no Download PDF Print

Adviezen

RvA no. RA/50-15-LV

Uitgebracht op : 20/04/2016
Publicatie datum: 14/06/2016

Ontwerplandsverordening tot wijziging van de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, de Landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, de Landsverordening van 30 december 2014 regelende de inhouding van de inkomstenbelasting op rente-inkomen, de Successiebelastingverordening 1908, de Overdrachtsbelastingverordening 1908, de Landsverordening op de omzetbelasting 1999 en het Faillissementsbesluit 1931 (Landsverordening pensioensparen, reparatie en modernisering belastingverordeningen) (zaaknummers 2015/049006, 2015/061015 en 2015/056009)

Ontwerplandsverordening tot wijziging van de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, de Landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening op de Loonbelasting 1976,  de Landsverordening van 30 december 2014 regelende de inhouding van de inkomstenbelasting op rente-inkomen, de Successiebelastingverordening 1908, de Overdrachtsbelastingverordening 1908, de Landsverordening op de omzetbelasting 1999 en het Faillissementsbesluit 1931 (Landsverordening pensioensparen, reparatie en modernisering belastingverordeningen)
(zaaknummers 2015/049006, 2015/061015 en 2015/056009)

Advies: Met verwijzing naar uw adviesverzoek d.d. 30 december 2015 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 18 april 2016, bericht de Raad u als volgt.

Algemeen

De fiscale begeleiding van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek

In paragraaf “1. Inleiding” van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting behorende bij de onderhavige ontwerplandsverordening (hierna te noemen: het ontwerp) (pagina 1) wordt aangegeven dat bij de inwerkingtreding op 1 maart 2004 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de noodzaak is ontstaan tot het aanpassen van de fiscale wetgeving. In het kader hiervan vraagt de Raad de aandacht van de regering voor het volgende.

Het rechtszekerheids- en legaliteitsbeginsel

Uit de hierboven genoemde paragraaf 1 van de memorie van toelichting (pagina 1, zevende volzin) volgt dat bij de omzetting, de juridische fusie en de juridische splitsing van rechtspersonen de Inspectie der Belastingen (hierna te noemen: de Inspecteur) reeds lange tijd beleid uitvoert dat is gebaseerd op een oud conceptwetsvoorstel inzake de fiscale begeleiding.

De Raad juicht het toe dat de regering alsnog met dit ontwerp een wettelijke basis aan voornoemd beleid beoogd te geven. Met het oog op de gehoudenheid van de regering om algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel, in acht te nemen, verzoekt de Raad aan de regering steeds materiële normen over een bepaald onderwerp in regelgeving vast te leggen. Voor de vaststelling van deze normen zijn beleidsregels dus niet het juiste instrument.

De gevolgen voor de belastingplichtige

Volgens de regering heeft het oude, hierboven genoemde, conceptwetsvoorstel als uitgangspunt gediend voor de in het ontwerp opgenomen voorstellen (zie pagina 1, achtste volzin van de memorie van toelichting). Er wordt in de memorie echter niet aangegeven of de inhoud van het oude conceptwetsvoorstel volledig wordt overgenomen in het ontwerp of dat er wijzigingen zijn aangebracht aan de inhoud daarvan. Om deze reden kan niet nagegaan worden welke wijzigingen zijn aangebracht en of deze wijzigingen minder faciliteiten dan wel meer verplichtingen voor de belastingplichtige zullen creëren in vergelijking met wat de belastingplichtige op dit moment geniet.

Uit het ontwerp en de memorie van toelichting blijkt voorts ook niet op welke wijze omgegaan zal worden met verzoeken, bezwaar- en beroepschriften die op basis van het beleid in het oude conceptwetsvoorstel thans lopende zijn.

De haalbaarheid van de faciliteit van het pensioensparen voor de beroepsbevolking

In het ontwerp wordt de mogelijkheid geschapen om de opbouw van en aanvulling op oudedagsvoorzieningen te verbeteren door effectieve fiscale tegemoetkoming te bieden dan wel alternatieven open te stellen voor het derdepijlerpensioen. Een van de manieren om dit te bevorderen is het in een aantal jaren af te trekken bedrag voor levensverzekering of lijfrente te verhogen. In paragraaf “2.1 Budgettaire gevolgen voor de inkomstenbelasting voor 2016” en paragraaf “2. Budgettaire gevolgen voor de inkomstenbelasting voor 2017” van de memorie van toelichting (pagina’s 25-31) wordt aangegeven dat niet de gehele beroepsbevolking een beroep zal kunnen doen op voornoemde fiscale faciliteit. Uit een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek volgt dat vijftig procent van de beroepsbevolking tegen het bestaansminimum moet leven en dus geen geld opzij zal kunnen zetten voor het afsluiten van een derdepijlerpensioen. Bovendien wordt in de memorie van toelichting aangegeven dat de beroepsbevolking die wel gebruik zal maken van deze faciliteit niet het maximale bedrag zal kunnen aftrekken vanwege andere factoren en lasten zoals het hebben van een hypotheeklening en het moeten voorzien in de primaire levensbehoeften.

De Raad is van oordeel dat voor een deel van de bevolking die op pensioengerechtigde leeftijd alleen van een uitkering als bedoeld in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering moet zien rond te komen, deze maatregel geen oplossing zal bieden. De regering zou in het licht hiervan over andere maatregelen kunnen denken, zoals het vaststellen van een verplicht tweedepijlerpensioen.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

De financiële consequenties van het ontwerp

In artikel 11 van de Landsverordening comptabiliteit 2010 wordt bepaald dat in de toelichting op ontwerpen van wet- en regelgeving een afzonderlijk onderdeel moet worden opgenomen waarin de financiële gevolgen voor en de dekking door het Land worden vermeld. In aanwijzing 157 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt ook bepaald dat de memorie van toelichting een verantwoording dient te bevatten over de lasten voor de overheid en voor burgers en de financiële gevolgen van het ontwerp. De verhoging van bijvoorbeeld het recht op aftrek van premies voor het derdepijlerpensioen zal gevolgen hebben voor de kas van de overheid. Dit volgt uit paragraaf “2. Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting (pagina’s 24-25). Voorts zal de verhoging van het bedrag van de aftrek voor de consumptieve rente in artikel II, onderdeel T, van het ontwerp gevolgen hebben voor de kas van de overheid. Immers, het verhogen van het bedrag van de aftrek voor consumptieve rente zal tot inkomensderving voor de overheid leiden maar tot meer beschikbaar inkomen voor de burger.

Ook de kortingsregeling bedoeld in artikel 27, eerste lid van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en artikel 30, eerste lid van de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering, zal gevolgen hebben voor de kas van de overheid. Indien de belastingplichtige op dit moment in aanmerking zou komen voor een aftrek bij toepassing van het bankspaarproduct, zal de belastingplichtige ook in aanmerking kunnen komen voor voornoemde kortingsregeling waardoor de overheid een extra inkomensderving zal lijden.

In de memorie van toelichting ontbreekt echter een uiteenzetting op welke wijze in de begroting en de meerjarenbegroting omgegaan zal worden met eventuele negatieve gevolgen voor de kas van de overheid.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

Het herstellen van omissies en onjuistheden en het moderniseren van de belastingverordeningen

In het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting (pagina 1, derde volzin) wordt aangegeven dat met het ontwerp onder meer beoogd wordt om meerdere omissies en onjuistheden te herstellen en om de belastingwetgeving op onderdelen te moderniseren.

In het licht hiervan wordt de aandacht van de regering gevestigd op een aantal punten die volgens de Raad tot het herstellen van omissies en onjuistheden in de belastingwetgeving behoren maar die niet in het ontwerp zijn meegenomen:

Het begrip “Nederlandse Antillen”

Het is opgevallen dat in de belastingverordeningen nog steeds gesproken wordt van de Nederlandse Antillen. Aangezien deze landsverordeningen sinds 10 oktober 2010 alleen voor Curaçao geldend recht zijn, zou het begrip “Nederlandse Antillen” vervangen moeten worden door “Curaçao”.

Het verwijzen naar lichamen

In het zesde lid van artikel 5 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna te noemen: de LIB) wordt bepaald dat het vierde en vijfde lid van artikel 5 van overeenkomstige toepassing zijn op het voordeel uit schuldvorderingen op en winstbewijzen en andere rechten in een lichaam als bedoeld in het eerste lid van artikel 5. Opgemerkt dient echter te worden dat in het eerste lid van artikel 5 niet gesproken wordt van lichamen.

Persoonlijke lasten

In het eerste lid, onderdeel g, van artikel 16 van de LIB wordt bepaald dat de premies, bedoeld in artikel 5 van de Regeling tegemoetkoming ziektekosten overheidsgepensioneerden persoonlijke lasten zijn. Dit artikelonderdeel is op grond van artikel 11.7, onderdeel D, van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten in samenhang gelezen met artikel 1 van het Landsbesluit van 28 juli 2015 no. 15/2540, met ingang van 1 september 2015 vervallen. Om deze reden dient ook het vierde lid van artikel 20 van de LIB aangepast te worden.

Kosten van verblijf buiten Curaçao

In onderdeel b van het tweede lid van artikel 16A van de LIB dient de zinsnede “kosten van verblijf buiten het eiland waar de belastingplichtige woont” volgens de Raad vervangen te worden door “kosten van verblijf buiten Curaçao”.

Inhoudelijke opmerkingen

Het ontwerp

Ter inzage legging van modellen (artikel I, onderdeel D)

In artikel I, onderdeel D, onder punt 5, van het ontwerp wordt bepaald dat de Directeur (lees: de Sectordirecteur Fiscale Zaken) de modellen voor de uitnodiging tot het doen van aangifte vaststelt en ter inzage neerlegt. Uit het ontwerp volgt niet waar de betreffende modellen ter inzage gelegd zullen worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel I, onderdeel D, onder punt 5, van het ontwerp aan te passen.

Factuur versus kassabon (artikel I, onderdeel N)

In artikel I, onderdeel N, onder punt 1, van het ontwerp wordt voorgesteld om het eerste lid van artikel 44a van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna te noemen: de ALL) te wijzigen. Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel b van artikel 44a van de ALL, voor zover relevant, kan de Inspecteur de administratieplichtige in wiens bedrijfsvoering het niet gebruikelijk is om ter zake levering van goederen en verrichtingen van diensten een factuur uit te reiken, verplichten een kassabon uit te reiken. In de toelichting op dit artikelonderdeel (pagina 33 van de memorie van toelichting) wordt aangegeven dat de Inspecteur, op grond van het nieuw voorgestelde onderdeel b van het eerste lid van artikel 44a van de ALL, de belastingplichtige die niet verplicht is om een kassabon uit te reiken, alsnog kan verplichten om een kassabon te laten uitreiken. Er is volgens de Raad sprake van een discrepantie tussen het ontwerp, de memorie van toelichting en de bepalingen van de ALL. Immers, in de ALL wordt er een onderscheid gemaakt tussen facturen en kassabonnen. Facturen worden volgens het tweede lid van artikel 44 van de ALL uitgereikt binnen vijftien dagen na de maand waarin de levering of de dienst is verricht. Een kassabon dient volgens het tweede lid van artikel 44a van de ALL op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de dienst wordt verricht te worden uitgereikt. Uit het ontwerp kan, kortgezegd, gelezen worden dat administratieplichtigen die normaal geen factuur uitreiken door de Inspecteur verplicht kunnen worden om een kassabon uit te reiken. Anderszins kan uit de memorie van toelichting begrepen worden dat administratieplichtigen die normaal geen kassabon uitreiken door de Inspecteur verplicht kunnen worden om een kassabon uit te reiken. De Raad is van oordeel dat deze discrepantie opgeheven dient te worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande het ontwerp en de memorie van toelichting aan te passen.

Bestuurlijke sanctie en bestuursrechtelijke rechtsbescherming (artikel I, onderdeel N)

Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel b van artikel 44a van de ALL kan de Inspecteur de administratieplichtige op wie artikel 30, zesde lid, van de ALL van toepassing is en in wiens bedrijfsvoering het niet gebruikelijk is om ter zake levering van goederen en verrichtingen van diensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Landsverordening omzetbelasting 1999, een factuur uit te reiken, verplichten een kassabon uit te reiken. Volgens de toelichting op dit artikelonderdeel (pagina 33, laatste volzin, van de memorie van toelichting) is het gevolg hiervan dat de administratieplichtige op deze wijze verplicht wordt om een fiscaal kasregistratiesysteem als bedoeld in het Landsbesluit fiscale kasregistratiesystemen te gebruiken. De Raad is van oordeel dat in dit geval sprake is van een bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie. In de literatuur, de jurisprudentie en aanwijzingen 113 tot en met 121 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorgeschreven dat bij het stellen van bestuurlijke sancties deze met voldoende waarborgen moeten zijn omkleed. De Raad constateert dat de ALL in Hoofdstuk III regels betreffende administratieve (lees: bestuurlijke) sancties en boeten en in Hoofdstuk IV regels betreffende de bestuursrechtelijke rechtsbescherming bevat waarin de waarborgen voor het opleggen van dit soort sancties zijn opgenomen. Soortgelijke waarborgen ontbreken echter in het ontwerp ten aanzien van de bestuurlijke sanctie, opgenomen in het voorgestelde artikel 44a, eerste lid, onderdeel b, van de ALL.

De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen. 

Het winstbelastingtarief (artikel I, onderdeel U)

Op grond van artikel III, onderdeel L, in samenhang met artikel X van de Landsverordening belastingherzieningen 2015-2016 (P.B. 2014, no. 114) wordt in artikel 15, eerste lid, van de LWB “24,8 percent” vervangen door “22 percent”. Aangezien abusievelijk “24,8” procent in plaats van het toentertijd geldende percentage van “25” in voornoemd artikel van de Landsverordening belastingherzieningen 2015-2016 is opgenomen, is door deze fout formeel-juridisch de voorgenomen verlaging van het winstbelastingtarief tot het percentage van 22 met ingang van 1 januari 2016 niet geëffectueerd. Om deze reden dient het herstellen van deze fout, zoals voorgesteld in artikel III, onderdeel U, onder punt 1, van het ontwerp met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 te geschieden.

De Raad adviseert de regering in artikel XV van het ontwerp terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 aan  artikel III, onderdeel U, onder 1, van het ontwerp te verlenen.

Wijziging van de fictief rendementsregeling (artikel II, onderdeel F)

In artikel II, onderdeel F, onder punt 4, van het ontwerp wordt voorgesteld om het vierde lid van artikel 5 van de LIB te wijzigen. Met de invoering van de fictief rendementsregeling in het voorgestelde artikel 5, vierde lid van de LIB heeft de regering van de Nederlandse Antillen destijds bewust gekozen voor de systematiek waarbij niet wordt uitgegaan van de werkelijk genoten dividenden die genoten worden uit aandelen, lidmaatschapsrechten en belangen die een belastingplichtige houdt in vrijgestelde vennootschappen en in het buitenland gevestigde lichamen waarvan de activiteiten bestaan uit kredietverstrekkingen en belegging en daarmee overeenkomende activiteiten, doch op een fictief aan te geven inkomen dat wordt gesteld op 4% van de waarde van de aandelen op een vastgestelde peildatum. Met het betalen van de inkomstenbelasting over het fictief rendementsinkomen heeft de belastingplichtige voldaan aan zijn verplichting tot het betalen van inkomstenbelasting over dit inkomenscomponent.

In het voorgestelde artikel 5, vierde lid, onderdeel a, van de LIB wordt aangegeven dat ter bepaling van het fictief inkomen, de in het voorafgaande kalenderjaar gedane uitkeringen moeten worden opgeteld op de waarde van de aandelen. Door de op de peildatum vast te stellen waarde van de aandelen te vermeerderen met de in het voorafgaande jaar gedane dividenduitkeringen wordt afbreuk gedaan op de door de regering gekozen methode (fictief rendement) ter bepaling van bovenbedoeld dividendinkomen.

In de memorie van toelichting (pagina 37, vierde alinea) wordt aangegeven dat voornoemd wijzigingsvoorstel bedoeld is om twee hiaten in de belastingheffing te dichten. De eerste hiaat betreft de mogelijkheid om voorafgaand aan de peildatum dividenduitkeringen te doen. Het gevolg hiervan is dat de waarde van de aandelen wordt verlaagd waardoor het fictief rendement wordt gedrukt en daarmee de verschuldigde inkomstenbelasting. In de memorie van toelichting wordt voorts aangegeven dat deze handelswijze niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Tijdens de parlementaire behandeling van de ontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (Zitting 1999-2000-2314) in 1999 heeft de regering bij nota van wijziging van 28 december 1999 aangegeven dat het jaarlijks belasten van een fictief bedrag een eenvoudige regeling is welke uitvoerbaar en duidelijk is. Het is niet duidelijk om welke reden bovenbedoelde handelswijze niet in overeenstemming zou zijn met de bedoeling van de wetgever.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Rente als opbrengst uit vermogen (artikel II, onderdeel G)

In artikel II, onderdeel G, van het ontwerp wordt voorgesteld om een nieuw artikel 5A in de LIB op te nemen. In het tweede lid van het voorgestelde artikel 5A van het ontwerp wordt, voor zover relevant, de vrijstelling van maximaal het bedrag van NAf 250.000,- geregeld voor een uitkering die aangewend zal worden ter aflossing van een schuld dat met de eigen woning te maken heeft. De Raad vraagt zich af of ten aanzien van een getrouwd stel die dergelijke levensverzekeringen hebben, zowel de man als de vrouw voor in totaal NAf 500.000,- vrijgesteld zouden kunnen worden voor het betalen van inkomstenbelasting. Immers, alles wat niet onder persoonlijk inkomen of leidt tot persoonlijke vermindering zal op grond van artikel 20 van de LIB naar de echtgenoot met het hoogste inkomen gaan. Indien dit het geval is, dient volgens de Raad in de LIB hiervoor een voorziening getroffen te worden opdat de belastingplichtige met het hoogste persoonlijke inkomen een beroep kan doen op twee keer de vrijstelling van NAf 250.000,-.

In het derde lid van het voorgestelde artikel 5A van de LIB wordt bepaald dat rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering, voor zover de kapitaalsuitkering wordt aangewend voor een dadelijk ingaande pensioenregeling als bedoeld in artikel 6H, eerste lid, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (hierna te noemen: de LLB), in afwijking van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel d van de LIB, niet tot de opbrengsten van vermogen behoort. De LLB regelt de opbouw van pensioen via de werkgever, waarbij een relatie wordt gelegd tussen de op te bouwen aanspraak op pensioen met het door de belastingplichtige verdiende loon. Het is niet duidelijk hoe de uitkering aangewend kan worden om een dadelijk ingaande pensioenregeling als bedoeld in artikel 6H, eerste lid, van de LLB te bewerkstelligen. Tevens is niet duidelijk of het vorenstaande met zich mee zal brengen dat een persoon die geen looninkomsten heeft geen beroep zou mogen doen op de betreffende vrijstelling.

Beslistermijn (artikel II, onderdeel H)

In onderdeel H van artikel II van het ontwerp wordt voorgesteld om artikel 6 van de LIB te wijzigen. In dit onderdeel wordt een nieuw zesde lid aan artikel 6 van de LIB toegevoegd. In dit lid wordt bepaald dat degenen die de onderneming voortzetten of mede voortzetten de Inspecteur kunnen verzoeken om ten aanzien van hen het bepaalde in het nieuwe vierde of vijfde lid niet van toepassing te laten zijn. Het betreffende verzoek wordt bij de aangifte van de inkomstenbelasting gedaan waarop de Inspecteur een beslistermijn van twee maanden heeft. Het is niet duidelijk op welke wijze, rekening houdend met de werkdruk bij de Belastingdienst, ingediende aangiften gescreend kunnen worden opdat bedoeld verzoekschrift binnen de termijn van twee maanden kan worden afgehandeld. Dit geldt eveneens als de belastingplichtige online ofwel digitaal een inkomstenbelastingaangifte doet.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

De verhoging van het bedrag van de aftrek voor de consumptieve rente (artikel II, onderdeel T)

In het vierde punt van onderdeel T van artikel II van het ontwerp (het nieuwe vijfde lid, onderdeel a, van artikel 16 van de LIB) wordt het bedrag van de aftrek voor consumptieve rente verhoogd tot NAf 3.000,-. Uit de memorie van toelichting is niet gebleken om welke reden het bedrag van de aftrek voor de consumptieve rente verhoogd dient te worden.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Het verrekenen van de verschuldigde boete (artikel II, onderdeel X)

1°. Het tweede lid van het voorgestelde artikel 16AA van de LIB

In artikel II, onderdeel X, van het ontwerp wordt voorgesteld om een nieuw artikel 16AA in de LIB op te nemen. In het tweede lid van het voorgestelde artikel 16AA worden, kortgezegd, enkele aanvullende eisen aan de geblokkeerde rekening gesteld. In de toelichting op dit artikellid (pagina 69, tweede alinea) wordt aangegeven dat indien niet voldaan wordt aan deze voorwaarden, alle faciliteiten, zoals de vrijstelling voor de inkomsten uit de rekening, de aftrek van stortingen op de rekening en de uitsluiting bij faillissement, zullen vervallen. Volgens de Raad zou het duidelijker zijn geweest indien verwezen zou worden naar de vrijstelling in het voorgestelde artikel 8, onderdeel q, van de LIB (artikel II, onderdeel J, onder punt 6 van het ontwerp).

In het voorgestelde artikel 16AA, vijfde lid, onderdeel b, onder 2, van de LIB wordt bepaald onder welke voorwaarden de tegoeden op de lijfrentespaarrekening dan wel de lijfrentebeleggingsrekening uitgekeerd moeten worden. In dit onderdeel wordt bepaald dat de periode waarbinnen de termijnen moeten worden uitbetaald tenminste 20 jaar beslaan, terwijl de uitkeringen niet eerder dan op 60-jarige leeftijd mogen ingaan. De Raad vraagt zich af of deze voorwaarde, rekening houdend met een gemiddelde levensverwachting van 80 jaar reëel is.

De Raad adviseert de regering het ontwerp en de memorie van toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

2°. Het vijfde lid van het voorgestelde artikel 16AA van de LIB

In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 16AA van de LIB kan een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrekening worden aangewend voor een lijfrente. De betreffende lijfrente is dan belast als inkomen. In het elfde lid van het voorgestelde artikel 16AA worden een aantal gebeurtenissen genoemd waarbij het bedrag van de spaarrekening of beleggingsrekening ineens als belaste uitkering worden aangemerkt. Het is voor de Raad niet duidelijk op grond van welke bepaling de vormen van uitkering bedoeld in het vijfde lid van artikel 16AA van het ontwerp inkomen zijn .

De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

3°. Het elfde lid van het voorgestelde artikel 16AA van de LIB

In het elfde lid van het voorgestelde artikel 16AA van de LIB wordt bepaald dat een boete van 25 procent van het saldo van de lijfrentespaarrekening of de lijfrentebeleggingsrekening opgelegd zal worden indien een gebeurtenis zoals omschreven in genoemd artikel heeft plaatsgevonden. In artikel IV, onderdeel M, van het ontwerp wordt voorgesteld om artikel 9 van de LLB te wijzigen. In het derde lid, voorlaatste volzin, van laatstgenoemd artikel wordt bepaald dat de in het elfde lid van artikel 16AA van de LIB bedoelde boete tegelijkertijd met de belasting door de inhoudingsplichtige moet worden ingehouden en afgedragen. De Raad vreest dat de belastingplichtige uiteindelijk twee keer boete dient te betalen voor dezelfde gedraging.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Termijnen van lijfrente als buitenlands inkomen (artikel II, onderdeel Z)

Termijnen van lijfrente als bedoeld in artikel II, onderdeel T, onder punt 1, onderdeel b van het ontwerp (het nieuw voorgestelde artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de LIB) vormt inkomen voor de buitenlandse belastingplichtige. In artikel II, onderdeel X van het ontwerp (het nieuw voorgestelde artikel 16AA, elf lid, van de LIB) is bepaald onder welke omstandigheden de bedragen op een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsregeling als inkomen worden aangemerkt. Het valt op dat deze categorie van inkomen niet als inkomen geldt voor een buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel II, onderdeel Z van het ontwerp (het nieuw voorgestelde artikel 17 van de LIB). Uit de memorie van toelichting blijkt niet om welke reden de regering hiervoor heeft gekozen.

De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan.

De term “beleggingstegoeden” (artikel II, onderdeel AF)

In onderdeel AF van artikel II van het ontwerp wordt voorgesteld om artikel 24 van de LIB te wijzigen. Het voorgestelde artikel 24, vierde lid, tweede volzin, van de LIB wordt uitgebreid met de term “beleggingstegoeden”. Het is niet duidelijk of met deze term de termijnen die voortvloeien uit de in artikel II, onderdeel X (het voorgestelde artikel 16AA) van het ontwerp genoemde lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrekening, die belast worden tegen het tarief van 8,5 procent, wordt bedoeld.

De Raad adviseert de regering het bovenstaande in de memorie van toelichting te verduidelijken.

Het verlenen van een ontheffing (artikel III, onderdeel R)

In artikel III, onderdeel R, onder punt 1, onderdeel b, van het ontwerp wordt voorgesteld om de tweede volzin van het eerste lid van artikel 13 van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 (hierna te noemen: de LWB) te wijzigen. Met deze wijziging kan bij ministeriële regeling met algemene werking ontheffing worden verleend van het in het genoemd artikellid bedoelde vervreemdingsverbod. Een ontheffing is volgens aanwijzing 100, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving een beschikking waarbij in een individueel geval een uitzondering op een wettelijk verbod of gebod wordt gemaakt. Een ministeriële regeling met algemene werking bevat algemeen verbindende voorschriften die voor meerdere gevallen gelden. De aard van een ontheffing brengt met zich mee dat deze zich niet leent voor regeling bij ministeriële regeling met algemene werking.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel III, onderdeel R, van het ontwerp aan te passen.

Vervallen verklaren van de citeertitel (artikel III, onderdeel AB)

In artikel III, onderdeel AB, van het ontwerp wordt voorgesteld om artikel 55 van de LWB vervallen te verklaren. In het eerste lid van artikel 55 van de LWB wordt de inwerkingtreding van deze landsverordening geregeld terwijl in het tweede lid de citeertitel wordt aangegeven. In de toelichting op artikel III, onderdeel AB, van het ontwerp, wordt aangegeven dat de inwerkingtreding kan vervallen en dat het tweede lid hierdoor kan worden aangepast. Opgemerkt dient te worden dat het tweede lid van artikel 55 van de LIB niet wordt aangepast doch vervallen verklaard wordt met als gevolg dat de LWB geen citeertitel meer zal hebben. Er is, anders gezegd, sprake van een discrepantie tussen het ontwerp en de memorie van toelichting.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande artikel III, onderdeel AB van het ontwerp aan te passen.

Het belastbare loon en de ziektekosten (artikel IV, onderdeel I)

In artikel IV, onderdeel I, van het ontwerp wordt voorgesteld om de (nieuwe) artikelen 6F en 6G in de LLB op te nemen. In het laatste subonderdeel van onderdeel a van het voorgestelde artikel 6G wordt bepaald dat het belastbaar loon wordt verkregen door het loon te verminderen, indien het een dienstbetrekking betreft van een binnen Curaçao wonende werknemer, met premies als bedoeld in artikel 5 van de Regeling tegemoetkoming ziektekosten overheidsgepensioneerden. Hierbij zij opgemerkt dat laatstgenoemde landsverordening bij de Landsverordening basisverzekering ziektekosten in samenhang gelezen met het Landsbesluit van 28 juli 2015, no. 15/2540, met ingang van 1 september 2015[1] vervangen is door de Landsverordening basisverzekering ziektekosten.

Het valt op dat het huidige artikel 6, derde lid, van de LLB vervangen zal worden door het nieuwe artikel 6F. Onderdeel c van het derde lid van het huidige artikel 6 van LLB omvat onder meer de werkgeverstoeslag op de premie, bedoeld in de Landsverordening basisverzekering ziektekosten. Deze toeslag is echter niet opgenomen in artikel 6F, eerste lid, onderdeel k, van LLB, zoals voorgesteld in artikel IV, onderdeel I van het ontwerp.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande onderdeel I van artikel IV van het ontwerp aan te passen.

Samenhang tarief termijnen van lijfrentespaarrekening en de lijfrentebeleggingsrekening in de LIB en de LLB (artikel IV, onderdeel M)

Het karakter van de lijfrentespaarrekening of de lijfrentebeleggingsregeling

In artikel IV, onderdeel M, van het ontwerp wordt voorgesteld om artikel 9 van de LLB te wijzigen. In het derde lid van het voorgestelde artikel 9 van de LLB wordt een tarief opgenomen voor uitkeringen ten laste van een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrekening. Indien met de aanpassing van artikel 24, vierde lid, tweede volzin van de LIB het de bedoeling is om de termijnen die voortvloeien uit de lijfrentespaarrekening dan wel lijfrentebeleggingsregeling  voor de inkomstenbelasting te belasten tegen 8,5 procent en voor de loonbelasting de heffing plaats zal vinden tegen een bijzonder tarief van 19,5 procent (welke immers een voorheffing is op de inkomstenbelasting), vraagt de Raad zich af of de Belastingdienst structureel over dit inkomenscomponent een teruggave zal moeten verstrekken aan de belastingplichtige. Voorts is niet duidelijk of alleen de rente en de in aftrek gebrachte bedragen belast moeten worden of dat bijvoorbeeld meer belasting betaald dient te worden indien een persoon meer spaart dan het maximum.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Publiekrechtelijke lichamen (artikel VIII)

In onderdeel B van artikel VIII van het ontwerp wordt voorgesteld om een nieuw artikel 1a in de Landsverordening omzetbelasting 1999 (hierna te noemen: de LOB) op te nemen. In het voorgestelde artikel 1a van de LOB wordt bepaald wie als ondernemer wordt aangemerkt. De Raad is van oordeel dat voor de duidelijkheid in dit artikel aangegeven dient te worden dat publiekrechtelijke lichamen die overheidstaken uitoefenen niet tot ondernemer in de zin van de LOB worden gerekend.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande onderdeel B van artikel VIII van het ontwerp aan te passen.

De inwerkingtreding (artikel XV)

In artikel XV, eerste lid, van het ontwerp wordt de inwerkingtredingsdatum van de onderhavige landsverordening gesteld op 1 januari 2016.  Aangezien deze datum reeds verstreken is, adviseert de Raad de regering om artikel XV van het ontwerp aan te passen.

Het publiceren van doorlopende teksten in het Publicatieblad (artikel XVI)

In artikel XVI van het ontwerp wordt aangegeven dat de teksten van de LIB, de LWB en de LLB, zoals deze luiden na de daarin bij de onderhavige landsverordening aangebrachte wijzigingen, bij landsbesluit in het Publicatieblad opgenomen zullen worden. Het is aannemelijk dat in verband met de overzichtelijkheid hiervoor is gekozen. De Raad is echter van oordeel dat ook de geconsolideerde en doorlopende teksten van de ALL, de Successiebelastingverordening 1908, de LOB en het Faillissementsbesluit 1931 in het Publicatieblad opgenomen dienen te worden.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

De memorie van toelichting

Toezegging en de hardheidsclausule

In paragraaf 3.7 van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting (pagina’s 17 en 18) wordt gesproken over een anti-misbruikbepaling die ziet op het afsplitsen van overtollige liquiditeiten ter vermijding van belaste dividenduitkeringen. De tweede situatie wordt in onderdeel b van de betreffende paragraaf gegeven en betreft de situatie waarbij de beleggingen achter blijven. Hierbij wordt door de Minister van Financiën de toezegging gedaan dat indien zich een situatie van ‘overkill’ zal voordoen, de hardheidsclausule toegepast zal worden bij de daadwerkelijke winstuitkering. De Raad is van oordeel dat van geval tot geval bekeken dient te worden of de hardheidsclausule toegepast zal worden en dat de regering van tevoren geen toezeggingen moet doen of moet garanderen dat de hardheidclausule toegepast zal worden.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

De hoogte van het inkomstenbelastingtarief

In tabel 1 op pagina 26 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het inkomstenbelastingtarief bij een bruto jaarinkomen van NAf 100.000,- of meer 48% zal bedragen. Het is niet duidelijk om welke reden het inkomstenbelastingtarief van 48% wordt gehanteerd terwijl dit tarief volgens het eerste lid van artikel 24 van de LIB 46,5% bedraagt. De aandacht wordt ook gevraagd voor de toelichting op artikel II, onderdeel H, van het ontwerp (pagina 45, eerste gedachtepunt) waar wordt gesproken van een inkomstenbelastingtarief van 48,25%.

De Raad adviseert de regering om met inachtneming van het bovenstaande de memorie van toelichting aan te passen.

De kortingsregeling

Bij het berekenen van de budgettaire gevolgen voor de inkomstenbelasting over de jaren 2016 en 2017 (pagina’s 25-31 van de memorie van toelichting) valt het op dat geen rekening is gehouden met de kortingsregeling op grond van artikel 27, eerste lid, van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en artikel 30, eerste lid van de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering. Indien een belastingplichtige op dit moment in aanmerking komt voor een aftrek bij toepassing van het bankspaarproduct zal deze belastingplichtige ook in aanmerking kunnen komen voor de kortingsregeling waardoor de overheid een extra inkomensderving zal lijden.

De Raad adviseert de regering om de in de memorie van toelichting opgenomen ramingen met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.

De omzetting van een verzekering (artikel II, onderdeel G)

In de toelichting op artikel II, onderdeel G van het ontwerp (pagina’s 39-40) wordt aangegeven dat een kapitaalsverzekering door de omzetting ervan in een ander type verzekering in fiscale zin wordt afgekocht. De Raad vraagt hoe het bovenstaande zich verhoudt met het twaalfde lid van artikel 5 van de LIB waarin wordt bepaald dat de omzetting van een kapitaalsverzekering in een ander type verzekering, de tweede verzekering als een voortzetting van de eerste wordt beschouwd en niet als een afkoop.

De Raad vraagt de aandacht van de regering voor het bovenstaande.

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard

Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.

Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening bij de Staten in te dienen, nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.

Willemstad, 20 april 2016

Namens de Ondervoorzitter, fng.,                 de Secretaris,

__________________________                  ___________________­­__

mevr. mr. L.M. Dindial                                mevr. mr. C.M. Raphaëla 

[1] Zie P.B. 2015, no. 35. 

 

Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.

Het ontwerp

Het opschrift

Voorgesteld wordt de vindplaats van de in het opschrift van het ontwerp genoemde wettelijke regelingen in een voetnoot aan te geven. Voorts is het de Raad uit het ontwerp opgevallen dat ook de Invorderingsverordening 1954 in artikel X wordt gewijzigd. De Raad ziet de Invorderingsverordening 1954 echter niet genoemd in het opschrift van het ontwerp.

Ook wordt voorgesteld in het opschrift “Landsverordening op de omzetbelasting 1999” te vervangen door “Landsverordening omzetbelasting 1999”.

Artikel I, onderdeel D

Voorgesteld wordt “komt te luiden” in de aanhef van onderdeel D van artikel I van het ontwerp te vervangen door “wordt gewijzigd als volgt”.

Artikel I, onderdeel G

Voorgesteld wordt in artikel I, onderdeel G, onder punt 1 van het ontwerp “op het slot” te vervangen door “aan het slot”.

Artikel I, onderdeel L

Voorgesteld wordt in onderdeel L van artikel I van het ontwerp “de publicatieblad” in navolging van artikel 1 van de Bekendmakingsverordening te vervangen door “het Publicatieblad”.

Artikel I, onderdeel O

In onderdeel O van artikel I van het ontwerp dient, in navolging van het derde lid van aanwijzing 173 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het tweede voorbeeld hierbij, na de aanhef “Artikel 48” te worden opgenomen.

Artikel II, onderdeel E

In de aanhef van artikel II, onderdeel E, onder punt 1, van het ontwerp dient “komen” te worden vervangen door “komt”.

Artikel II, onderdeel F

In onderdeel F, onder punt 6 van  artikel II, onderdeel F van het ontwerp dient in de aanhef de letter “r” te worden geschrapt.

Artikel II, onderdeel J

Onder verwijzing naar aanwijzing 76, tweede en derde lid van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorgesteld artikel II, onderdeel J, onder punt 4 van het ontwerp aan te passen.

In de derde volzin van artikel II, onderdeel J, onder punt 4 van het ontwerp dient de zinsnede “en de dienen” te worden vervangen door “en dienen” en dient de tweede punt aan het einde van de betreffende volzin te worden geschrapt.

In de aanhef van onderdeel J, punt 6, van het ontwerp wordt verwezen naar een onderdeel p en wordt voorgesteld om een nieuw onderdeel q aan artikel 8 van de LIB toe te voegen.

De Raad adviseert de regering om de nummering van de onderdelen van artikel 8 na te gaan aangezien uit onderzoek is gebleken dat er geen onderdeel p bestaat maar wel een onderdeel q. Het één en ander zal tot gevolg hebben dat geen dat geen nieuw onderdeel q aan artikel 8 toegevoegd kan worden.

Artikel II, onderdeel N

In artikel II, onderdeel N, onder punt 1.a van het ontwerp dient de zinsnede “In de aanhef en onderdeel a” te worden vervangen door “In de aanhef en in onderdeel a”.

In onderdeel N, onder punt 3 dient achter “derde lid” de zinsnede “, onderdeel a,” te worden opgenomen.

Artikel II, onderdeel P

In de aanhef van artikel II, onderdeel P, onder punt 1d van het ontwerp dient het tweede “komt” te worden geschrapt.

Artikel II, onderdeel Q

In artikel II, onderdeel Q, van het ontwerp wordt voorgesteld om na artikel 11 van de LIB vijf nieuwe artikelen in deze landsverordening in te voegen. Onder verwijzing naar aanwijzing 76, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving geeft de Raad de regering in overweging om de voorgestelde artikelen 11B en 11C te verdelen in meerdere artikelen.

De Raad stelt voor om in het voorgestelde artikel 11B, zevende lid, onder c “Landsverordening op de winstbelasting” te vervangen door “Landsverordening op de Winstbelasting 1940”. Voorts wordt voorgesteld om in de eerste volzin van het voorgestelde artikel 11C, vierde lid, de zinsnede “uit beleggingen – liquide middelen daaronder begrepen – in dat geval wordt” te vervangen door “uit beleggingen, liquide middelen daaronder begrepen. In dat geval wordt”.

De Raad stelt voorts voor om in het voorgestelde artikel 11C, zevende lid, onder d “Landsverordening op de winstbelasting” te vervangen door “Landsverordening op de winstbelasting 1940”. In het elfde lid van het voorgestelde artikel 11C dient in navolging van aanwijzing 64 van de Aanwijzingen voor de regelgeving “vindt overeenkomstige toepassing” te worden vervangen door “zijn van overeenkomstige toepassing”.

Artikel II, onderdeel T

De Raad stelt voor om in artikel II, onderdeel T, onder punt 1b, van het ontwerp, in navolging van aanwijzing 77, eerste lid, onderdeel a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, in plaats van de nummering i, ii, iii, iv, v en vi de nummering 1°, 2° enzovoorts te gebruiken. De hiervoor genoemde nummering dient tevens in onderdeel T, onder punt 2 gehanteerd te worden.

In onderdeel T, onder punten 3 en 4 wordt voorgesteld om artikel 16 van de LIB te wijzigen door het vierde lid te vernummeren tot derde lid en na dit derde lid een nieuwe vierde en vijfde lid in te voegen. De Raad adviseert de regering om de nummering van de artikelleden na te gaan aangezien het niet duidelijk is of de huidige derde en vijfde lid gehandhaafd of vervallen verklaard dienen te worden.

Artikel II, onderdeel X

De Raad stelt voor om in navolging van het derde lid van aanwijzing 76 van de Aanwijzingen voor de regelgeving het in artikel II, onderdeel X, van het ontwerp voorgestelde artikel 16AA in meerdere artikelen te verdelen. De vindplaats van de in het derde lid van het voorgestelde artikel 16AA genoemde Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 dient in een voetnoot opgenomen te worden. In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 16AA dient in navolging van aanwijzing 77, eerste lid, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving de juiste nummering te worden gehanteerd.

Artikel II, onderdelen AA, BB en AB e.v.

De Raad merkt ten aanzien van de onderdelen AA, BB en AB en volgende van artikel II van het ontwerp op dat hierbij sprake is van een fout in het gebruik van de nummering. De nummering “BB” dient volgens de Raad “AB” te zijn. Het gevolg hiervan is dat de huidige onderdelen AB tot en met AQ gecorrigeerd moeten worden in AC tot en met AR. Vanwege deze omissie dient ook de nummering van deze artikelonderdelen in de memorie van toelichting gecorrigeerd te worden.

Artikel II, onderdeel AE

De Raad stelt voor om in artikel II, onderdeel AE, onder punten 1a en 1c, van het ontwerp, in plaats van aandachtstrepen, de nummering, bedoeld in aanwijzing 77, eerste lid, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving te hanteren.

In onderdeel AE, onder punt 1e, dient gespecificeerd te worden in welk onderdeel van artikel 23E, eerste lid, van de LIB “(P.B. 1965, no. 65)” geschrapt dient te worden.

Artikel II, onderdeel AH

In artikel II, onderdeel AH, onder punt 1 dient de zinsnede “bij het begin van het kalenderjaar” te worden vervangen door “aan het begin van het kalenderjaar”.

Artikel II, onderdeel AJ

De Raad merkt op dat de wijziging zoals voorgesteld in artikel II, onderdeel AJ, onder punt 1, van het ontwerp slechts dient te gelden voor de tweede volzin van artikel 39 van de LIB.

In onderdeel AJ, onder punt 2 dient “van artikel 11A, 11B, 11C, danwel 11E van de Landsverordening inkomstenbelasting” te worden vervangen door “van de artikelen 11A, 11B, 11C, en 11E Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943”.

Artikel II, onderdeel AP

In artikel II, onderdeel AP, onder punt 1a, van het ontwerp wordt voorgesteld om artikel 81, eerste lid, onderdeel a van de LIB te wijzigen. Bij de eerste wijziging wordt voorgesteld om de zinsnede “opbrengst van bestaande of vroegere dienstbetrekking of van overige werkzaamheden” te vervangen. De Raad stelt voor om ook het in het betreffende artikelonderdeel voorkomende woord “uitgeoefend” te schrappen.

Artikel III, onderdeel C

In de aanhef van artikel III, onderdeel C, onder punt 1, van het ontwerp dient “Het eerste lid,” te worden vervangen door “In het eerste lid,”.

Artikel III, onderdeel T

De Raad stelt voor om in navolging van het derde lid van aanwijzing 76 van de Aanwijzingen voor de regelgeving de in artikel III, onderdeel T, van het ontwerp voorgestelde artikelen 14B en 14C in meerdere artikelen te verdelen.

Artikel IV, onderdeel G

In artikel IV, onderdeel G, van het ontwerp wordt voorgesteld om de artikelen 6A en 6B te vernummeren tot 6H en 6I en drie nieuwe artikelen 6A, 6B en 6C in de LLB op te nemen. Door deze voorgestelde wijziging is het voor de Raad niet duidelijk wat met het huidige artikel 6C dient te geschieden. Met andere woorden, door de voorgestelde wijziging zullen er twee artikelen 6C naast elkaar bestaan.

Artikel IV, onderdeel H

In artikel IV, onderdeel H, onder punt 3, van het ontwerp wordt voorgesteld om een nieuw onderdeel g aan het vierde lid van artikel 6D van de LLB toe te voegen. In het betreffende onderdeel g wordt verwezen naar artikel 3b van de LWB. De Raad merkt echter op dat er geen artikel 3b in de LWB bestaat.

Artikel IV, onderdeel J

In de aanhef van artikel IV, onderdeel J, van het ontwerp dient “6G” te worden vervangen door “6I”.

Artikel IV, onderdeel M

In artikel IV, onderdeel M, onder punt 2, van het ontwerp dient “artikel 6, derde lid, onderdeel f” te worden vervangen door “artikel 6F, eerste lid, onderdeel n”. In onderdeel M, onder punt 3 dient “19,5%” en “25%” te worden vervangen door “19,5 procent” en “25 procent”.

Artikel V, onderdeel A

Voorgesteld wordt in artikel V, onderdeel A, onder punt 1, van het ontwerp “Centrale bank van Curaçao en Sint Maarten” te vervangen door “Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten”. Voorts dient de zinsnede “ongeacht of deze bank of, financiële instelling of verzekeraar” te worden vervangen door “ongeacht of deze bank, financiële instelling of verzekeraar”.

In onderdeel A, onder punt 3, dient “terbeschikkingstellen” te worden vervangen door “ter beschikking stellen”.

Artikel VI

In artikel VI van het ontwerp dient “10.” te worden vervangen door “10°.” en dient “opkomende” te worden vervangen door “toekomende”.

Artikel VIII, onderdeel A

In artikel VIII, onderdeel A, onder punt 1, van het ontwerp dient achter “vierde” het woord “lid” te worden ingevoegd.

Artikel VIII, onderdelen E en G

In artikel VIII, onderdeel G, onder punt 2, van het ontwerp wordt voorgesteld om in artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening omzetbelasting 1999 te wijzigen. Na onderdeel z wordt voorgesteld om een nieuw onderdeel aa op te nemen. De Raad merkt echter op dat op grond van artikel I, onderdeel H van de Landsverordening tot aanpassing van de omzetbelasting, het formele belastingrecht en aanverwante belastinglandsverordeningen in samenhang gelezen met artikel 1 van het Landsbesluit van de 18de augustus 2015, houdende inwerkingtreding van artikel I, onderdelen D, ten 8ste, F, H en artikel XVI, van de Landsverordening tot aanpassing van de omzetbelasting, het formele belastingrecht en aanverwante belastingverordeningen, onderdeel z van het eerste lid van artikel 7 op 1 januari 2016 is komen te vervallen.

Als gevolg hiervan dient de nummering “aa” in onderdeel G, onder punt 2 te worden vervangen door “z”. In de aanhef van dit onderdeel dient voorts “Toegevoegd” te worden vervangen door “toegevoegd”. Tevens dient in artikel VIII, onderdeel E, van het ontwerp, de zinsnede “onderdeel aa” te worden vervangen door “onderdeel z”.

Artikel VIII, onderdeel H

De Raad merkt ten aanzien van artikel VIII, onderdeel H, van het ontwerp op dat in Hoofdstuk II, derde afdeling “Maatstaf en tarief van heffing” en in Hoofdstuk IIIa, tweede afdeling “Maatstaf en heffing van tarief” staat. Voorgesteld wordt artikel VIII, onderdeel H dienovereenkomstig aan te passen.

Artikel XIII

In artikel XIII stelt de Raad voor om:

“Artikel IV, Onderdeel H” te vervangen door “artikel IV, onderdeel I”;
“onder i en ii” te vervangen door “onder 1° en 2°.

 

De memorie van toelichting

Redactionele onvolkomenheden

Geconstateerd wordt dat de memorie van toelichting een groot aantal redactionele onvolkomenheden heeft die de leesbaarheid en hierdoor de kwaliteit van de memorie van toelichting minder maakt. De Raad adviseert de regering om met inachtneming hiervan de tekst van de memorie van toelichting aan te passen. Hierna worden een aantal voorbeelden geven:

de vindplaats van wettelijke regelingen dient in plaats van tussen haakjes in de tekst van de memorie van toelichting in een voetnoot te worden opgenomen;
sinds 28 juni 2013 wordt de European Case Law Identifier ofwel het ECLI-nummer gehanteerd voor het verwijzen naar rechtspraak. Om deze reden wordt voorgesteld bij het verwijzen naar jurisprudentie het “ECLI-nummer” te gebruiken in plaats van “BNB”.
pagina 1: de brief van de Directeur der Belastingen betreffende de Gietel-ruling dateert van 30 juli 1997 in plaats van 30 juli 2007;
pagina 1: in de voorlaatste volzin dient de eerste “in” te worden geschrapt;
pagina 2: “Regering” dient in navolging van de toelichting op aanwijzing 70 van de Aanwijzingen voor de regelgeving met een kleine letter geschreven te worden;
pagina 3: in het laatste gedachtepunt dient “lange termijn karakter” te worden vervangen door “langetermijn-karakter”;
pagina’s 8 en 10: de verwijzingen naar “paragraaf 5” dienen “paragraaf 3.5” te zijn;
pagina 16: in de laatste volzin van de derde alinea dient “verpakte verkoop” te worden vervangen door “verkapte verkoop”;
pagina 29: “§ 2 Budgettaire gevolgen voor de inkomstenbelasting voor 2017” dient vervangen te worden door “§ 2.2 Budgettaire gevolgen voor de inkomstenbelasting voor 2017”;
pagina 31: in de tweede volzin van de toelichting op artikel I, onderdeel B dient het woord “onderneming” vervangen te worden door “rechtspersoon”;
pagina 34: in onderdeel O worden enkele organisaties genoemd waarvan de namen niet volledig of juist opgenomen zijn;
pagina 37: “Vrijgestelde Vennootschap” wordt in meerdere varianten geschreven;
pagina 40: in de vijfde alinea bij de toelichting op het vierde lid van artikel 5A van de LIB dient het woord “pensioenclausule” in de eerste volzin vervangen te worden door “lijfrenteclausule”;
pagina 51: in de tweede alinea, derde volzin, dient “Na de voelt” te worden vervangen door “Na de inbreng voelt”;
pagina 52: in onderdeel M dient “Onderdeel C” te worden vervangen door “onderdeel C”;
pagina 97: “gedaante” in de tweede en vierde volzin van de tweede alinea dient vervangen te worden door “vorm”.