Adviezen
RvA no. RA/54-20-LV
Uitgebracht op : 19/01/2021
Publicatie datum: 27/03/2021
Ontwerplandsverordening houdende regels voor vervroegd vrijwillige uitstroom (Landsverordening vervroegd vrijwillige uitstroom) (zaaknummers 2020/028154 en 2019/042180)
Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 15 december 2020 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en naar aanleiding van de behandeling hiervan op 18 januari 2021, bericht de Raad u als volgt.
Algemeen
De reden voor het vaststellen van de onderhavige landsverordening
Op 12 juli 2019 zijn Curaçao en Nederland het “Groeiakkoord, naar hersteld vertrouwen en voor een welvarend Curaçao” (hierna: Groeiakkoord) overeengekomen. Het is een onderlinge regeling ter bevordering van de economische groei, verbetering van de openbare financiën, het financieel beheer en de versterking van het overheidsapparaat van Curaçao. In het Groeiakkoord zijn korte- en langetermijn-maatregelen opgenomen over meer dan tien gebieden waaronder de bestuurs- en uitvoeringskracht van het overheidsapparaat van Curaçao. Zie daartoe artikel 9, eerste lid, van het Groeiakkoord dat bepaalt dat er een plan van aanpak wordt vastgesteld voor het moderniseren van het overheidsapparaat, gebaseerd op een grondige herziening van de organisatiestructuur en formatie. In het derde lid van artikel 9 van het Groeiakkoord staat dat Curaçao een strategisch personeelsplan dient te implementeren. Het Groeiakkoord is volgens de brief d.d. 2 november 2020 van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal beëindigd.[1]
Daarna zijn de regeringen van Curaçao en Nederland op 2 november 2020 de onderlinge regeling landspakket Curaçao overeengekomen waarin maatregelen en structurele hervormingen zijn opgenomen om Curaçao financieel, economisch en bestuurlijk weerbaar te maken. Onderdeel B.9 van het Landspakket bepaalt onder andere dat strategisch personeelsbeleid wordt ontwikkeld op basis van bestaand en/of aanvullend onderzoek.
In de bij de onderhavige ontwerplandsverordening (hierna: ontwerp) behorende memorie van toelichting (hierna: memorie van toelichting) wordt op (de eerste) pagina 1, tweede tekstblok, verwezen naar het Groeiakkoord en wordt, in het derde tekstblok, aangegeven dat de regering van Curaçao een strategisch personeelsbeleid heeft.
De speerpunten van het strategisch beleid worden in de memorie van toelichting genoemd op (de tweede) pagina 1, voorlaatste tekstblok.
Op pagina 2, tweede tekstblok, van de memorie van toelichting wordt vervolgens, los van het voorgaande, gesteld dat centraal staat dat van de overheid wordt verwacht dat er sterk wordt bezuinigd op het ambtenarenapparaat maar dat ook verwacht wordt dat er efficiënter wordt gewerkt en gemoderniseerd in termen van digitalisering, automatisering en toepassing van moderne technologieën.
Aangezien het ontwerp niet voorziet in maatregelen dan wel instrumenten die moeten leiden tot bedoelde modernisering in termen van digitalisering, automatisering en dergelijke, bestaat de indruk dat het doel van het ontwerp vooral het doorvoeren van bezuinigingen is. Volgens de Raad komt deze doelstelling niet goed tot uitdrukking in de memorie van toelichting, aangezien deze daar te onsamenhangend voor is.
De Raad adviseert de regering het algemeen deel van de memorie van toelichting aan te passen, in die zin dat er een samenhang bestaat tussen de diverse onderdelen en er duidelijk uit blijkt wat de primaire doelstelling van de onderhavige landsverordening is. Tevens wordt de regering geadviseerd in de memorie van toelichting het onderdeel over het Groeiakkoord te actualiseren en de nummering van de pagina’s van de memorie van toelichting aan te passen, in die zin dat er slechts één pagina met nummer 1 voorkomt in de memorie van toelichting.
De in het ontwerp voorkomende data
In het ontwerp komen data voor die in sommige gevallen niet haalbaar zijn en om die reden niet correct kunnen zijn. De Raad wijst bijvoorbeeld op artikel 11, eerste lid, op grond waarvan het ontslag uiterlijk verleend wordt op 31 december 2020. In de memorie van toelichting wordt bijvoorbeeld het kalenderjaar 2020 genoemd als gewenste ingangsdatum voor ontslag van een werknemer van groep 1. Vanwege de samenhang tussen de data genoemd in het eerste en het tweede lid van artikel 11 gaat de Raad ervan uit dat ook de in het tweede lid voorkomende datum, te weten 31 december 2021, aangepast moet worden.
De Raad adviseert de regering in het ontwerp de data die onjuist zijn aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
De financiële gevolgen van de VVU-regeling
De overwegingen in de aanhef van het ontwerp
1°. De beoogde besparing
In de eerste overweging van het ontwerp geeft de regering aan dat een vrijwillige uitstroom van het pensioengerechtigd personeel door vervroegde uitdiensttreding tot een personeelskostenbesparing zal leiden.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven wat de ideale omvang en het kostenniveau van het overheidsapparaat is welke de regering op termijn wil bereiken en in welke mate de in de onderhavige (ontwerp)landsverordening opgenomen regeling voor vervroegd vrijwillige uitstroom (hierna: VVU-regeling) daaraan zal bijdragen. Voorts, of overige maatregelen overwogen worden om het overheidsapparaat af te slanken c.q. om de kosten te verlagen tot het gewenste niveau indien uiteindelijk blijkt dat de appetijt voor vrijwillig vervroegd uittreden tegenvalt.
2°. Vergrijzing versus verjonging
In de tweede overweging van het ontwerp wordt door de regering aangegeven dat het overheidsapparaat sterk vergrijsd is en dat verjonging van dit apparaat wenselijk is om een toekomstbestendig en kwalitatief hoogwaardige dienstverlening aan de burger te blijven garanderen.
Ter verhoging van de informatiewaarde van het ontwerp adviseert de Raad de regering in de memorie van toelichting middels cijfers een uitgebreider beeld te scheppen van de mate van vergrijzing binnen het overheidsapparaat waarmee tevens de noodzaak voor verjonging kan worden gestaafd.
3°. Aannamebeleid
In de vijfde overweging van het ontwerp wordt aangegeven dat met inachtneming van de instroomplanning en de hiermee beoogde duurzame kostenbesparing ten aanzien van de overheidsfinanciën, een solide en toekomstbestendig overheidsapparaat wordt gewaarborgd.
Er zal slechts sprake zijn van structurele kostenbesparing indien de kosten gemoeid met de instroom lager uitvallen dan de kosten verbonden aan de beoogde uitstroom. Voorts is het van belang – teneinde de voorgenomen uitstroom daadwerkelijk effectief te laten zijn, niet alleen qua afname van het personeelsbestand maar ook om het gewenste doel van een productieve, slagvaardige en efficiënte overheid te realiseren – dat met de lagere instroom de uitvoeringskracht van de overheid niet achteruit gaat. Hiervoor is onder meer cruciaal dat de verjonging in het overheidsapparaat gemiddeld een hogere toegevoegde waarde met zich meebrengt voor de overheid in vergelijking met de toegevoegde waarde van de werknemers die uitstromen. Om het vorenstaande te kunnen bewerkstelligen dienen geschikte personen te worden aangetrokken.
In dit verband adviseert de Raad de regering om aandacht te besteden aan het aannamebeleid van personeel en dit – waar nodig – aan te scherpen. Ook wordt geadviseerd erop toe te zien dat de teruggebrachte omvang van het overheidsapparaat op termijn niet weer te niet wordt gedaan door ongebreidelde personeelsaanname.
De uitkering op grond van artikel 4 van het ontwerp
Volgens artikel 4, eerste lid, van het ontwerp heeft de gerechtigde met ingang van de dag waarop diens ontslag ingaat tot aan de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, naast zijn pensioen conform artikel 12 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (hierna: Plvo), maandelijks recht op een uitkering die wordt berekend als de som van een aantal in dat artikel genoemde compensaties.
De Raad gaat in onderdeel “c. De uitkering (artikel 4)” op pagina 8 en verder van dit advies, in op de bestanddelen van deze uitkering.
De uitvoering van artikel 4
In het zesde lid van artikel 4 van het ontwerp wordt vermeld dat het Algemeen Pensioenfonds Curaçao (hierna: APC) belast wordt met de uitvoering van dit artikel.
Teneinde een volledig beeld te presenteren van de totale verwachte kosten gemoeid met de uitvoering van onderhavige landsverordening wordt de regering geadviseerd de jaarlijkse uitvoeringskosten van het APC in paragraaf “2. Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting te vermelden en de dekking daarvan aan te geven.
De eenmalige geldsom op grond van artikel 6 van het ontwerp
In artikel 6, tweede lid, van het ontwerp wordt een eenmalige geldsom genoemd die op basis van de leeftijd van de gerechtigde per datum van het ontslag zal worden uitgekeerd. Uit het ontwerp blijkt dat de hoogte van de eenmalige geldsom die iemand uiteindelijk krijgt, afhangt van zijn leeftijd en zijn aantal voor pensioen tellende dienstjaren voor zover deze minder dan 30 bedragen. Het is opvallend dat de thans genoten bezoldiging geen rol speelt bij het bepalen van de eenmalige geldsom.
De regering wordt geadviseerd in de memorie van toelichting toe te lichten waarom voor vaste bedragen gekozen is per leeftijdscategorie gecorrigeerd voor het aantal voor pensioen meetellende dienstjaren indien deze minder dan 30 bedragen, en niet gekozen is voor differentiatie van de eenmalige geldsom op basis van bijvoorbeeld de laatstgenoten bezoldiging.
Plan van aanpak
In het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt vermeld dat de regering van Nederland en de regering van Curaçao op 12 juli 2019 in het Groeiakkoord onder andere overeengekomen zijn dat Curaçao in september 2019 een plan van aanpak zou vaststellen voor het moderniseren van het overheidsapparaat gebaseerd op een grondige herziening van de organisatiestructuur en formatie.
Volgens de Raad zou een grondige herziening van de organisatiestructuur en van de formatie goed aansluiten bij de voorgenomen uitstroom. Naast de herziening van de voornoemde gebieden acht de Raad een herziening van de diverse processen binnen de overheid ook van belang. Volgens de Raad dient een eventuele volgende uitstroom voorafgegaan te worden door deze herzieningen, zodat eventuele onder- en overbezetting – qua personeel en capaciteit – bij de diverse organisaties binnen de overheid inzichtelijk worden gemaakt en bij de verzoeken voor een eventuele volgende vervroegde uitstroom hier rekening mee gehouden kan worden teneinde scheve situaties te voorkomen. Middels herziening c.q. clustering van bepaalde processen kunnen namelijk synergievoordelen worden behaald op basis waarvan bepaalde formaties wellicht kunnen worden verlaagd waarmee structurele kostenverlagingen in de personele sfeer kunnen worden behaald.
Gelet op de relevantie van bovengenoemd plan van aanpak wordt de regering geadviseerd in de memorie van toelichting aan te geven wat thans de stand van zaken is van dit plan van aanpak. Ook wordt geadviseerd om bij een eventuele volgende uitstroom, maar in ieder geval bij de aanstaande instroom, zoveel mogelijk rekening te houden met de uitkomsten van de herzieningen.
Financiële gevolgen voor de overheid
Volgens paragraaf “2. Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting heeft de regering uit de vijf voorgestelde – maar in het ontwerp niet opgenomen – scenario’s gekozen voor scenario-5, waarbij de overheid aan de voor vervroegde vrijwillige uitstroom in aanmerking komende ambtenaren een compensatieregeling aanbiedt. Volgens de regering is in de Begroting voor het dienstjaar 2020 (hierna: Begroting 2020) rekening gehouden met de verwachte kosten verbonden aan de VVU-regeling, echter maakt paragraaf “2. Financiële gevolgen” van de memorie van toelichting volgens de Raad geen melding van een bepaald bedrag. Wel meldt het Ministerie van Financiën in zijn brief van 15 april 2020 dat op de Begroting 2020 een bedrag van NAf 32 miljoen beschikbaar is voor de bekostiging van de VVU-regeling en uitgaande hiervan heeft het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening een ruimte van NAf 32 miljoen voor de uitvoering van dit project.
Scenario-5: Bij dit scenario wordt uitgegaan van 325 belangstellenden die gerekend vanaf juli 2020 verspreid over de periode 2020-2025 uittreden. Volgens het ontwerp zal dit scenario in vergelijking met scenario-1 – waarbij deze groep van 325 werknemers doorwerkt tot de pensioenleeftijd van 65 jaar en in de periode 2020-2025 hiervan 250 werknemers via natuurlijk verloop uittreden, een besparing opleveren die in de periode 2020-2025 oploopt tot NAf 45.217.000.
Uit scenario-5 is volgens de Raad op te maken dat de berekeningen gebaseerd zijn op de groep van 325 werknemers die belangstelling getoond heeft voor een vervroegd vrijwillige uitstroom – maar nog niet gescreend is.
Voorts is het volgens de Raad evident dat bij de becijfering van scenario-5 uitgegaan wordt van een reeds achterhaalde aanvangsdatum voor uittreding, namelijk 1 juli 2020.
De regering wordt geadviseerd – bij de becijfering uit te gaan van het gescreende aantal ambtenaren en tevens van de geactualiseerde data. Tevens wordt geadviseerd in paragraaf “2. Financiële gevolgen” de per saldo verwachte besparing als gevolg van de VVU-regeling – nadat rekening gehouden is met de verwachte kosten verbonden aan de instroom – in de totale personeelslasten van de overheid te incorporeren en de absolute en relatieve besparingen in relatie tot de totale personeelslasten voor de komende jaren inzichtelijk te maken.
Financiële gevolgen voor de gerechtigden
De Raad acht het van belang om aan enkele persoonlijke financiële gevolgen voor de gerechtigden in verband met de vrijwillig vroegtijdige uitstroom aandacht te besteden.
De Raad doelt daarmee op het volgende.
De maandelijkse uitkering van artikel 4, eerste lid (onderdelen b, c en d)
Voor een werknemer in actieve dienstbetrekking, dus een werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, worden de toeslagen van de werkgever op het loon van de werknemer, ter compensatie van de verschuldigde premies AOV/AWW en op grond van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten[2] (hierna: Lv BVZ), niet tot het loon gerekend. Deze kunnen op grond van artikel 6F, eerste lid, onderdeel l, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976[3] (hierna: LvLB), om die reden vrij van inkomstenbelasting/loonbelasting worden verstrekt.
De maandelijkse uitkering op grond van artikel 4, eerste lid, onderdelen b, c en d, van het ontwerp behoort echter wel tot het belastbaar inkomen (lees: belastbaar loon). Om dit te voorkomen dient de maandelijkse uitkering van artikel 4, eerste lid:
– onderdeel b, van het ontwerp, gelijkgesteld te worden aan de toeslag van de werkgever, genoemd in artikel 58 van de Lv AOV;
– onderdeel c, van het ontwerp, gelijkgesteld te worden aan de toeslag van de werkgever, genoemd in artikel 52 van de Lv AWW; en
– onderdeel d, van het ontwerp, gelijkgesteld te worden aan de toeslag, genoemd in het vijfde lid van artikel 6.8 van de Lv BVZ.
De Raad adviseert de regering het ontwerp met inachtneming van het bovenstaande aan te passen.
De eenmalige geldsom (artikel 6)
De eenmalige geldsom van artikel 6 van het ontwerp is te kwalificeren als een uitkering ter vervanging van te derven loon in de zin van artikel 11, eerste lid, onder 1?, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 [4] (hierna: LvIB). Voor dergelijke inkomsten staat het bijzonder tarief van artikel 24, tweede lid, onderdeel d, van de LvIB open. Dit bijzonder tarief geldt voor de inkomstenbelasting en wordt op verzoek van de belastingplichtige toegepast. Alleen met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de LvLB in samenhang met artikel 3 van de Gezamenlijke beschikking AOV/AWW en loonbelasting 1976[5] kan, na daartoe door de Inspecteur der Belastingen bij beschikking te zijn gemachtigd, reeds bij de inhouding van loonbelasting rekening mee worden gehouden.
De Raad adviseert de regering om in de memorie van toelichting melding te maken van het bovenstaande en de gerechtigden daarop zo vroeg mogelijk opmerkzaam te maken.
Inhoudelijke opmerkingen
Het ontwerp
Begripsbepalingen (artikel 1)
1°. Bevoegd gezag (onderdeel 1)
Op grond van artikel 1, onderdeel 1, onder c, van het ontwerp wordt onder bevoegd gezag tevens verstaan degene met wie de werknemer een dienstverband heeft. Omdat het woord “degene” duidt op een natuurlijk persoon en met betrekking tot de onderhavige landsverordening er slechts sprake kan zijn van een dienstverband tussen een werknemer en een rechtspersoon, dient dit artikelonderdeel te worden aangepast.
De Raad adviseert in artikel 1, onderdeel 1, onder c, van het ontwerp “degene” te vervangen door “de rechtspersoon”.
2°. De definitie van diensttijd (onderdeel 3)
De circulaire van 27 oktober 2011 die richtlijnen geeft voor het toekennen van gratificatie bij een ambtsjubileum (hierna: Circulaire ambtsjubileum)
In de memorie van toelichting, op pagina 9, voorlaatste tekstblok, wordt uitgelegd dat in artikel 1, onderdeel 3, van het ontwerp hetzelfde woord, te weten diensttijd, wordt gebruikt als in de Circulaire ambtsjubileum. In deze circulaire staat op pagina 1 onder meer, dat in geval er meerdere dienstperioden bestaan de verschillende perioden bij elkaar worden opgeteld en als één geheel worden beschouwd. Dit is echter niet opgenomen in het ontwerp. Het is de Raad niet bekend of met de woorden “de volbrachte diensttijd” in artikel 1, onderdeel 3, aanhef, van het ontwerp, hetzelfde wordt bedoeld.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
De memorie van toelichting met betrekking tot het gedefinieerde begrip “diensttijd”
In de toelichting op artikel 6 van het ontwerp staat dat de definitie van het begrip “diensttijd” in artikel 1, onderdeel 3, van het ontwerp onverlet laat het bepaalde in de definitie van diensttijd zoals vastgesteld in de Plvo en dat de definitie van diensttijd in het ontwerp alleen bepalend is voor de berekening van de uitkering.[6] Dit wordt niet duidelijk bij het lezen van de definitie van diensttijd in artikel 1, onderdeel 3, van het ontwerp en de toelichting daarop.
De Raad wijst er overigens op dat “voor de berekening van de uitkering” in voornoemde passage van de memorie van toelichting vervangen moet worden door “voor de berekening van de eenmalige geldsom”.[7]
Ten behoeve van de duidelijkheid van de betekenis en het gebruik van het begrip “diensttijd” in artikel 1, onderdeel 3, van het ontwerp, adviseert de Raad de regering in de memorie van toelichting de bovenstaande artikelsgewijze toelichting op artikel 6 van het ontwerp te verplaatsen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1, onderdeel 3, van het ontwerp.
Onderdeel 3, onder b (Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren)
In artikel 1, onderdeel 3, onder b, van het ontwerp wordt verwezen naar artikel 30 van de Regeling Vakantie en Vrijstelling van Dienst Ambtenaren (hierna: Regeling VVDA)[8].
Op pagina 5, tweede tekstblok, van het advies van de Raad met kenmerk RvA no. RA/36-20-LV, d.d. 21 september 2020,[9] heeft de Raad vanwege de in dat advies genoemde redenen geconcludeerd dat de Regeling VVDA sinds 10 oktober 2010 is komen te vervallen. Dit betekent dat wel verwezen kan worden naar voornoemd artikel van de Regeling VVDA, maar daar dient dan het volgende aan te worden toegevoegd: “zoals deze luidde vóór 10 oktober 2010”.
De Raad adviseert artikel 1, onderdeel 3, onder b, van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
3°. Het begrip “Staatsorgaan” (onderdeel 8)
Op grond van artikel 1, onderdeel 8, onder d, van het ontwerp wordt onder werknemer ook begrepen een persoon in dienst van een Staatsorgaan, waarvan de arbeidsvoorwaarden niet in een reglement zijn vastgelegd.
De Raad adviseert de regering om het begrip “Staatsorgaan” in het ontwerp te definiëren.
De reikwijdte van de onderhavige landsverordening (artikel 3)
1°. Uitspraak van de strafrechter ter zake een misdrijf of beslissing inzake een disciplinaire straf (onderdeel b)
Op grond van artikel 3, onderdeel b, van het ontwerp is de onderhavige landsverordening niet van toepassing op een werknemer tegen wie ter zake van een misdrijf de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake een disciplinaire straf onherroepelijk is geworden. Op pagina 10, tweede tekstblok, eerste volzin, van de memorie van toelichting staat echter dat het werknemers betreft die een disciplinaire procedure en/of strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hen aanhangig hebben. Dit is niet hetzelfde als hetgeen is opgenomen in voornoemd artikel van het ontwerp, namelijk dat het om een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter of beslissing over een disciplinaire straf moet gaan.
De Raad adviseert de regering het ontwerp en de memorie van toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen.
2°. Ontslag op andere grond (onderdeel c)
De onderhavige landsverordening is ook niet van toepassing op de werknemer aan wie op andere grond ontslag wordt verleend (artikel 3, onderdeel c, van het ontwerp). In de toelichting op artikel 3 van het ontwerp staat dat de artikelen 102 en 103 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (hierna: LMA) andere gronden vermelden voor ontslag van een ambtenaar en dat er ook andere ontslaggronden kunnen zijn in geval van een arbeidsovereenkomst.[10]
De Raad is van mening dat artikel 3, onderdeel c, van het ontwerp aanpassing behoeft, in die zin dat “op andere grond ontslag zal worden verleend” vervangen moet worden door “op andere grond ontslag wordt verleend dan het ontslag ingevolge artikel 1, onderdeel 7”. Van ontslag op grond van artikel 1, onderdeel 7, van het ontwerp is immers alleen sprake als het dienstverband beëindigd wordt op grond van artikel 98 van de LMA (eervol ontslag) of dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt beëindigd, naar aanleiding van een verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom.[11]
De Raad adviseert de regering artikel 3 van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
De uitkering (artikel 4)
1°. Algemeen
De toelichting op artikel 4 van het ontwerp[12] is zeer summier waardoor bepaalde onduidelijkheden die in het ontwerp voorkomen niet worden verhelderd. De samenstelling van de uitkering op grond van artikel 4 van het ontwerp wordt hieronder nader bekeken.
2°. De samenstelling van de uitkering (eerste lid)
Eerste lid, onderdeel a
Een bedrag gelijk aan het wettelijk ouderdomspensioen, bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering
Gezien de formulering van dit onderdeel gaat de Raad ervan uit dat het volle maandelijkse bedrag betreffende het ouderdomspensioen (het wettelijk vastgestelde maximumbedrag van het pensioen, bedoeld in de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (hierna: Lv AOV) deel uitmaakt van de uitkering, ook als de betrokkene niet gedurende de gehele in artikel 5 van de Lv AOV genoemde periode verzekerd is geweest en om die reden een korting op diens ouderdomspensioen ingaande diens 65e jaar zou moeten worden toegepast, conform artikel 8 van de Lv AOV.[13]
Volgens de Raad dient alleen artikel 7 te worden opgenomen in het ontwerp en moet de verwijzing naar artikel 6 van de Lv AOV ongedaan worden gemaakt.
Ervan uitgaande dat iedere gerechtigde het wettelijk vastgestelde maximum AOV-bedrag zal ontvangen, adviseert de Raad de regering die keuze in de memorie van toelichting toe te lichten, dit gelet op de huidige financiële situatie van het land Curaçao.
Eerste lid, onderdeel b
De premie op grond van de Lv AOV die deel uitmaakt van de uitkering
De premie, bedoeld in artikel 23 van de Lv AOV, die de gerechtigde verschuldigd is over:
diens pensioen, en
de reeds opgebouwde duurtetoeslag zoals bedoeld in artikel III, tweede lid, Landsverordening van de 28ste december 2015 tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, tot wijziging van de Landsverordening Leeftijdsgrens ambtenaren alsmede tot intrekking van de Duurtetoeslagregeling gepensioneerden 1943 , indien de werknemer hier recht op heeft.
Volgens de Raad dient in plaats van verwijzing naar artikel 23 van de Lv AOV, verwezen te worden naar artikel 26 van de Lv AOV dat bepaalt waarover de premie geheven wordt.
Verder schiet de toelichting op dit onderdeel van artikel 4 tekort omdat in de memorie van toelichting niet inzichtelijk wordt gemaakt dat de gerechtigde de volle premie op grond van artikel 26 van de Lv AOV verschuldigd is en deze gecompenseerd krijgt via de uitkering. Het premiepercentage bedraagt conform artikel 27 van de Lv AOV 15 en omdat de gerechtigde niet in dienst is van een werkgever[14] en nog geen 65 jaar is, is de volle 15% premie over het premie-inkomen verschuldigd.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting een gedegen toelichting te geven op artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het ontwerp.
Eerste lid, onderdeel c
De bovenstaande opmerkingen van de Raad, in onderdeel “Eerste lid, onderdeel b”, gelden ook voor de premieberekening ingevolge artikel 26, eerste lid, in samenhang met artikel 29 van de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering (hierna: Lv AWW). De toelichting op dit artikelonderdeel is onvoldoende omdat niet inzichtelijk wordt gemaakt dat de gerechtigde de volle premie van 1% over het premie-inkomen verschuldigd is[15] en gecompenseerd krijgt via de uitkering.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting een gedegen toelichting te geven op artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van het ontwerp.
Eerste lid, onderdeel d en tweede lid
De bepaling in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met het tweede lid van het ontwerp beoogt kennelijk een voorziening te treffen om te voorkomen dat de gerechtigden voor wat betreft de basisverzekering ziektekosten, bedoeld in de LvBVZ, de volle inkomensafhankelijke premie van 13,6%[16] moeten betalen over hun ouderdomspensioen en eventueel opgebouwde duurtetoeslag, in plaats van de inkomensafhankelijke premie van 6,5% die van toepassing is op hen die al 65 jaar zijn. Het verschil tussen bedoelde premies wordt dan maandelijks gecompenseerd via de uitkering.
De Raad adviseert de regering onderdeel d van artikel 4, eerste lid in samenhang met het tweede lid van dat artikel van het ontwerp van een adequate toelichting te voorzien in de memorie van toelichting.
3°. Vermindering van het bedrag van de uitkering met inkomsten uit onderneming of arbeid als bedoeld in artikel 6 van de Lv IB (vierde lid)
Inkomsten die door de gerechtigde worden genoten uit onderneming of arbeid als bedoeld in artikel 6 van de Lv IB worden conform artikel 4, vierde lid, van het ontwerp, in mindering gebracht op de uitkering. Dit houdt in feite in dat het de gerechtigde niet is toegestaan bijvoorbeeld in de particuliere sector te gaan werken. Naar de mening van de Raad dient daar een zwaarwegende rechtvaardigingsgrond aan ten grondslag te liggen. In de memorie van toelichting is deze bepaling echter in het geheel niet gemotiveerd.
De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in de memorie van toelichting in te gaan.
4°. De uitvoering van artikel 4 door het APC (zesde lid)
In de aan de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening gerichte brief van de Directeur Wetgeving en Juridische Zaken (hierna: WJZ) d.d. 24 april 2020, WJZ20/0009 (zaaknummer 2019/042180) staat dat het APC heeft aangegeven dat een uitvoeringsovereenkomst moet worden aangegaan met het bevoegd gezag voor de uitvoering van artikel 4 van het ontwerp.
In het ontwerp zijn echter geen bepalingen opgenomen die tot bedoelde uitvoeringsovereenkomst verplichten en aangeven wat in ieder geval in de uitvoeringsovereenkomst moet worden opgenomen.
De Raad heeft geconstateerd dat er wel van uit wordt gegaan dat met het APC een uitvoeringsovereenkomst wordt gesloten gezien de aantekening “P.M. kosten met betrekking tot de uitvoeringsovereenkomst met APC” aan het einde van paragraaf “2. Financiële gevolgen” op pagina 8 van de memorie van toelichting. De kosten die daarmee gepaard gaan zijn echter nog niet bekend, hetgeen in het onderdeel “3. De financiële gevolgen van de VVU-regeling” op pagina 3 van dit advies aan de orde is geweest onder het opschrift “c. De uitvoering van artikel 4”.
Voorts is de Raad van mening dat in het ontwerp ingekaderd moet worden op welke wijze de uitvoering zal plaatsvinden. De Raad wijst bijvoorbeeld op artikel 4, vierde lid, van het ontwerp, op grond waarvan de uitkering verminderd moet worden met de inkomsten uit onderneming of arbeid als bedoeld in de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943. Om dit te kunnen uitvoeren dient het APC over de relevante informatie te beschikken. Uit het ontwerp en de memorie van toelichting kan niet worden opgemaakt welke instantie deze informatie aan het APC dient te verstrekken en op welk tijdstip. Tevens zal een verplichting aan de werknemer dan wel de gerechtigde moeten worden opgelegd om de benodigde informatie te verstrekken. In dit verband wordt ten aanzien van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van het ontwerp verwezen naar onderdeel II. 1. c., onder 3° van dit advies (pagina 9). Op het niet voldoen aan een verplichting tot informatieverstrekking dan wel indien onjuiste informatie is verstrekt dient een sanctie te worden gesteld.
Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
5°. Terugvordering van een te hoog betaald bedrag met betrekking tot de uitkering van artikel 4 van het ontwerp
Het is mogelijk dat aan een gerechtigde gedurende enige tijd een te hoog bedrag wordt betaald omdat de berekening voor het vaststellen van de uitkering van artikel 4 van het ontwerp foutief is of om andere redenen. In het ontwerp is geen bepaling opgenomen op grond waarvan het teveel betaalde teruggevorderd kan worden. Dit geldt ook voor de uitbetaling van een te hoog bedrag voor wat betreft de eenmalige geldsom.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Het eindigen van de maandelijkse uitkering (artikel 5)
Artikel 5, eerste lid, van het ontwerp bepaalt wanneer de maandelijkse uitkering van artikel 4 van het ontwerp eindigt. Zie ter vergelijking artikel 16, tweede volzin, in samenhang met artikel 37 van de Plvo.
De Raad adviseert de regering in artikel 5, eerste lid, van het ontwerp in geval een gerechtigde vóór zijn 65 jarige leeftijd vermist raakt, een voorziening te treffen ten behoeve van de personen die aan zijn overlijden rechten ontlenen.
De taak van de in te stellen commissie vervroegd vrijwillige uitstroom (artikel 7)
De adviserende taak van de Commissie
In artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van het ontwerp staat dat de Commissie vervroegd vrijwillige uitstroom (hierna: Commissie) het bevoegd gezag adviseert omtrent het ingekomen verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom. In artikel 9, derde lid, van het ontwerp staat echter dat de Commissie een beslissing neemt na ontvangst van bedoeld verzoek. Vervolgens staat in artikel 10, eerste lid, van het ontwerp dat de Commissie haar oordeel zendt aan de gerechtigde onder andere onder vermelding van de datum van dat oordeel. Ook in artikel 8, derde lid, van het ontwerp staat dat de Commissie een oordeel tot stand brengt en in artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van het ontwerp staat “diens beslissing”.
Indien de Commissie een adviserende taak heeft dan dient volgens de Raad slechts sprake te zijn van een “advies” en niet van een “beslissing” of “oordeel”. In de memorie van toelichting is dit correct vermeld; zie daartoe bijvoorbeeld pagina 13, eerste tekstblok, eerste en tweede volzin. In de toelichting op artikel 8 staat dan ook terecht dat een eindadvies aan de regering wordt uitgebracht.[17]
Ter wille van de consistentie in woordkeus en de betekenis van woorden adviseert de Raad de regering om in het ontwerp steeds tot uitdrukking te brengen dat de Commissie een advies in deze uitbrengt aan het bevoegd gezag.
Het onderwerp van advies van de Commissie
Artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van het ontwerp bepaalt dat de Commissie een adviserende taak heeft met betrekking tot verzoeken om vervroegd vrijwillige uitstroom onder toekenning van de uitkering. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat de advisering over de toekenning van de eenmalige geldsom in dit artikelonderdeel ontbreekt. In de toelichting op artikel 7 van het ontwerp staat in de laatste volzin op pagina 11 van de memorie van toelichting dat de Commissie toetst of aan de criteria is voldaan om in aanmerking te komen voor niet alleen de uitkering, maar ook de eenmalige geldsom.
De Raad adviseert de regering artikel 7 van het ontwerp en de toelichting daarop met elkaar in overeenstemming te brengen met inachtneming van het bovenstaande.
De samenstelling van de Commissie (artikel 8)
De vereiste hoedanigheden van de respectieve leden van de Commissie worden genoemd in artikel 8, eerste lid, van het ontwerp. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, bepaalt dat het derde lid van de Commissie degene is die de functie van Secretaris-generaal van het desbetreffende ministerie bekleedt dan wel degene die belast is met de leiding bij het Staatsorgaan dan wel een bestuurslid van het schoolbestuur waar de werknemer werkzaam is. Bij belet van deze personen of als het hem zelf aangaat dient diens vertegenwoordiger als derde lid van de Commissie op te treden. Op grond van artikel 8, tweede lid, van het ontwerp verschaft de direct leidinggevende van de werknemer de relevante informatie en treedt op als adviseur met betrekking tot het verzoek van de werknemer.[18] Volgens de toelichting op artikel 8 van het ontwerp stemt de direct leidinggevende niet mee.[19]
De Raad merkt op dat niet uitgesloten kan worden dat de direct leidinggevende van de werknemer tevens een van de hoedanigheden van artikel 8, eerste lid, van het ontwerp bezit, bijvoorbeeld die van Secretaris-generaal van het desbetreffende ministerie of van degene die met de leiding is belast bij het Staatsorgaan. De direct leidinggevende zal dan niet kunnen optreden als adviseur van de Commissie. Voor het geval dit zich zal voordoen dient daar een voorziening voor te worden getroffen in het ontwerp.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting op het bovenstaande in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
Het verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom (artikel 9)
1°. Het aanvraagformulier voor het in aanmerking komen voor de uitkering en eenmalige geldsom (eerste lid)
Artikel 9, eerste lid, van het ontwerp bepaalt dat indien een werknemer in aanmerking wil komen voor de uitkering en de eenmalige geldsom deze werknemer daartoe een aanvraagformulier moet invullen en indienen bij de voorzitter van de Commissie. De toelichting op artikel 9 vermeldt ten aanzien hiervan dat de werknemer een schriftelijk verzoek tot vervroegd vrijwillige uitstroom kan indienen bij de voorzitter van de Commissie. Het aanvraagformulier is tevens een verzoek tot verlening van eervol ontslag, zoals bedoeld in artikel 98 van de LMA, onder toekenning van de vervroegd vrijwillige uitstroom dan wel een verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met een beroep op de toekenning van de uitkeringen op grond van de onderhavige landsverordening.[20]
De uitkering en de eenmalige geldsom vloeien dus voort uit het verzoek tot vrijwillige uitstroom dat tot ontslag moet leiden en staan niet op zichzelf, hoewel het eerste lid van artikel 9 die indruk wel wekt. Dat artikel 9 van het ontwerp de grondslag vormt voor de beëindiging van het dienstverband krachtens de LMA of van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd komt daarin niet goed tot uitdrukking. Artikel 9, met name het eerste lid, zal daartoe geherformuleerd moeten worden. Daarbij moet het duidelijk worden dat het gaat om een verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom, gebaseerd op eervol ontslag als bedoeld in artikel 98 van de LMA en dat de werknemer bij toekenning van dat verzoek aanspraak maakt op een uitkering en een eenmalige geldsom.
Voor het overige merkt de Raad op dat het aanvraagformulier volgens artikel 9, eerste lid, van het ontwerp een bijlage van de onderhavige landsverordening betreft. De Raad is van oordeel dat het model van het aanvraagformulier bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, dient te worden vastgesteld. Daarbij moet in het ontwerp worden opgenomen welke onderwerpen er in ieder geval in het model van het aanvraagformulier moeten worden geregeld.
De Raad adviseert de regering artikel 9 van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
2°. De termijn voor het indienen van het verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom voor de werknemers die in groep 1 vallen (eerste lid)
In artikel 9, eerste lid, van het ontwerp is geen termijn opgenomen waarbinnen het verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom moet worden ingediend door de werknemer. In het algemeen deel van de memorie van toelichting staat op pagina 4 (tweede tekstblok, laatste volzin) dat het verzoek in een bij landsbesluit vast te stellen periode moet worden ingediend. Dit heeft de Raad niet uit het ontwerp kunnen opmaken. De Raad acht het stellen van een termijn waarbinnen genoemd verzoek uiterlijk moet worden gedaan, in het kader van de rechtszekerheid, wel wenselijk.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
3°. De termijn voor het indienen van het verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom voor de werknemers die in groep 2 vallen (eerste lid)
In de memorie van toelichting, op pagina 4, derde tekstblok, staat dat de werknemers van groep 2 in de maanden oktober tot en met december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar dat zij de 60-jarige leeftijd bereiken, ervoor moeten opteren om vervroegd vrijwillig uit te stromen. Dit zal worden vastgesteld in het landsbesluit, bedoeld in artikel 9, derde lid.
De Raad wijst er ten eerste op dat in artikel 9, derde lid, van het ontwerp, de verplichting tot vaststelling bij landsbesluit van enig onderwerp, niet voorkomt. Het ontwerp dient volgens de Raad te worden aangepast. En ten tweede zou dit voor de werknemers die in 1961 zijn geboren betekenen dat zij uiterlijk in december 2020 het verzoek om vrijwillig vervroegd uit te treden hadden moeten indienen. De Raad verwijst tegen deze achtergrond naar zijn opmerkingen gemaakt op pagina 2 van dit advies in onderdeel I.“2. De in het ontwerp voorkomende data”.
De Raad adviseert de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande met dien verstande dat daarbij rekening wordt gehouden met juiste en haalbare data.
4°. Het te nemen besluit van het bevoegd gezag op het verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom (vierde lid)
Het advies van de Commissie in samenhang met het te nemen besluit op een verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom
Artikel 9, vierde lid, van het ontwerp bepaalt dat het bevoegd gezag niet overgaat tot het verlenen van eervol ontslag dan nadat het advies van de Commissie is verkregen. In het ontwerp is niet opgenomen binnen welke termijn de Commissie haar advies aan het bevoegd gezag moet toesturen, wat volgens de Raad alsnog moet gebeuren.
Daarnaast dient tevens een termijn te worden gesteld waarbinnen het bevoegd gezag het besluit op het verzoek om vrijwillig vervroegd uit te stromen aan de werknemer moet bekendmaken.
Voorts is de Raad van oordeel dat niet alleen in geval het verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom wordt toegekend, maar ook indien dit verzoek wordt afgewezen, het bevoegd gezag dit besluit pas mag nemen nadat het advies van de Commissie is verkregen. De Raad is tevens van oordeel dat in het ontwerp moet worden opgenomen dat het besluit van het bevoegd gezag gemotiveerd dient te zijn. In ieder geval dient uit het besluit te blijken op welke wijze de berekeningen voor de vaststelling van de uitkering van artikel 4 van het ontwerp en de eenmalige geldsom van artikel 6 van het ontwerp, tot stand zijn gekomen.
De Raad adviseert de regering artikel 9 van het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
De afwijzing naar aanleiding van een verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom
Gelet op de formulering van de artikelen 9 tot en met 12 van het ontwerp is daaruit niet op te maken dat een verzoek om vervroegde uitstroming kan worden afgewezen. Afwijzing behoeft weliswaar niet uitdrukkelijk genoemd te worden in het ontwerp, maar gelet op de bewoordingen van voornoemde artikelen, lijkt dit niet tot de mogelijkheden te behoren.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven of en wanneer een verzoek om vervroegde uitstroming kan worden afgewezen en het ontwerp daartoe aan te passen.
De te versturen kennisgeving (artikel 10)
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het ontwerp zendt de Commissie binnen zeven werkdagen na de datum van hun oordeel, door tussenkomst van diens direct leidinggevende, een kennisgeving aan de gerechtigde. In de kennisgeving wordt onder andere de datum van hun oordeel bekendgemaakt. De Raad gaat ervan uit dat met “hun oordeel” wordt bedoeld het advies van de Commissie ingevolge artikel 9, derde lid, van het ontwerp. Daarbij verwijst de Raad uitdrukkelijk naar hetgeen door hem is gesteld en geadviseerd in onderdeel e van dit advies, onder “De taak van de in te stellen Commissie vervroegd vrijwillige uitstroom (artikel 7)”, op pagina 10 en verder.
Gelet op de definitie van gerechtigde in artikel 1, onderdeel 4, van het ontwerp, houdt het bovenstaande in dat de kennisgeving alleen wordt toegestuurd aan de werknemer wiens verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom is ingewilligd. De Raad vindt dat de kennisgeving tevens gestuurd moet worden aan de werknemer wiens verzoek niet is ingewilligd. In de toelichting op artikel 10 van het ontwerp wordt daar ook van uitgegaan. Daarin staat immers dat de betrokken werknemer, dus niet alleen de gerechtigde, door tussenkomst van diens directe leidinggevende in kennis wordt gesteld van het advies van de Commissie.[21]
De Raad adviseert de regering artikel 10, eerste lid, van het ontwerp aan te passen, met dien verstande dat voor wat betreft het advies van de Commissie, verwezen wordt naar artikel 9, derde lid, van het ontwerp. Tevens wordt geadviseerd artikel 10, eerste lid, van het ontwerp zodanig te redigeren dat de kennisgeving aan alle werknemers die een verzoek om vervroegd vrijwillige uitstroom hebben gedaan, wordt toegestuurd.
Ontslag (artikel 11)
1°. Algemeen (vierde lid)
Ingeval een strafvervolging tegen een werknemer aanhangig is of indien wordt overwogen hem in aanmerking te laten komen voor een disciplinaire straf dan kan, ingevolge artikel 11, vierde lid, van het ontwerp, het nemen van een beslissing op het verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing over de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden. Dit artikellid is niet nader toegelicht in de memorie van toelichting. Hoe deze bepaling in de praktijk zal worden uitgevoerd, is de Raad niet duidelijk.
2°. Discretionaire bevoegdheid (vierde lid)
Ten eerste is hier sprake van beleidsvrijheid vanwege de “kan-bepaling”. Dit houdt in dat het een discretionaire bevoegdheid betreft. Aanwijzing 13 van de Awr bepaalt dat bij de toekenning van bestuursbevoegdheden de uitoefening daarvan zoveel mogelijk wordt genormeerd en dat met het oog daarop geen discretionaire bevoegdheden en bevoegdheden met vage toepassingscriteria worden toegekend, tenzij daarvoor goede gronden aanwezig zijn. De Raad is van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid van artikel 11, vierde lid, van het ontwerp nadere normering behoeft in het ontwerp of in beleid dat bekendgemaakt wordt. Dit moet voorkomen dat het gebruik van deze bevoegdheid – de schijn van – willekeur in de hand werkt.
De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in de memorie van toelichting in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
3°. Toepassing van artikel 11, vierde lid, in de praktijk (vierde lid)
Artikel 11, vierde lid, van het ontwerp is identiek aan artikel 98, derde lid, van de LMA. In het ontwerp is slechts het woord “ambtenaar” vervangen door “werknemer”.
Het is voor de Raad niet duidelijk hoe artikel 11, vierde lid, van het ontwerp in bepaalde gevallen zal worden uitgevoerd. Mocht bijvoorbeeld tegen een werknemer van 63 of 62 jaar (geboren in 1957 of 1958) zeer binnenkort een strafvervolging aanhangig worden gemaakt, dan is het niet uitgesloten dat er pas na diens 65e jaar een onherroepelijke uitspraak volgt. Het bevoegd gezag en de werknemer hebben daar geen invloed op. Ontslag kan dan niet meer worden toegekend, ook als de werknemer niet veroordeeld wordt door de strafrechter maar bijvoorbeeld ontslag van rechtsvervolging krijgt.
De Raad adviseert de regering de toepassing van artikel 11, vierde lid, van het ontwerp nader toe te lichten in de memorie van toelichting. De Raad adviseert de regering tevens in de memorie van toelichting aan te geven hoe zal worden omgegaan met een werknemer die gedwongen ontslag is aangezegd en daartegen bezwaar dan wel beroep heeft aangetekend en tevens een verzoek heeft gedaan om vrijwillig vervroegd uit te stromen.
Beroep (artikel 12)
1°. De Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951
De in artikel 12, eerste lid, van het ontwerp bedoelde procedure volgt reeds uit de betreffende wettelijke regeling de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951[22] (hierna: Rar), met dien verstande dat in artikel 35 e.v. van de Rar niet de term “beroep” wordt gebruikt maar bezwaar.
Het valt de Raad op dat er in het ontwerp van uit wordt gegaan dat alleen tegen het toegewezen verzoek voor ontslag beroep kan worden ingesteld en niet tegen een afwijzing van zulk een verzoek, hetgeen niet terecht is.
De Raad adviseert de regering artikel 12 van het ontwerp te verwijderen en deze rechtsbeschermingsprocedures in de memorie van toelichting toe te lichten. Indien ervoor wordt gekozen de rechtsbeschermingsprocedures in artikel 12 van het ontwerp te handhaven dan adviseert de Raad om dan niet alleen toegewezen verzoeken om vrijwillig vervroegde uittreding maar ook de afgewezen verzoeken daar in op te nemen.
2°. Van overeenkomstige toepassingverklaring van de Rar
Ten behoeve van de rechtszekerheid en eenheid in rechtspraak met betrekking tot de vrijwillig vervroegde uitstroom adviseert de Raad de regering om artikel 35 en verder van de Rar van overeenkomstige toepassing te verklaren op de werknemers die geen ambtenaar zijn.
Tevens adviseert de Raad om na te gaan of in het ontwerp eenzelfde voorziening, dus van overeenkomstige toepassingverklaring van de Rar, moet worden opgenomen ten behoeve van de erfgenamen van bedoelde werknemers. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar artikel 44 in samenhang met artikel 47 van de Lumpsumregeling overheidsdienaren van het toenmalige land de Nederlandse Antillen.[23]
Aanwijzing van andere organen en instanties waarop de onderhavige landsverordening van overeenkomstige toepassing is (artikel 13)
Op grond van artikel 13 van het ontwerp kunnen andere organen en instanties worden aangewezen waarop de onderhavige landsverordening van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Daarbij dient ook de wijze van bekostiging te worden geregeld.
De Raad adviseert de regering in de memorie van toelichting aan te geven welke waarborgen er zijn om te voorkomen dat een orgaan of instantie als zodanig, maar tegens diens wil in, wordt aangewezen. Een reden voor een orgaan om niet aangewezen te willen worden zou kunnen zijn dat de middelen om de uitkering te bekostigen daarvoor niet toereikend zijn of omdat het verzoek om vervroegd vrijwillige uittreding niet afgewezen kan worden op basis van gevolgen voor de dienstverlening. De Raad adviseert tevens het ontwerp aan te passen indien dit nodig wordt geacht.
Het personeel in dienst van de griffie van de Staten (artikel 14)
Ingevolge artikel 4 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht Staten[24] (hierna: LMA-Staten) zijn de Staten van Curaçao het bevoegde gezag wat betreft het ontslag van hun griffier en substituut-griffiers en de Commissie voor huishoudelijke aangelegenheden wat betreft het ontslag van het overige personeel van de Griffie van de Staten van Curaçao.
In het ontwerp wordt de mogelijkheid gecreëerd om vrijwillig vervroegd uit te stromen waarbij voor ambtenaren geldt dat zij eervol ontslag dienen te vragen op grond van artikel 9 van het ontwerp. De Raad is van oordeel dat er geen noodzaak is om in dit geval, wat het bevoegd gezag betreft, af te wijken van de LMA-Staten, waardoor de Commissie voor huishoudelijke aangelegenheden ook als het bevoegd gezag wordt aangemerkt wat betreft de griffier en substituut-griffiers. De toelichting op artikel 14 vermeldt daar verder niets over. Hierbij wijst de Raad op aanwijzing 37 van de Awr die bepaalt dat in bijzondere landsverordeningen alleen wordt afgeweken van algemene landsverordeningen, in dit geval de LMA-Staten, indien dit noodzakelijk is.
De Raad adviseert de regering op het bovenstaande in de memorie van toelichting in te gaan en indien nodig het ontwerp aan te passen.
De memorie van toelichting
De commissie financieel toezicht 2018 (pagina 5)
De Raad adviseert in de memorie van toelichting nader toe te lichten wat de taak van de op pagina 5, het derde tekstblok, van de memorie van toelichting genoemde “commissie financieel toezicht 2018” is en wanneer en door wie deze is ingesteld.
Overige
Handhaving
In het ontwerp ontbreken bepalingen met betrekking tot het toezicht. De Raad doelt daarbij op de medewerkingsplicht van betrokkenen in verband met een juiste uitvoering van de onderhavige landsverordening, met name bepalingen met betrekking tot de verplichting tot het verstrekken van de juiste inlichtingen door de werknemers dan wel gerechtigden. Voorts zijn er geen bepalingen die sancties stellen op het niet nakomen van voornoemde verplichtingen.
Onder verwijzing naar aanwijzing 8 van de Awr adviseert de Raad de regering het ontwerp aan te passen met inachtneming van het bovenstaande.
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard
Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging de ontwerplandsverordening niet bij de Staten in te dienen dan nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
Willemstad, 19 januari 2021
de Ondervoorzitter, de Secretaris,
____________________ _____________________
mevr. mr. L. M. Dindial mevr. mr. C. M. Raphaëla
Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/54-20-LV
Zowel het ontwerp als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
Algemeen
Woorden die ten onrechte bestaan uit woorden die aan elkaar zijn geschreven
Zowel in het ontwerp als in de memorie van toelichting komen woorden voor waarvan de onderdelen ten onrechte aan elkaar zijn geschreven. Voorgesteld wordt deze los van elkaar te schrijven.
Voorbeelden in het ontwerp zijn: “vrijwilligeuitstroom” in de citeertitel, “watbetreft” en “dienstverbandheeft” in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, “pensioenconform” in artikel 4, eerste lid, aanhef, “deleeftijd” in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, “leidinggevendeeen” in artikel 10, eerste lid, eerste volzin, “vande” in artikel 10, tweede lid, tweede volzin en “verklaarden” in artikel 13.
Voorbeelden in de memorie van toelichting zijn: “persoonop” op pagina 2, eerste tekstblok, tweede volzin, “inhet” op pagina 5, derde tekstblok, eerste volzin, “uitstroomop” op pagina 5, vierde tekstblok, laatste volzin, “gerechtigdeop” en “uitkeringbedoeld” op pagina 5, vijfde tekstblok, tweede volzin, “uitkeringvergt” op pagina 6, derde tekstblok, eerste volzin, “teneindede” op pagina 12, eerste tekstblok, eerste volzin en “werknemeren” op pagina 12, laatste tekstblok, voorlaatste volzin.
Het ontwerp
De considerans
Voorgesteld wordt in de vierde overweging “gecreerd” te vervangen door “gecreëerd”.
Artikel 1
Onder verwijzing naar aanwijzing 96 van de Awr wordt voorgesteld de aanhef in artikel 1 te vervangen door “In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:”.
In artikel 1, onderdeel 1, onder a wordt verwezen naar het achtste lid, sub a en b. Aangezien artikel 1 van het ontwerp niet is onderverdeeld in leden wordt voorgesteld “onder het achtste lid, sub a en b” te vervangen door “, bedoeld in onderdeel 8, onder a en b”.
Voorgesteld wordt in artikel 1, onderdeel 1, onder c, vóór “degene” in te voegen “en voor het overige”.
Voorgesteld wordt in artikel 1, onderdeel 7, tussen “krachtens” en “de” in te voegen” “artikel 98 van”.
Voorgesteld wordt in artikel 1, onderdeel 8, onder b “personen” te vervangen door “persoon” en onder c “een bijzondere school” door “een van de bestaande bijzondere schoolbesturen”.
Artikel 2
Voorgesteld wordt in artikel 2 “werknemer” te vervangen door “werknemers”.
Artikel 3
Aangezien “uitkering” is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel 9, van het ontwerp, kan de term “uitkering” in artikel 3, onderdeel a, welke een andere betekenis heeft, niet worden gehandhaafd. Voorgesteld wordt daar een omschrijving van te geven.
Voorgesteld wordt in onderdeel b “waar tegen” te vervangen door “waartegen”.
Artikel 4
Voorgesteld wordt:
in het eerste lid, onderdeel a, het zinsdeel “6 en” te verwijderen;
In het vijfde lid, eerste volzin, “die” te vervangen door “dat”.
In artikel 4 komen de begrippen “pensioen” (bijvoorbeeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°), “ouderdomspensioen” (bijvoorbeeld in het eerste lid, onderdeel d) en “wettelijk ouderdomspensioen” (bijvoorbeeld in het derde lid) voor. Voorgesteld wordt om na te gaan of deze drie begrippen op de juiste plaats worden gehanteerd in zowel artikel 4 als in het gehele ontwerp.
Artikel 6
Voorgesteld wordt in het tweede lid “bruto bedragen” aaneen te schrijven.
Voorgesteld wordt in het vijfde lid, “eerst volgende” te vervangen door “eerstvolgende”, “Antilliaanse gulden” te vervangen door “Nederlands-Antilliaanse guldens” en “rekeningnummer” te vervangen door “rekening”.
Artikel 7
Voorgesteld wordt in artikel 7, tweede lid, onderdeel b, na “de uitkering” in te voegen “en eenmalige geldsom”.
Artikel 8
Voorgesteld wordt in artikel 8, tweede lid, “directe leidinggevende” te vervangen door “direct leidinggevende”.
Artikel 10
Voorgesteld wordt in het eerste lid “hun oordeel” te vervangen door “haar oordeel” en in het tweede lid, eerste volzin “het voorgestelde” te vervangen door “de voorgestelde”.
Artikel 11
Voorgesteld wordt in artikel 11, vierde lid, “te brengen” te vervangen door “te laten komen”.
Artikel 14
Onder verwijzing naar aanwijzing 64, derde lid, van de Awr wordt voorgesteld in artikel 14, eerste lid, aanhef, “overeenkomstige” te verwijderen.
De memorie van toelichting
Pagina 3
Voorgesteld wordt:
– in het eerste tekstblok in de eerste volzin “wordt in hoeverre de de” te vervangen door “in hoeverre de”;
– in het tweede tekstblok, laatste volzin “60ste leeftijd” te vervangen door “60-jarige leeftijd”.
Voorgesteld wordt in het derde tekstblok “artikel 110a, eerste lid, van de Landsverordening van de 28ste december 2015 tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, tot wijziging van de Landsverordening Leeftijdsgrens ambtenaren alsmede tot intrekking van de Duurtetoeslagregeling gepensioneerden 1943” te vervangen door “artikel 110a, eerste lid, van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren”.
Aangezien het derde en vierde tekstblok niet op elkaar aansluiten maar het tweede en vierde tekstblok wel, wordt voorgesteld het vierde tekstblok na het tweede tekstblok op te nemen en het derde tekstblok daarna te doen volgen.
Pagina 4
Voorgesteld wordt:
– in het derde tekstblok in de voorlaatste volzin “in het voorgaande jaar dat zij de 60ste leeftijd bereiken” te vervangen door “in het jaar dat voorafgaat aan hun 60-jarige leeftijd”;
– in het vierde tekstblok in de laatste volzin “65ste leeftijd” te vervangen door “65-jarige leeftijd”.
Pagina 5
Voorgesteld wordt in het vierde tekstblok, eerste volzin “zal” te vervangen door “zullen” en in de laatste volzin “vrijwillig” door “vrijwillige”.
Pagina 6
Voorgesteld wordt in het tweede tekstblok, tweede volzin “de scenario” te vervangen door “het scenario”.
Pagina 7
Voorgesteld wordt:
– het opschrift “De gekozen scenario” te vervangen door “Het gekozen scenario”;
– in het voorlaatste tekstblok “tot en met leeftijd 65 jaar” te vervangen door “tot en met de 65-jarige leeftijd”;
– in het laatste tekstblok “op leeftijd 60 jaar” te vervangen door “op de leeftijd van 60 jaar”.
Pagina 8
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok in de eerste volzin “tot leeftijd 65 jaar” te vervangen door “tot de 65-jarige leeftijd” en in de tweede volzin “dat oploopt” door “die oploopt”.
Pagina 9
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok:
In de zevende volzin “leefttijd” te vervangen door “leeftijd”;
In de achtste volzin “vaste” te vervangen door “vast”;
In de negende volzin “de aftrek percentage” te vervangen door “het aftrekpercentage” en “leefttijd” te vervangen door “leeftijd”.
Voorgesteld wordt in de laatste volzin van het laatste tekstblok “Conform artikel IV van de Landsverordening Landsverordening van de 28ste december 2015 tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, tot wijziging van de Landsverordening Leeftijdsgrens ambtenaren alsmede tot intrekking van de Duurtetoeslagregeling gepensioneerden 1943 ” te vervangen door “Artikel 110a, eerste lid, van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren”.
Pagina 10
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok “groep 1 en 2” te vervangen door “groep 1 en groep 2”.
Pagina 11
Voorgesteld wordt
in het tweede tekstblok in de voorlaatste volzin “artikel 1, derde lid” te vervangen door “artikel 1, onderdeel 3” aangezien artikel 1 geen artikelleden bevat en in de laatste volzin “voor de berekening van de uitkering” te vervangen door “voor de berekening van de eenmalige geldsom”;
in het laatste tekstblok, laatste volzin “zijn voldaan” te vervangen door “is voldaan”.
Pagina 12
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok:
in de eerste en tweede volzin “directe leidinggevende” telkens te vervangen door “direct leidinggevende”;
in de tweede volzin “de” invoegen tussen “of” en “inrichting”;
de laatste volzin te herformuleren.
Voorgesteld wordt in het derde tekstblok in de derde en vierde volzin “de aanvraagformulier” te vervangen door “het aanvraagformulier”.
Pagina 13
Voorgesteld wordt in het eerste tekstblok, in de derde volzin, “latere” te vervangen door “later”.
Voorgesteld wordt in het laatste tekstblok:
in de voorlaatste volzin “danwel tot einde” te vervangen door “dan wel tot het einde” en “onderwijs personeel” door “onderwijspersoneel”;
in het laatste tekstblok tweemaal “de 60ste leeftijd” te vervangen door “de 60-jarige leeftijd”.
Pagina 14
Voorgesteld wordt in de tekst onder het opschrift “Artikel 14” het woord “overeenkomstige” te verwijderen.
[1] Curaçao heeft in de raad van ministers van het Koninkrijk van 30 oktober 2020 ermee ingestemd dat het Groeiakkoord werd beëindigd (Tweede Kamer, Kamerstuk 35 420, nr. 177, brief d.d. 2 november 2020 (kenmerk 2020-0000634677) van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal). Het Groeiakkoord wordt vervangen door een meerjarig steunprogramma (Landspakket Curaçao) onder regie van het nog op te richten Caribisch Orgaan voor Hervorming en Ontwikkeling.
[2] P.B. 2013, no. 3.
[3] P.B. 1975, no. 254.
[4] Geldende tekst P.B. 2002, no. 63, zoals gewijzigd.
[5] P.B. 1978, no. 296
[6] Memorie van toelichting, pagina 11, tweede tekstblok.
[7] Zie pagina 20 onder het opschrift “Pagina 11” in de bij dit advies behorende bijlage.
[8] P.B. 1969, no. 44.
[9] Het betreft het advies over de ontwerplandsverordening inkorting arbeidsvoorwaarden 2020 (zaaknummers 2020/025535 en 2020/029235.).
[10] Memorie van toelichting, pagina 10, tweede tekstblok.
[11] Zie de opmerkingen van de Raad op artikel 9 van het ontwerp op pagina 11 e.v. van dit advies.
[12] Memorie van toelichting, pagina 10, laatste tekstblok en pagina 11, eerste tekstblok.
[13] De korting bedraagt 2% per kalenderjaar dat de betrokkene niet verzekerd is geweest.
[14] Op grond van artikel 58 van de Lv AOV compenseert de werkgever 9% (het zogenoemde werkgeversdeel).
[15] Op grond van artikel 52 van de Lv AWW compenseert de werkgever 50%.
[16] Artikel 2, eerste lid, respectievelijk tweede lid, van het Landsbesluit vaststelling, premie, premie-inkomensgrenzen, eigen bijdrage en toeslag basisverzekering ziektekosten en premie ziekteverzekering.
[17] Memorie van toelichting, pagina 12, tweede tekstblok, eerste volzin.
[18] Memorie van toelichting, pagina 12, tweede tekstblok, laatste volzin.
[19] Memorie van toelichting, pagina 12, tweede tekstblok, laatste volzin.
[20] Memorie van toelichting, pagina 12, laatste tekstblok, derde volzin.
[21] Memorie van toelichting, pagina 13, eerste tekstblok, eerste volzin.
[22] P.B. 1951, no. 134.
[23] P,B. 1988, no. 30.
[24] A.B. 2010, no.87, bijlage v.