie onderdeel “o. Artikelen 18 en 19 (Voortzetting overbruggingsuitkering)” op pagina 19 van dit advies) zou hebben genoten.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting te onderbouwen waarom een fictieve doortelling tot de leeftijd van 65 jaar gehanteerd wordt en niet een doortelling tot de leeftijd die betrokkene zou hebben bereikt indien hij niet zou zijn overleden en de gehele periode van de aanstelling als minister in functie zou zijn geweest.
 
  
3°. Weduwenpensioen 5/7 deel
Artikel 2, vijfde lid, van de Beschikking Pensioenen bepaalt dat een maatschappelijk aanvaardbaar weduwenpensioen maximaal 70% van het ouderdomspensioen bedraagt, terwijl in artikel 35, tweede lid, van het ontwerp bij fictieve doortelling wordt uitgegaan van 5/7 (71.4%).
De regering wordt gevraagd in de memorie van toelichting aan te geven waarom in het ontwerp afgeweken wordt van hetgeen als maatschappelijk aanvaardbaar is gedefinieerd in de Beschikking Pensioenen.
 

Artikel 45
 
Eigen bijdrage en werkgeversbijdrage
 
1°. Inleiding
Op de bezoldiging van de minister en de uitkering van de gewezen minister werd vóór 10 oktober 2010 een bedrag ingehouden ter zake aanspraken bij ouderdom, de zogenoemde eigen premiebijdrage voor het pensioen van de minister en de gewezen minister. Er werd geen premiebijdrage van de werkgever – in dit geval het toenmalige land de Nederlandse Antillen – ingehouden, omdat het pensioen van betrokkenen volledig ten laste kwam van de begroting van het land de Nederlandse Antillen.
Het ontwerp bepaalt in artikel 25, vijfde lid, in samenhang met artikel 43 dat een instantie aangewezen kan worden die belast wordt met de uitvoering van het bepaalde ten aanzien van het pensioen van de ministers. Aangezien een toelichting op genoemd artikel 25, vijfde lid,  in de memorie van toelichting ontbreekt, kan de Raad niet beoordelen welke rol deze instantie toebedeeld zal krijgen. Het is voor de Raad bijvoorbeeld niet duidelijk of bedoelde instantie het volledige beheer zal krijgen over het bepaalde in dit ontwerp met betrekking tot de pensioenen van betrokkenen inclusief een daarbij in te richten of reeds bestaand fonds of dat die instantie slechts gemachtigd zal worden tot uitbetaling van het pensioen uit middelen die door het Land ter beschikking zullen worden gesteld. In dat laatste geval houdt het Land de pensioenregeling als het ware in eigen beheer en zal niet relevant zijn welk percentage het Land als werkgever moet bijdragen aan premie voor de betrokken minister.
 
2°. Pensioenregeling in eigen beheer versus onderbrengen bij een pensioenfonds of verzekeraar
Artikel 45 van het ontwerp  lijkt erop te duiden dat er geen fondsvorming voor het bekostigen van de pensioenen van ministers plaatsvindt. De pensioenlasten van ministers worden hierdoor op de begroting afgewenteld. Het Land betaalt in dit geval geen werkgeversbijdrage, maar wel het volledige pensioen en dan levenslang voor zowel de minister als – na zijn overlijden – voor zijn nabestaanden. Onderbrengen van de pensioenregeling bij een professionele pensioenuitvoerder waarbij rekening houdend met prudente (actuariële) factoren en grondslagen een kostendekkende premie tot stand komt, die vervolgens belegd kan worden, kan de kosten van de regeling voor het Land beheersbaar maken. Immers, in dat geval is voor het Land bekend hoeveel premie betaald moet worden en over welke periode.
De Raad  adviseert de regering in de memorie van toelichting in te gaan op de afweging tussen een pensioenregeling in eigen beheer aan de ene kant en het onderbrengen van een pensioenregeling bij een professionele pensioenuitvoerder aan de andere kant en de uiteindelijke keuze toe te lichten.
 
3°. Betekenis “pensioenbijdrage” in artikel 45
Artikel 45 van het ontwerp bepaalt dat de uitkeringen en pensioenbijdrage, die voortvloeien uit aanspraken die de ministers op grond van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers hebben, met uitzondering van de eigen bijdrage van de minister aan de pensioenbijdrage, ten laste komen van de begroting van het Land.
In het verlengde van het door de Raad hiervoor opgemerkte onder “1°. Inleiding” vraagt de Raad zich af of met de term “pensioenbijdrage” in artikel 45 van het ontwerp bedoeld wordt een premiebijdrage door het Land als werkgeversdeel of het totale bedrag van het pensioen waar de minister recht op heeft. In dat laatste geval, waarbij de pensioenregeling in eigen beheer van het Land blijft, moet “pensioenbijdrage” vervangen worden door “pensioenen”.  De Raad wijst er volledigheidshalve op dat een “pensioenbijdrage” (ook als werkgeversdeel) niet uit de pensioenaanspraak van de minister voortvloeit. 
De Raad adviseert de regering artikel 45 van het ontwerp met inachtneming van het voorgaande te verduidelijken.
 

Artikel 46
 
1°. Bijdrage pensioenpremie minister
Op grond van artikel 46 van het ontwerp bedraagt de eigen bijdrage van de minister aan de pensioenpremie 6% van de pensioengrondslag. In het voorgaande gaat de Raad ervan uit dat de pensioenregeling voor ministers in eigen beheer van het land wordt uitgevoerd.  Indien dat uitgangspunt van de Raad niet juist is, zal in het ontwerp tevens de premiebijdrage van de werkgever, in dit geval het Land, bepaald moeten worden. In het ontwerp worden bestaande pensioenregelingen en daarin vastgestelde premies immers niet van toepassing verklaard. De Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers zal een op zichzelf staande regeling zijn.
De Raad vraagt aandacht van de regering voor het voorgaande.
 
2°. Hoogte van de eigen bijdrage
De pensioenregeling voor overheidsdienaren was tot 31 december 2015 een eindloonregeling met een pensioenleeftijd van 60 jaar en een opbouwpercentage van 2% per jaar. De pensioenpremie was 25%, de eigen bijdrage  8%.
De eindloonregeling zoals in het ontwerp wordt voorgesteld, heeft een pensioenleeftijd van 65 jaar, een opbouwpercentage van 3% per jaar, en geeft in 23 1/3  jaar een pensioenaanspraak van 70% van de laatst verdiende bezoldiging.
 
In een marktconforme regeling betaalt de deelnemer 1/3 van de totale premie. Wil de bijdrage van 6% min of meer marktconform zijn, dan zou dat moeten inhouden dat de totale premie 18% zou bedragen. De Raad constateert dat bij een regeling zoals de onderhavige de premie ruim boven de 18% van de berekeningsgrondslag zou uitkomen, wil er sprake zijn van een kostendekkende premie. De Raad concludeert hieruit dat de eigen bijdrage van 6% voor ministers zeer laag is.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
 
3°. Geen bijdrage pensioenpremie gewezen minister
De Raad constateert dat het ontwerp geen grondslag biedt voor een eigen bijdrage aan de pensioenpremie van de gewezen minister gedurende de periode dat de gewezen minister een overbruggingsuitkering geniet terwijl die periode wel meegenomen wordt voor de bepaling van het pensioen. Hierdoor is er uiteraard ook geen bepaling in het ontwerp opgenomen die de inhouding van die bijdrage (op zijn uitkering) regelt. Indien dit een omissie is, adviseert de Raad de regering het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te vullen. De Raad adviseert de regering, indien geen sprake is van een omissie, toe te lichten waarom er bewust voor gekozen is om geen pensioenpremie te laten betalen gedurende de overbruggingsperiode.
 

Artikel 47 (Het lichaam dat uitbetaalt)
Uit artikel 47, tweede lid, blijkt niet wat bedoeld wordt met “het lichaam dat de bezoldiging van de minister uitbetaalde”.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het voorgaande duidelijker te formuleren.
 

Artikelen 48 en 49 (Uitkering en pensioen)
Het lijkt erop dat in de artikelen 48, eerste lid, en 49, eerste lid, van het ontwerp naast het recht op uitkering ook het recht op pensioen bedoeld wordt. Indien dat het geval is adviseert de Raad de regering genoemde artikelleden dienovereenkomstig aan te passen. 
 

Geen terugvordering teveel ontvangen uitkering en pensioen
In het ontwerp is geen bepaling opgenomen die de terugvordering regelt van het teveel betaalde in de gevallen waarin een hogere uitkering of pensioen is uitgekeerd dan waartoe op grond van de onderhavige landsverordening recht bestaat.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het voorgaande aan te vullen.
 

Artikelen 50 en 51 (Geen terugwerkende kracht)
 
1°. Beoogde formalisering niet gerealiseerd
Met artikel 50, eerste, derde en vierde lid, van het ontwerp wordt volgens de memorie van toelichting (pagina 11, tweede alinea) beoogd hetgeen zich heeft voorgedaan vóór 30 juni 2020, voortvloeiende uit de rechtspositionele aspecten verbonden aan het ambt van minister, te eerbiedigen, vast te leggen en vast te stellen aan de hand van de daadwerkelijk betaalde en ingehouden bedragen. Er wordt om redenen, die in de memorie van toelichting (pagina 11) genoemd worden, afgezien van het verlenen van terugwerkende kracht ten aanzien van de reeds verstreken periode waarover ministers aanspraak hebben gemaakt op geldelijke voorzieningen.
In het voorgestelde artikel 50, eerste lid, wordt voor de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 afgeweken van de hoogte van de bezoldiging bedoeld in artikel 2 van het ontwerp. Artikel 2, eerste lid, van het ontwerp treedt in werking, de dag na bekendmaking van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers en heeft volgens hetgeen beoogd wordt – onder de voorwaarde dat de hoogste bezoldigingsschaal voor ambtenaren geformaliseerd wordt – beperkte terugwerkende kracht althans vindt toepassing met ingang van 1 juli 2020 (artikel 51 van het ontwerp).
De formalisering van de periode vóór 30 juni 2020 waartoe artikel 50, eerste lid, van het ontwerp moet leiden, wordt naar het oordeel van de Raad gezien het voorgaande niet bereikt. Immers, artikel 2 van het ontwerp geldt op grond van artikel 51 niet in de periode vóór 30 juni 2020. Voor die periode kan daarom niet afgeweken worden (artikel 50, eerste lid) van artikel 2 dat op dat moment (vóór 30 juni 2020) niet bestaat.
De Raad vraagt uw bijzondere aandacht voor het voorgaande.
 
2°. Alternatief voor formalisering
De Raad begrijpt de overwegingen van de regering om in het ontwerp af te zien van terugwerkende kracht; enerzijds in relatie tot bepalingen die nieuw zijn (bijvoorbeeld het recht op kindertoelage), anderzijds gezien sanctionerende bepalingen die niet terug kunnen werken. Deze overwegingen zijn echter van technische aard en kunnen door zorgvuldige formulering, waarbij bedoelde bepalingen van terugwerking uitgezonderd worden, minder zwaarwegend worden. De Raad begrijpt evenwel dat ook bij zorgvuldige formulering, het risico aanwezig blijft, dat betrokkenen met terugwerkende kracht onbedoeld nieuwe aanspraken krijgen op grond van het in het ontwerp bepaalde.
De Raad adviseert mede gezien het voorgaande het bepaalde met betrekking tot de beoogde formalisering van de periode vóór 30 juni 2020 uit het ontwerp te lichten en deze in een aparte regeling met daarbij behorende memorie van toelichting op te nemen. Deze formalisering dient verder te gaan dan hetgeen met artikel 50, eerste lid, van het ontwerp bereikt zou kunnen worden. De formalisering dient namelijk naast de bezoldiging, mede de toelagen en andere door de ministers genoten geldelijke voorzieningen te betreffen.
 

Artikel 50 (Overgangsregeling)
 
1°. Inleiding
In artikel 50, tweede lid, van het ontwerp wordt voor de periode 1 juli 2020 tot en met vooralsnog 30 juni 2021 afgeweken van de bezoldiging voor ministers bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het ontwerp. Daarnaast wordt de representatietoelage van de minister-president (artikel 2, derde lid) op NAf 0,= en de vakantie-uitkering van de ministers (artikel 5) op 0% gesteld. Dit houdt verband met de door Nederland gesteld voorwaarde voor liquiditeitssteun om de arbeidsvoorwaarden van gezagdragers met 25% te verlagen. 
 
2°.  Vaststelling van de bezoldiging voor de periode 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020
Volgens artikel 50, eerste lid, van het ontwerp wordt in afwijking van artikel 2 voor de periode van 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 de bezoldiging vastgesteld op NAf 12.714, verhoogd met 25%. Zoals uit de bij het adviesverzoek gevoegde bijlage behorende bij de brief van het Ministerie van BPD d.d. 28 juli 2020 op te maken is, betreft genoemd bedrag de hoogste trede in schaal 17 per 2013.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven waarom voormelde bedrag ook als uitgangspunt wordt genomen ter vaststelling van de hoogte van de bezoldiging  voor de periode 10 oktober 2010 tot en met 31 december 2012 terwijl in de laatst vermelde periode de hoogste trede in schaal 17 NAf 12.477 bedroeg.  
 
3°. Inwerkingtreding
Artikel 2, eerste lid, van het ontwerp treedt slechts onder voorwaarde in werking per 1 juli 2020. Artikel 2, derde lid, en artikel 5, eerste lid, van het ontwerp treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers.
De Raad is van oordeel dat de beoogde uitzondering op artikel 2, eerste en derde lid, en van artikel 5, eerste lid van het ontwerp, bij wijze van overgangsregeling niet bereikt wordt door artikel 50, tweede lid, van het ontwerp. Zie voor de reden daarvoor onder “1°. Beoogde formalisering niet gerealiseerd”.
 
4°. Inkorting arbeidsvoorwaarden met 25%
Op pagina 10 van de memorie van toelichting stelt de regering in het eerste tekstblok dat het tweede lid van artikel 50 bepaalt dat de bezoldiging van ministers, zoals feitelijk is uitgevoerd sinds 10 oktober 2010 gehandhaafd wordt en dat op die bezoldiging de inkorting van 25% op het totale pakket arbeidsvoorwaarden geïmplementeerd wordt.
In de memorie van toelichting wordt echter niet inzichtelijk gemaakt of de beoogde 25% inkorting op de arbeidsvoorwaarden van ministers met het bepaalde in artikel 50 van het ontwerp, daadwerkelijk zal worden gehaald.
 
Voorts is het volgens de Raad onduidelijk of de voorgenomen inkorting van 25% enkel een inkorting inhoudt – zonder een besparing als expliciete oogmerk – of dat de inkorting een besparing – van gelijke omvang – dient op te leveren. De regering wordt gevraagd in het ontwerp in te gaan op het vorenstaande. 
De Raad adviseert de regering voorts in de memorie van toelichting bedoelde inkorting op het totale pakket arbeidsvoorwaarden cijfermatig te onderbouwen of anders aan te geven welk deel van de met Nederland geaccordeerde inkorting de regering met het onderhavige ontwerp acht te hebben gerealiseerd en op welke manier aan het resterende deel invulling zal worden gegeven. 
  
 
5°. Inkorting arbeidsvoorwaarden minister-president
De Raad constateert dat de minister-president op grond van artikel 50, tweede lid, van het ontwerp meer – de extra representatietoelage genoemd in artikel 2, derde lid, van het ontwerp – inlevert dan de overige ministers. Geconstateerd wordt bovendien dat op de revaluatietoelage van de gevolmachtigde minister niet wordt ingekort.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het voorgaande in te gaan.
 

Artikel 51 (Terugwerkende kracht)
Artikel 2, eerste lid, van het ontwerp is de enige bepaling die op grond van artikel 51 van het ontwerp terugwerkt. De terugwerking vindt plaats tot en met 1 juli 2020 en is gekoppeld aan de voorwaarde dat bezoldigingsschaal 18 voor ambtenaren geformaliseerd wordt.
Aan de andere kant beoogt artikel 50 in het tweede lid – in afwijking van voornoemd artikellid – te regelen dat de bezoldiging van de ministers in de periode 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 berekend wordt met bezoldigingsschaal 17 als uitgangspunt.
Het kan zijn dat artikel 51 van het ontwerp in relatie tot artikel 2, eerste lid, van het ontwerp niet zozeer de toepassing van laatstgenoemd artikellid per 1 juli 2020 beoogt, maar louter de formalisering daarvan, namelijk het vastleggen dat per die datum de bezoldiging van de ministers formeel gekoppeld wordt aan bezoldigingsschaal 18, hoogste trede. Een andere mogelijkheid is dat bedoelde vastlegging per 1 juli 2020 nodig is, omdat deze als berekeningsgrondslag moet dienen in andere regelingen.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting in te gaan op het naast elkaar bestaan van artikel 50, tweede lid en artikel 51, voor zover het betreft de terugwerking van artikel 2, eerste lid, van het ontwerp.
 

Bezwaar en beroep
Het ontwerp bevat geen eigen bepalingen omtrent een bezwaar- en beroepsprocedure.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting te verwijzen naar de toepassing van de Landsverordening administratieve rechtspraak.
 

De memorie van toelichting
 

De levenspartner
Aan het slot van het eerste tekstblok op pagina 4 van de memorie van toelichting wordt melding gemaakt van de toevoeging aan de regels die vóór 10 oktober 2010 golden, van de mogelijkheid om een levenspartner met  wie een samenlevingsovereenkomst is gesloten, als nabestaande aan te melden.
De Raad adviseert de regering de overwegingen hiervoor (bijvoorbeeld gebaseerd op eventuele jurisprudentie) in de memorie van toelichting te vermelden.
 

Artikel 16
De Raad adviseert de regering de toepassing van het tweede lid van artikel 16 van het ontwerp in de memorie van toelichting (pagina 8, eerste tekstblok), na de punt aan het slot van het onderdeel dat artikel 16 van het ontwerp toelicht, met een concreet voorbeeld te illustreren.
 

De artikelen 23 tot en met 49
De Pensioenregeling politieke gezagdragers is na de staatkundige veranderingen van 10 oktober 2010 vervallen. Volgens de memorie van toelichting zijn de bepalingen in het ontwerp omtrent het pensioen van de minister zelf en het nabestaandenpensioen, ontleend aan die vervallen regeling. Deze bepalingen worden in de memorie van toelichting, met uitzondering van de artikelen 47 en 48, niet toegelicht. Daarover merkt de Raad het volgende op.
De toelichting op een ontwerpregeling moet in grote lijnen los van de toelichting op een reeds bestaande of vervallen regeling gelezen en begrepen kunnen worden. Om die reden meent de Raad dat in de memorie van toelichting inhoudelijk op de artikelen van het ontwerp ingegaan moet worden, daar waar die bepalingen een nadere toelichting behoeven. Daarbij is niet relevant of de met het ontwerp overeenkomende bepalingen van de inmiddels vervallen Pensioenregeling politieke gezagdragers in de toelichting daarop worden toegelicht. Het gaat immers om een zelfstandige nieuwe regeling van Curaçao waarvan de toelichting zelfstandig en los van elke andere vervallen toelichting gelezen en begrepen moet kunnen worden. Een mogelijkheid is om de toelichting op de overeenkomende bepalingen van de vervallen Pensioenregeling politieke gezagdragers te kopiëren, indien deze nog onverkort toepasbaar is, en op te nemen in de memorie van toelichting behorende bij het ontwerp.
Geadviseerd wordt de memorie van toelichting met inachtneming van het voorgaande aan te passen.
 
III.  Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
 
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
 
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
 
 
Willemstad, 10 december 2020
 
 
de Ondervoorzitter,                                                    de Secretaris,
 
 
 
____________________                                            _____________________
mevr. mr. L. M. Dindial                                               mevr. mr. C. M. Raphaëla
 
 
 Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/48-20-LV

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

Het ontwerp
 
Het opschrift
Voorgesteld wordt vóór “bezoldiging” in te voegen het lidwoord “de”.
 
Artikel 1
Voorgesteld wordt onder b “te benoemen” te vervangen door “gevormde”.
 
Voorgesteld wordt onder e, onder 1°, na “van” in te voegen “zijn”.
Voorgesteld wordt onder e, onder 2°, n “waarmee” te vervangen door “met wie” en “geldige” te schrappen”. Voorgesteld wordt voorts na “overledene” in te voegen “ op de dag van zijn overlijden”.
 
Voorgesteld wordt onder f, “een benoeming van het ambt van minister” te vervangen door “het ministerschap”.
 
Voorgesteld wordt onder g, “conform” te vervangen door “bedoeld in” en “artikel 25” door “artikel 26”.
 
Artikel 2
Eerste lid
Voorgesteld wordt het eerste lid in woorden van de volgende strekking te doen luiden:
De ministers genieten een maandelijkse bezoldiging waarvan het bedrag gelijk is aan het bedrag van de hoogste trede in de hoogste bezoldigingsschaal die voor ambtenaren geldt, vermeerderd met 25% van dat bedrag, aanvangende de dag waarop de benoeming ingaat en eindigende op de dag waarop het ontslag ingaat.
 
Tweede lid
Voorgesteld wordt in het tweede lid “ten laste” één keer te schrappen.
 
Zesde lid
In het zesde lid wordt een koppeling gemaakt tussen de benoeming van ministers en het houden van verkiezingen voor de Staten. De benoeming van ministers heeft uiteraard niet direct te maken met verkiezingen waarin volksvertegenwoordigers (leden van de Staten) door de stemgerechtigden gekozen worden. Het lijkt in genoemd zesde lid te gaan om het moment waarop, nadat het ontwerp is vastgesteld en daarna verkiezingen voor de Staten hebben plaatsgevonden, een nieuw kabinet na die verkiezingen is aangetreden.
Voorgesteld wordt het ontwerp in bovenbedoelde zin aan te passen en bovendien niet alleen te verwijzen naar de hoogste bezoldigingsschaal, maar ook naar de hoogste bezoldigingstrede.
 
Artikel 3
 
Eerste lid
Voorgesteld wordt de eerste “van” te schrappen en voorts de woorden “beneden de leeftijd van 18 jaar” die na het woord “staat” voorkomen, te plaatsen na “ongehuwde kinderen”.
Voorgesteld wordt voorts de woorden “voor zover zij geheel ten laste van hem komen” te vervangen door “voor zover de kosten voor hun zorg en opvoeding geheel ten laste van hem komen”.
 
Tweede lid
Voorgesteld wordt het tweede lid in woorden van de volgende strekking te doen luiden:
Het eerste lid is eveneens van toepassing indien de minister ongehuwde kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar, die deel uitmaken van zijn gezin en die niet door de eigen ouders kunnen worden onderhouden en opgevoed, geheel als eigen kinderen onderhoudt en opvoedt. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt het bindend oordeel ingewonnen van (…).
 
Artikel 4
Voorgesteld wordt het opschrift te vervangen door “uitkering bij overlijden”.
 
Artikel 5
Voorgesteld wordt de verwijzing in artikel 5, vierde lid, van het ontwerp naar “artikel 3” te vervangen door een verwijzing naar “artikel 4”.
 
Artikel 6
Voorgesteld wordt het eerste lid op te splitsen in twee artikelleden, waarbij de eerste en laatste volzin van het eerste lid opgenomen worden in een eerste lid en de tweede en derde volzin in een nieuw tweede lid. De artikelleden twee en drie dienen daarop vernummerd te worden en de verwijzingen naar de verschillende leden worden aangepast.
 
Voorgesteld wordt de derde volzin in het tweede lid in woorden van de volgende strekking te doen luiden:
Het landsbesluit waarbij aan een minister vakantie verleend wordt, de minister-president mede begrepen, wordt door de minister-president ondertekend.
 
Artikel 7
Voorgesteld wordt de verwijzing in artikel 7, tweede lid, van het ontwerp naar “artikel 3” te vervangen door een verwijzing naar “artikel 4”.
 
Artikel 8
Voorgesteld wordt in het eerste lid “politieke gezagdrager” te vervangen door “minister” .
 
Voorgesteld wordt in het tweede lid “Raad van Ministers” te vervangen door “raad van ministers” en na “minister” in te voegen “ten laste van het Land”.
 
Artikel 12
Voorgesteld wordt “ambt” te vervangen door “ambtsperiode”.
 
Artikel 13
Voorgesteld wordt in het tweede lid de woorden “te zijnen laste heeft” te plaatsen na de eerste “en”. Voorgesteld wordt voorts “de kinderen” te vervangen door “kinderen”.
Voorgesteld wordt in het derde lid “de leden 1 en 2” te vervangen door “het eerste lid”.
 
Artikel 18
Voorgesteld wordt de verwijzing in het eerste lid naar artikel 20 te vervangen door een verwijzing naar artikel 19.
 
Artikel 24
Voorgesteld wordt in het derde lid “gedagtekende” te vervangen door “gedagtekend”.
   
Artikel 25
Voorgesteld wordt in het eerste lid na “de uitkeringen” te vermelden om welke uitkeringen het gaat (de uitkeringen, bedoeld in (..)).
 
Voorgesteld wordt voorts in het vijfde lid te vermelden welk hoofdstuk of welke artikelen van de onderhavige landsverordening door een aangewezen instantie uitgevoerd kan worden.
 
Artikel 26
Voorgesteld wordt in het tweede lid de woorden “krachtens deze landsverordening” te verplaatsen en in te voegen na “verkrijgt”.
 
Artikel 27
Voorgesteld wordt de verwijzing in artikel 27, tweede lid, van het ontwerp naar artikel 21 te vervangen door een verwijzing naar artikel 20.
 
Artikel 30
Voorgesteld wordt in het vierde lid na “tweede” in te voegen “en derde”.
Voorgesteld wordt in het tiende lid “ook van” te vervangen door “van overeenkomstige”.
 
Artikel 33
Indien in artikel 33, eerste lid, onder b, van het ontwerp met “wettelijke onderhoudsplicht “ bedoeld wordt de onderhoudsplicht bedoeld in artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, stelt de Raad voor een verwijzing naar genoemd artikel uit het Burgerlijk Wetboek in genoemd artikelonderdeel van het ontwerp op te nemen.
 
Voorgesteld wordt de verwijzing in het derde lid naar artikel 32, te vervangen door een verwijzing naar artikel 31.
 
Artikel 39
Voorgesteld wordt de verwijzing in het tweede lid naar artikel 36, te vervangen door een verwijzing naar artikel 37.
 
Artikel 45
Voorgesteld wordt “en gevolmachtigde minister” te schrappen.
 
Artikel 46
Voorgesteld wordt “pensioenbijdrage” te vervangen door “pensioenpremie”.
 
Artikel 47
In het derde lid wordt verwezen naar “personen en instellingen, genoemd in het eerste lid”. In het eerste lid worden echter geen personen en instellingen genoemd. Het kan zijn dat voor wat betreft de “instellingen” verwezen moet worden naar “de instellingen, genoemd in het tweede lid”. Wat de “personen” betreft stelt de Raad onder verwijzing naar aanwijzing 63, tweede lid, van de aanwijzingen voor de regelgeving voor “genoemd” te vervangen door “bedoeld”.
 

De memorie van toelichting
 
Pagina 1
Voorgesteld wordt in het opschrift vóór “bezoldiging” in te voegen het lidwoord “de”.
 
Pagina 2
Voorgesteld wordt onder “Bezoldiging”, tweede alinea “bijvoorbeeld” te schrappen.
 
Voorgesteld wordt bij de eerste “bullet” het woord “vaste” te vervangen door “vast”.
 
Pagina 3
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, voorlaatste volzin, vóór “70%” in te voegen “is”.
 
Pagina 5
Voorgesteld wordt in de volzin die begint op pagina 4 en eindigt op pagina 5 de tweede “wordt” te vervangen door “worden”.
 
Voorgesteld wordt in het voorlaatste tekstblok “ambtenaar” te vervangen door “minister”.
 
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, tweede volzin, een verwijzing naar het juiste artikel op te nemen.
 
Pagina 6
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok, eerste volzin, “dat” te vervangen door “die”.
 
Pagina 7
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok, laatste volzin, na “druist” in te voegen “in”.
 
Pagina 9
Voorgesteld wordt in het tweede tekstblok, eerste volzin, na “Gedurende” in te voegen “de periode waarin”. Voorgesteld wordt voorts in dezelfde volzin de woorden “het recht op” te schrappen en na “overbruggingsuitkering” in te voegen “wordt genoten”.
 
Pagina 10
Voorgesteld wordt in de tweede volzin, de voorlaatste zinsnede te herformuleren. Immers, de toe te passen inkorting met 25% die daar wordt aangehaald, is een voorstel van de raad van ministers van het Koninkrijk in ruil voor liquiditeitssteun, waarmee Curaçao ingestemd heeft.
 

 

[1] Het op 28 oktober 2020 ontvangen adviesverzoek inzake de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers, zaaknummer 2020/032687 (RvA no. RA/47-20-LV).

[2] Bijlage behorende bij de Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao.

[3] Zie bijvoorbeeld het Besluit van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen van 5 oktober 2010 tot vernietiging van de Eilandsverordening tot wijziging van de Pensioenregeling Eilandsraadsleden Curaçao (A.B. 1975, no. 37), zoals vastgesteld in de vergadering van de eilandsraad van het eilandgebied Curaçao van 3 september 2010 (P.B. 2010, no. 99).

 

[4] Adviezen van de Raad met kenmerken RvA no. RA/36-14-LV respectievelijk RvA no. RA/36-20-LV. Zie ook het advies van 7 februari 2018 met kenmerk RvA no. RA/30-17-LB, onder “2. Het Bezoldigingslandsbesluit 1998, de Bezoldigingsregeling 1998 en de Regeling continudiensttoelage Curaçao”, waarin de Raad zijn standpunt ter zake herhaald heeft.

[5] De op 28 oktober 2020 ontvangen adviesverzoeken inzake de ontwerplandsverordening geldelijke voorzieningen ministers, zaaknummers 2020/032663 en 2014/040683 (RvA no. RA/48-20-LV) respectievelijk de ontwerplandsverordening eerste tranche optimalisering overheidsgelieerde entiteiten, zaaknummers 2020/029359 en 2020/038572 (RvA no. RA/46-20-LV).

[6] Artikel 2 in samenhang met artikel 3 van de LvLB.

[7] Artikel 11 van de LvLB.

[8] Zie bijvoorbeeld artikel 32, tweede lid, van de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering.

[9] Zie bijvoorbeeld artikel 58 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering.

[10] Let ook op het geval van verhoging van de bezoldiging van de minister na indexering van het bedrag dat overeenkomt met de hoogste trede van de hoogste bezoldigingsschaal.

[11] Voor ambtenaren geldt dat niet genoten vakantie-uren slechts voor twee kalenderjaren kunnen cumuleren.

[12] (P.B. 2006, no.31).

[13] Artikel 9, tweede lid, van de Pensioenregeling politieke gezagdragers.

[14] Deze commissie is dezelfde commissie bedoeld in artikel 20 van het reglement van orde voor de raad van ministers.

[15] (P.B. 2002, no. 35).

[16] Artikel 17, eerste lid, van de Pensioenregeling politieke gezagdragers.